Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Kleine meedeelingen over boekwerken.M. May, Beiträge zur Stammkunde der deutschen Sprache, nebst einer einleitung über die Keltgermanischen Sprachen und ihr Verhältnisz zu allen andern Sprachen. - Leipzig, F.W.v. Biedermann.Gaarne voldoe ik aan het verzoek der Redactie van dit tijdschrift om den indruk mede te deelen, dien het zonderlinge boek van May op mij heeft gemaakt. Dat ik gaarne dit werk aankondig, is geenszins omdat ik er veel goeds van zoude kunnen vertellen, maar veeleer omdat ik het als de plicht van een ieder beschouw het publiek tegen valsche voorstellingen te waarschuwen. Het hoofddoel dezer Beiträge is de bestrijding van het door alle germanisten hooggewaardeerde Etymologische Wörterbuch van Kluge. Niemand zal ontkennen, dat er op voortreffelijke werken als die van Kluge, Franck, Diez, Miklosich en anderen, hier en daar wel iets aan te merken valt, maar de heer May is zeker niet de aangewezen man om het dezen verdienstelijken geleerden te verbeteren en den juisten weg in de etymologie aan te wijzen. In plaats van met dankbaarheid aan te nemen, wat ijverige en critische mannen op taalkundig gebied hebben tot stand gebracht en voort te bouwen op den door hen gelegden grondslag, verwerpt May de hedendaagsche methode der taalwetenschap, om daarvoor zijn eigen fundamenteele principes in de plaats te geven. Klankwetten kent de heer May niet en de cultuurhistorische onderzoekingen van Hehn, Schrader en anderen zijn aan hem voorbijgegaan, zonder eenigen indruk op zijn geest te maken. Hoe duidelijk een woord de kenteekenen van vreemden oorsprong ook dragen moge, de heer May aarzelt niet het voor echt-germaansch te houden. Volgens hem zijn abenteuer, anis, armbrust, baldachin, bastard, cement, dolmetsch, falke, koch, kutsche, mühle, pfau, schach, siegel zuiver germaansch! Het kan ons na het gezegde niet bevreemden, dat zijne etymologieën van werkelijk-germaansche woorden een even fantastisch karakter hebben. Zoo zegt hij b.v. van bär, dat het van braun afkomstig is en barg vergelijkt hij tegelijk met lat. verres en lat. porcus. Verder wemelt het boek van philologische onnauwkeurigheden, zoodat het niet eens als ‘nachschlagebuch’ te gebruiken is voor iemand, die wat van het Finsch, het Hongaarsch, het Baskisch, het Chineesch of de talen van Afrika wil te weten komen. Door het gebruik maken van vele talen, wier onderlinge verhouding den schrijver echter volkomen onbekend isGa naar voetnoot1), geeft hij zijn | |
[pagina 127]
| |
werk een schijn van geleerdheid, die wellicht den onkundigen lezer kan overbluffen, maar hem, die slechts eenige kennis van eenigen taalstam heeft, niet zal misleiden. In een woord: als taalkundig en cultuurhistorisch werk is het boek van den heer May zelfs tegen de meest toegefelijke critiek niet bestand; het kan alleen strekken tot verbreiding van dwaling en onwetendheid. Maar ondanks alle slechte boeken, die de taalwetenschap in discrediet zouden kunnen brengen, gaat zij rustig voort op haar langen en moeilijken weg en eenmaal zal er wellicht een tijd komen, dat hare uitkomsten ook tot een grooter publiek dan dat der vakgeleerden zullen doordringen, en dat niemand meer de lust in zich zal voelen opkomen om den hopeloozen strijd te aanvaarden tegen waarheid en gezond verstand. C.C. Uhlenbeck. | |
Geschichte der deutschen litteratur von der ältesten zeit bis zur mitte des elften jahrhunderts, von Johann Kelle Berlin, W. Hertz, 1892. 435 bladz. (8 Mark).Door allerlei omstandigheden ben ik verhinderd geworden om eerder eene aankondiging te geven van dit verdienstelijke werk. Naast Koberstein, Scherer e.a. zal het eene blijvende waarde hebben voor hen, die niet alleen de hoogduitsche maar ook de nederduitsche letterkunde leeren kennen. Juist die tijden voor den aanvang der elfde eeuw waren door de ‘litteraturgeschichte’ zeer stiefmoederlijk behandeld. Wel was er veel in speciale onderzoekingen aan het licht gebracht en had P. Piper in ‘Die Sprache und Litt. Deutschlands bis zum 12 jh.’ een korte opsomming gegeven, maar een geordend critisch overzicht van het geheel ontbrak nog. Dit heeft Kelle ons thans geschonken. Daarbij is het geheel in een aangenamen stijl geschreven, zoodat men er licht toe komt, het eenmaal ter hand genomen hebbende, verder en ten einde toe te lezen. Ook voor den Nederlander is de kennis der beschaving uit de tijden van Karel den Grooten en zijne opvolgers niet onverschillig en ik kan een ieder die belang stelt in oude germaansche poëzie, in de geschiedenis van de ontwikkeling der letterkundige beschaving, zoowel van zuiver letterkundigen als van meer theologischen aard, dit werk met warmte aanbevelen. Wat Kelle's boek boven andere geschiedenissen van letterkunde doet uitsteken, is de goede indeeling der stof. Èn Gervinus, èn Koberstein, èn Scherer hebben de geschiedenis der dichtsoorten en van het proza, elke soort als een op zich zelf staand geheel, behandeld. Daardoor kreeg men een goed overzicht, welke werken van eene bepaalde soort in de oude letterkunde te vinden waren, maar men kreeg geen blik op den tijd, waarin het gedicht geschreven was, op andere gelijktijdige werken, die hun invloed op vorm of inhoud hadden kunnen doen gelden. Kelle geeft in zijn eerste boek de oudste tijden voor Clovis, in het tweede boek van Clovis tot Karel, in het 3e den tijd van Karels regeering, in het 4e wordt de tijd van Lodewijk den Vromen, dan van Lodewijk den Duitscher, van de laatste Karolingers en eindelijk in het 7e en 8e boek van de Saksische keizers en Konrad II behandeld, eindigende omstreeks 1039. Daarbij zijn gevoegd zeer belangrijke aanmerkingen en een register. Die aanmerkingen, blz. 287-417, zijn inderdaad voor hem, die zelf werken wil, van veel gewicht. Zij omvatten in de eerste plaats de bewijsplaatsen voor hetgeen in den tekst is medegedeeld en bovendien eene rijke bronnenopgave, niet alleen van letterkundigen maar ook van historischen aard. Van de rijkdommen, welke er voor de litteratuurgeschiedenis o.a. in de Monumenta Germaniae en in de Acta Sanetorum begraven liggen, is door Kelle een ijverig gebruik gemaakt. Vooral op het gebied der geestelijke letterkunde heeft Kelle veel nieuws aan den dag gebracht; menig kerkelijk lied heeft hij in het ware licht gesteld door | |
[pagina 128]
| |
gebruik te maken van hetgeen de latijnsche geschriften der kerkvaders of de concilia en capitularia mededeelden. Dit is geen geringe arbeid geweest, maar de schrijver zal ondervinden dat zij door allen, die zich met de beoefening der letterkunde dier dagen bezighouden, ten volle gewaardeerd wordt. Naast de nieuwe uitgave van Müllenhoff-Scherers Denkmäler, zooveel verrijkt door Steinmeyer, zal Kelle's Litteraturgeschichte hare plaats moeten hebben. Of er niet bij een tweeden druk nog 't een en ander te verbeteren is? Aan welk boek is zulks niet? Ook hier; de regels aan de Oud-Saksische letterkunde gewijd, zijn wel wat te spaarzaam uitgevallen. Zoo betwijfel ik of Kelle zijne vertaling van de tweede Merseburger tooverspreuk, blz. 66, zal kunnen volhouden. Bij eene tweede uitgave zal ook de volkspoëzie zeker naast de speelmanspoëzie meer tot haar recht moeten komen. De ruimte eener aankondiging verbiedt mij mij verder hierin te verdiepen. Moge eene tweede uitgave spoedig noodig wezen, al ware het alleen omdat hieruit warme belangstelling in het letterkundig leven van de germaansche stammen zou blijken en den schrijver ook op deze wijze eene waardeering ten deel vallen, die hij zoo ten volle verdient. Utrecht, 1893. J.H. Gallée. | |
Peculiar English Expressions Explained and Exemplified for Foreign Students by Benjamin Berrington B.A. - The Hague, Martinus Nijhoff, 1893.Dit boekje bevat 300 uitdrukkingen die - vooral in de spreektaal - in het Engelsch vaak voorkomen. Het is een practisch werkje en kan den ‘Foreign Student’ aanbevolen worden. Wij zijn het niet eens met den Verzamelaar dat een lang verblijf in Engeland noodig is om dergelijke uitdrukkingen te verzamelen of zich eigen te maken. In werken zooals Brewer's ‘Dictionary of Phrase and Fable’, Baumann's ‘Londinisimen’, Howe's ‘Everybody's Book of Proverbs and Quotations’ etc. vindt men niet alleen de uitdrukkingen maar ook de uitlegging. We merken op dat wat de heer Berrington ‘explanation’ noemt ons niet de uitlegging maar de heden daagsche beteekenis (= ‘meaning’) der uitdrukkinge geeft. Zw. B.C.B. |
|