Veertig percenter.
In een bekende proeve van Amsterdamsche tongvallen, laat Van Lennep door een gewezen zeeman een avontuur vertellen, waarvan hier de hoofdzaak is, dat de verhaler een deel zijner gage opnam bij dezen meerdere, dien wij thans officier van administratie zouden noemen, maar die hier voorkomt onder de benaming van Veertig percenter.
Het is duidelijk, wie de woekeraar is; ook is dit misbruik van elders bekend; het zou eerder de vraag zijn, of het woord door het vernuft van den schrijver ontstaan was en dat de vorm, waaronder het hier voorkomt, eene vinding van den verhaler was.
Toen de omwenteling van 1795 den berooiden toestand der zaken aan het licht bracht, en daardoor ook in onze verloopen zeemacht verbeteringen voorgesteld werden, telde men daaronder het artikel, dat op ons onderwerp betrekking heeft.
Uit de Jaerboeken der Bataafsche Republiek, II, 363, blijkt de toestand volkomen. De Schrijvers bij de Marine namen 40 per cent, ‘of agt stuivers van den gulden’, als janmaat geld op de hand wou nemen; - dat was zoo de manier van spreken. Deze woeker zou nu door het ontwerp van April 1795 tot op vijf ten honderd teruggebracht worden, maar in de scheepstaal bleef het oude woord van kracht, en de veertig percenter bleef bestaan, ook al waren de voorschotten geheel particuliere overeenkomsten geworden tusschen den scheepsbankier en diens slachtoffer.
A.
J.G.F.
Tusschen memorie-denken en natuurlijk denken ligt het heele leven en z'n reflexie.
Menschen zijn wonderlijke dingen, voor zooverre zij bij Kunst altijd vragen naar de achterzijde: wanneer is dat schilderij gemaakt, waarom is die titel zoo, hoe kon die emotie toen-juist uiting vinden, welke vrouw was de inspiratieve, etc., Zij hebben ongelijk, want de achterzijde van de Kunst is in den Hemel en niet op aarde.
Het gevoel pas-klaar gemaakt voor school-gebruik en daartoe ontdaan van kleur, klank en rythme, d.i. van waarheid, geeft het begrip.
Het gevoel is als het rythmisch vermoeden van eene hoogere bewustheid in het onbewuste.
Elke definitie, die niet zichzelve in de staart bijt, een cirkel makende, is onjuist.
(Uit: Paul Zeidit, Ontologica. Nieuwe Gids, '93, blz. 324, 327.)