Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Een merkwaardig drietal.
| |
[pagina 204]
| |
Artemidorus zegt op de aangehaalde plaats: wanneer iemand droomt, dat hij op een bok rijdt, dan beteekent dat, dat zijne vrouw ‘hoerachtig’ zal zijn en hem horens zal opzetten. Nu is het stellig merkwaardig dat wij in 't Italiaansch, zooals du Verdier te recht opgeeft, de uitdrukking Becco cornuto d.i. gehoornde bok vinden voor het Nederlandsche hoorndrager. In de verschillende Fransche uitdrukkingen wordt echter van geen bok melding gemaakt. Wat wij noemen ‘horens dragen’ heet daar porter des cornes, avoir des cornes, en soms avoir des bois sur la tête. Van de overspelige echtgenoote heet het: planter, mettre des cornes à qu, of décorer le front de qu. De bedrogen echtgenoot is cornu, en heet cornard. Vooral in de geschriften der vijftiende tot de zeventiende eeuw heeft men die uitdrukkingen maar voor 't grijpen. Ja, een tijdlang bestond zelfs te Rouaan eene societas cornardorum, die een eigen abt verkoos, en op St. Barnabas optochten hield, waarbij de leden allerlei verkleedingen droegen, de abt, voorzien van myter en krootse, op een wagen getrokken werd. Daarbij trachtten zij door spot- en schimpliederen en woorden de zeden van toeschouwers en bekende personen te verbeteren. Zij bedreef echter te veel kwaad en werd dus afgeschaft.Ga naar voetnoot1) Het schijnt eene vereeniging geweest te zijn gelijk het ‘Ghilde der Blauwer Scuten’ ten onzent, of ‘La Mère folle’ te Dyon. Spottend noemt Molière een cornard ‘Seigneur Cornélius’ en hij mag daarbij gedacht hebben aan de lex Cornelia de adulterio; Pater Abraham à Sancta Clara, wiens geschriften ook hier zoo druk gelezen zijn, gaat nog verder, en onderscheidt de Cornelii in rubrieken, n.l. taciti, publicolae en severi; zoo is Cornouailles (in 't W. van Bretagne) in scherts het land der hoorndragers geworden. Ook in het Italiaansch vindt men uitdrukkingen als avere le corna, far le corna, porre le corna, cornaro en cornuto, en overeenkomstige woorden laten zich tevens in het Spaansch en Portugeesch aanwijzen. In het Engelsch zegt men: he wears horns, to horn, hornify, to bestow a pair of horns upon one's husband, maar ook to cornute; en de bedrogen echtgenoot heet cornuto, de bedrieger cornutor.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 205]
| |
Nadat koning Jan op de boven vermelde wijze met eene molenaarsvrouw te Koekoekshaven betrapt was, stichtte hij op die plaats (Charlton) ter herinnering aan dat feit eene markt voor hoornvee, en van hoorn vervaardigde artikelen. Nog eeuwen later schijnt daar een oude boom gestaan te hebben, waaraan ramshorens waren bevestigd: naar men zeide werden daar ter plaatse die mannen gestraft, die willens en wetens toelieten, dat hunne vrouwen met andere mannen overspel dreven, en daarin dus stilzwijgend toestemden.Ga naar voetnoot1) Bij oudere Engelsche dichters wordt vaak van Horn-fair gewag gemaakt; en alleen de lengte verbiedt mij eene hoogstmerkwaardige plaats uit Taylor's Workes (1630) af te schrijven.Ga naar voetnoot2) Men zal nu het volgende gedichtje kunnen begrijpen uit ‘Apollo's Marsdrager’ (II, 29) - dat zonder deze divagatie stellig voor velen duister was:
Aan den Heer N.O.
Wie dat Acteons ramp gelooft is niet bedroogen:
Wanneer hy als een Hert moet voor zyn Honden vliên.
Hier blykt de waarheyd uyt: want gy hebt voor uw oogen
Te Londen aan den Theems, uw Hoorenen gezien.Ga naar voetnoot3)
Met dit gedichtje zijn wij in ons land aangekomen, en ik mag beginnen met op te merken, dat ook ten onzent - ofschoon de vrouwen eigenlijk de schuldigen zijn - toch slechts de mannen ‘horens’ krijgen, want, terecht heeft Cromwell's vrouw gezegd: ‘Vrouwen dragen geen horens.’Ga naar voetnoot4) Zoo goed als altijd wordt met deze uitdrukking, hoe ook gevarieerd, de bedrogen echtgenoot bedoeld. Mij ten minste is geen enkel voorbeeld bekend, dat de bedrieger, de Suzanna-boef, of hoe men hem noemen wil, zelf de horens krijgt. Het volgende is zelfs niet dubieus: | |
[pagina 206]
| |
Hoornbeest of Leugenaar.
Daar was een Vrind die eens een Meyt voor Hoer uytmaakte,
En 't beurde dat die Reu, nog aan dit Teefje raakte:
Zoo 't geen hy heeft gezeyt ooyt waarheyt is geweest,
Maakt' zyn mont, en haar gat, hem tot een Hoornbeest.
(Apollo's Marsdr. II, 13.)
Zooals men ziet kan ik niet instemmen, met Dr. Kollewijn, die in dit tijdschrift aan het woord hoorndrager ook ‘actieve’ beteekenis toekende; hij steunde deze meening op drie plaatsen: van de laatste plaats zegt hij zelf: uit het verband blijkt, dat de bedrogen echtgenoot bedoeld is.Ga naar voetnoot1) Wil men nog zoo'n plaats, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar is, dan wijs ik op de volgende:
Wel-gepaste straf.Ga naar voetnoot2)
Daar moet Justitie zyn, zei Leendert tegens Mat,
En sloeg haar met een dwyl wel helder voor haar gat:
Zy had het ook verdiend dat hy ter deeg wat raakte,
Want dit was juist de plaats daar Jan zyn hoorens maakte.
Ofschoon hier zijn zoowel op Jan, als op Leendert, den gefopten echtgenoot kan slaan, dunkt mij alleen de laatste uitlegging aannemelijk. De eerste plaas, die Dr. Kollewijn aanhaalt, is uit Jan Vos' Klucht van Oene, en luidt: ‘De horens worden hun
op 't hoekje van de Hel, dicht aan 't Hooft of ezaegt:
Want ze zouwen aers niet wel deur de poort konnen raeken;
En van de takken, zach (Oene) de duyvels hechten tot moordpriemen maken,
En dobbelstienen. (Hij) docht, dit Goddelooze zaet
Dient de duivel, zoo wel nouw ze doot binnen, as toen ze leefde, tot allerhande quaet.’
Nu kan ik mij begrijpen dat Dr. Kollewijn hierbij denkt ‘bedrogen echtgenooten, onschuldige menschen, gaan toch niet naar de hel. Hier zijn dus de Don Juans bedoeld’. En toch hoop ik Dr. Kollewijn uit den droom te helpen. Het is van algemeene bekendheid, dat de ‘Spaansche Dromen of Seven Wonderlycke Ghesichten’ van Don Francisco de Quevedo hier te lande een zeer geliefd volksboekje was, dat minstens acht à tienmaal in den loop der zeventiende eeuw werd gedrukt.Ga naar voetnoot3) In het ‘Seste Gesichte van de Helle’ zegt Quevedo: | |
[pagina 207]
| |
‘Ende siende by my een Mulat staen, van een Moor ende van een witte ghegenereert, die soo veele hoornen op het hooft hadde dat ick hem voor een Hart aen sach, vroegh ick hem, waer dat de Sodomiten, de Oude Wijven ende de Hoorndragers waren? Wat de Hoorndragers aengaet, seyde hy, die hebben gheen eyghenbestelde plaets, die zijn door de gantsche Helle verspreyt; ende omdat sy, by haer leven, de Duyvelen seer wel geleken, heeft men haer ooc niet van Hulsel verandert, hetwelck veroorsaeckt, dat men ghenoech te doen heeft om haer van de Duyvelen konnen wel te onderscheyden.’Ga naar voetnoot1) Waarom hoorndragers dáár kunnen komen zal duidelijk worden uit de volgende plaats uit hetzelfde ‘Ghesichte’: ‘Dese is een sloff Man gheweest, en wy setten hem mede by de Gecken; doordien hy om anderen te vermaken, sijn Vrouwe op huyr liet gaen; verkoopende alsoo de ghenenchte, die hy alleen met haer behoorde te hebben, ende trocker Geldt aff als van een Rente, oft van een Ampt: een Saecke die hedensdaeghs seer ghemeen is.’Ga naar voetnoot2) Wat de plaats uit Bredero aangaat: Dr. Kollewijn zal nu wel met Dr. Kalff en mij eens zijn, dat de dichter daar ‘zijne bedoeling niet duidelijk heeft uitgedrukt,’ of dat het een lapsus linguae is. Komt alzoo ‘hoorndrager’ voor zoover mij bekend in den zin van overspeler niet voor, voor dien van bedrogen echtgenoot zou ik een wolk van bewijsplaatsen kunnen aanvoeren. En duidelijke!Ga naar voetnoot3) Wij zagen boven, dat de Franschen soms zeggen avoir des bois sur la tête. In de ‘Boertighe clucht van Claes Klick’ van J. van Arp, zegt Tryn binnensmonds tot haar man, die haar als een beest behandelt: | |
[pagina 208]
| |
‘Ick wedd' ick jou wel haest twee boomen op 't hoofd set’
(Van Vloten II, 146.)Ga naar voetnoot1)
Quevedo noemt het hoorndragerschap ‘een saecke die hedensdaeghs seer gemeen is.’ Apollo's Marsdrager denkt er niet anders over. Maar hij kan niet goedkeuren dat de man gebrandmerkt wordt: zelfs daar waar hij geen schuld heeft.Ga naar voetnoot2) Toch is er een reden voor, en wel deze: Wanneer een Egte-Vrouw, door lusten ongebonden,
Den Heyl'gen Huwlyks-band door geylheyt heeft geschonden;
Waarom word dan de Man met hoorenen gekroont?
Omdat hij 't hooft des Wijfs, dat's 't Geytenhooft vertoont.Ga naar voetnoot3)
En die reden was in dien tijd afdoende. De vrouw was slechts bezitting van den man; hij was haar hoofd.Ga naar voetnoot4) Met opzet gaf ik hier eenige voorbeelden meer dan strikt noodig was, om te doen zien, dat steeds de bedrogen echtgenoot hoorndrager is.Ga naar voetnoot5) Wie dus een ontrouwe gade heeft: hem zullen horens opgezet worden, hij wordt met horens gekroond, of hem worden hoorntjes gemaakt; dan is hij hoorndrager of hoornbeest, behoort tot het gehorend volk of het hoornvee, en is daarmede lid van 't groote gild; spottenderwijs noemt men hem Cornelius of mijn Heer van Hoornenburg, ook wel Simplicius; soms zegt men, dat hij Durandus op zijn voorhoofd draagt.Ga naar voetnoot6) Vraagt men, wat soort van horens de | |
[pagina 209]
| |
man eigenlijk verdiend heeft, dan is 't antwoord verschillend. In een boven afgedrukt gedichtje wordt blijkbaar aan geite- of bokshorens gedacht; Quevedo denkt aan allerlei horens:
‘Onder de wooninge van dese (in de Hel) in een Plaetse vol vuylicheydts ende vol stanex, vol Hoornen van Bocken, Bullen, Rammen, &c. zyn die ghene die ghylieden Hoorendragers, Koeckkoecken, goede Jannen ende Hanereyen noemt.’
Maar 't meest heeft men er herte-horens onder gezocht, en daarbij gedacht aan de mythe van Diana en Actaeon.Ga naar voetnoot1) Sommigen houden een paar horens gedurende hun geheele leven, anderen schijnen er af en toe een tak bij aan te krijgen, nog anderen gaat het als de man van Galathee, die ‘de zijne wisselt bij den dag.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 210]
| |
De oorsprong van het gebruik den gefopten echtgenoot ‘horens op te zetten’ of wel hem met den naam ‘hoorndrager’ te bestempelen, ligt voor mij in het duister. Het feit echter, dat Artemidorus van een bok gewaagt, dat de Italianen zeggen ‘Becco (bok) cornuto’, dat de Spanjaarden den cocu volontaire ‘Cabron’, d.w.z. bok noemen, terwijl ook elders zinspelingen op datzelfde dier en in hetzelfde verband niet vreemd zijn, geeft dunkt mij eene vingerwijzing, waar men te zoeken heeft. In een uitvoerig artikel in Bartsch' ‘Germania’, Band XXIX, (1884) S. 59 ff. tracht Hermann Dunger de uitdrukking ‘horens opzetten’ in verband te brengen met het woord Hahnrei. Ofschoon dat woord in onze Nederlandsche Woordenschat eigenlijk niet thuis hoort, werd het in de zeventiende eeuw toch als goed Hollandsch gebruikt. Ik vond het meervoud ‘Hanereyen’ bij QuevedoGa naar voetnoot1) en de vertaler van Rabelais zet den titel van het, in de ‘librairie de Sainet-Victor’ voorkomende boek ‘La coqueluche des moines’ over in ‘Het haanreyen der Monniken’ - waar het dus blijkbaar een werkwoord is. Meerdere plaatsen weet ik voor 't oogenblik niet aan te voeren, maar zijn stellig wel te vinden. Dunger tracht te bewijzen, dat het woord Hahnrei oorspronkelijk de beteekenis had van kapoen.Ga naar voetnoot2) Dit wordt bevestigd door de spreekwijzen ‘einem Hahnreifedern aufsetzen’ | |
[pagina 211]
| |
en ‘Hahnreifedern tragen’Ga naar voetnoot1) (Wander, Sprichwörterschatz II, 273), en als de Hahnrei veeren heeft, kan hij oorspronkelijk geen mensch, wel een vogel beteekenen’. Door nog enkele opmerkingen van minder belang, maakt D. het wel waarschijnlijk, dat hij gelijk heeft. En voor ik ga vermelden wat tegen zijne bewering pleit, volgt hier een plaats, die zijn standpunt versterkt. In boek II, Hst. 16, vertelt Rabelais, wat de snaak Panurge alzoo in zijn verschillende zakjes had, en zegt daar: ‘l'aultre, de glateronsGa naar voetnoot2) empennés de petites plumes d'oisons, ou de chappons, qu'il jettoit sur les robes et bonnetz des bonnes gens et souvent leur en faisoit de belles cornes, qu'ils portoient par toute la ville, aucunes fois toute leur vie.’ Ofschoon het nu ook waar is, dat in het Oostfriesch het woord hânrune gebruikt wordt om een kapoen aan te duidenGa naar voetnoot3), en te gelijk gebruikt wordt voor ‘Haanrey’, valt er toch veel tegen D.'s meening in te brengen. Op de oudste plaatsen waar het woord voorkomt, beteekent het nooit een kapoen, altijd een bedrogen echtgenoot.Ga naar voetnoot4) Dat wij in de Nederl. Rabelais toevallig aantreffen ‘Over het haanreyen der monniken’, zou er reeds eenigszins op kunnen wijzen, dat het woord haanrey ook actieve beteekenis kan hebben, en dus hetzelfde beteekenen als het woord ‘hoerencater’ in de cluyte van Playerwater of van Suzanna-boef, volglust, pol, Venusruiter, sneukelaar in de zeventiende eeuw. Merkwaardig daarom i de volgende plaats bij Schiller en Lübben (t.a. pl.): | |
[pagina 212]
| |
‘Mathesius hat dies Wort schon als im 16 J. aber wol noch nicht im rechten Verstande, denn er gebraucht es nur für einen Hurer und dabei auch in fem. für prostibulum; aber wie der kuckuk, der in der Grasmücke Nest seine Eier legt und den Grasmückenhahn also zum Hahnrei macht, doch auch selbst das Bild für einen Hahnrei ist (S. Hildebrandt in Gr. Wb. 5. 2525 ff) so wird dieselbe Verwechslung auch mit dem Hahn vor sich gegangen sein.’ Zijn de eerste woorden van dezen zin juist, dan hebben wij dus bij de woorden koekoek en haanrey iêts overeenkomstigs. Ook dat zou tegen Dunger's meening pleiten, daar haanrey = kapoen toch stellig niet in actieve beteekenis kan opgevat worden.Ga naar voetnoot1) Sterker dan al het aangevoerde schijnt mij echter tegen Dunger's meening te pleiten: de zaak zelf. Slechts hoogst zelden, dunkt mij, kan men een Haanrey (bedrogen echtgenoot) tevens een kapoen (vir impotens) noemen, al is 't dan waar, dat van sommigen hunner de woorden van Biestkens uit ‘Claas Kloet’ kunnen gelden: Foey, ick bin hem so loof (moe) as ghespoghen speck;
Is hy ien vrouwenman? ba 't Jan, 't is een droghen geck,
Die recht op zyn tijdt is om te kapoenen.Ga naar voetnoot2)
Doch vooral weerlegt hem het feit, dat men in Duitschland, toen het woord nog goed leefde, en niet, zooals bij ons nu ook koekoek en hoorndrager, tot de archaïsmen behoorde, niet wist... dat het kapoen beteekende. In Gr. Wb. s.v. haalt Heyne een plaats aan uit de Schausp. d. Herzogs Heinrich Jul. v. Brschw. 438, 92, welke aldus luidt: ‘Gallus hett up dusch ein han, chorea ein dantz, oder rey, als men dat nu tho hope settet, so heitet Hanrey.’ Ook de schrijver van de ‘Dissertatio Theorico-Practica de nobilissima et frequentissima Hanreitatum materia’Ga naar voetnoot3) houdt zich, blijkens zijn curieusen schuilnaam ‘Barthelomaeus Alecthrochoras, baro et dynasta in Frawenberg, Weiberbusch en Jungferndorff’ aan dezelfde afleiding.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 213]
| |
Men mag ook over deze verklaring van het woord denken, zooals men wil.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is nog, dat ook hij een werkwoord haanreyen gebruikt, en spreekt ‘de quodam Cardinale alterius uxorem hanreizante’ (Cap. IX); dat men zelfs kan vragen: ‘qua vestras mulieres impune possint hanreizare.’ (Cap. XXXV), dat hij den overspeler ‘Hanrificus’ noemt (Cap. XLIII, passim), maar toch beter vindt hem ‘matrimonii Coadjutorem, Ehehelffer of wel unbesoldete Substituten’ te noemen. Dunger wil de woorden ‘horens opzetten’, ‘hoorndrager’ met het woord haanrey (= kapoen, volgens hem) in verbinding brengen en haalt daarvoor plaatsen aan uit verschillende geschriften, meest Conversations-lexica, van 1690 tot op heden, waarin beschreven wordt, hoe men vroeger in Duitschland soms - en misschien ook in Frankrijk - van een haan een kapoen maakte. Zoo vermeldt hij uit Putsche's Allgemeiner Encyclopädie (10, 628) de volgende plaats: ‘Die meisten Landwirthinnen haben die Gewohnheit, dem gekappten (gesneden) Hahn nun noch den Kamm und die Glocken mittelst einer Scheere wegzuschneiden, desgleichen wenn der Hahn den Sporn hat, auch diesen, und denselben in einen im Kamm gemachten Einschnitt frisch einzupflanzen, welcher darin anwächst, wenn der Hahn ihn sich nicht zufällig abkratzt.’Ga naar voetnoot2) Zoo kreeg men dan kapoenen met een of twee horens op den kop, en vandaar, schijnt Dunger te meenen, het woord hoorndrager, hoorns opzetten, enz. 't Komt mij voor, dat wij moeten weten, dat een dergelijke gewoonte ook reeds in Artemidorus' tijd bestond om Dunger hierin gelijk te kunnen geven. En dat | |
[pagina 214]
| |
staat nergens vermeld. Wel wil ik gelooven, dat die gewoonte bestaan heeft, ofschoon ik weinig waarde hecht aan mededeelingen van Conversations-lexica, die elkaar eenvoudig naschrijven. Vermakelijk is 't volgende staaltje: Om te bewijzen dat de barbaarsche gewoonte nog bestaat, haalt D. een zin aan uit den 3en druk van de ‘Hühnerhof’, verschenen te Plauen, 1860, en wel blz. 37: ‘Die meisten Landwirthinnen haben die Gewohnheit, wenn der Hahn den Sporn hat, auch diesen wegzuschneiden nnd denselben in einen im Kamm gemachten Einschnitt frisch einzupflanzen.’ Zooals men ziet, dezelfde zin als uit Putsche's Lexicon, waaruit de door mij onderstreepte gedeelten zijn weggelaten! Waarschijnlijk zijn er meer plaatsen vermeld, die evenveel waard zijn.Ga naar voetnoot1) Reeds lang echter vóór wij ergens van deze gewoonte gewag gemaakt vinden, bestonden de uitdrukkingen hoorndrager en horens opzetten, bijna altijd in verband gebracht met bok. Vooreerst kunnen wij dus die zegswijzen niet van de vermelde gewoonte afleiden, totdat misschien plaatsen bij veel vroegere schrijvers gevonden worden, die bewijzen, dat zij reeds in de tweede eeuw o.j. bestond. Ten slotte een woordje over de etymologie van het woord Haanrey, zooals Dunger die geeft. Hij ziet in het tweede gedeelte (rei) het woordje ree, dat wij nog hebben voor klein hert, zoodat het geheel, haanrey, den haan (kapoen) met horens zou aanduiden. Door taalbewustzijn (of volksetymologie?) is er dat soms van gemaakt; zoo staat in Zinkgref Apophthegmat. 3, 40: ‘hengt (als uithangbord voor een herberg) ein reh und druff einen hanen so heisst der herberge zum hanenreh.’Ga naar voetnoot2) Dunger tracht de bestaande vormen van het woord terug te voeren op een onderen vorm rech, en voert de volgende vormen aan: haanreh, zween Han- | |
[pagina 215]
| |
rees, acc. den hanreigen, en enen hanreyge - waar nog bijgevoegd kan worden de Nl. vorm ree, en rekke (het wijfjesdier). Vooral echter steunt hij zijne afleiding op den vorm haanreg, die in de Facetiae Facetiarum van 1657 één enkele maal voorkomt (p. 432). Voor mij liggen echter twee exemplaren van den eersten druk van datzelfde boekje (1625) en daar staat in de disputatio feudalis de cucurbitatione, in denzelfden zin die D. aanhaalt, duidelijk Hahnrey.Ga naar voetnoot1) Wij zullen dus het beste doen om, met Kluge, de etymologie van dit woord als ‘duister’ te blijven beschouwen. Hiermee sluit ik mijne beschouwing over de drie namen die - één zin.
Amsterdam. K.O. Meinsma. |
|