Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijden der werkwoorden.A.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de spreker spreekt en het andere is dat, waarin de handeling plaats heeft (als een doen of als een daad). Tusschen die 2 tijdpunten bestaat een rechtstreeksch verband, en het doen of de daad wordt dan ook direkt in betrekking tot dat tweede tijdpunt gedacht. Niet alzoo is het met het tijdpunt, waarin de spreker spreekt en dat, waarin de onvoltooide of voltooide handeling in 7 en 8 plaats heeft. Hier zijn 3 tijdpunten te onderscheiden. Vooreerst is er verband gedacht tusschen den tegenwoordigen tijd en een tijdpunt in het verledene en daarna tusschen het laatstgenoemde en een in de toekomst. Spreker en hoorder verplaatsen zich (in de verbeelding) van den tegenwoordigen tijd terug naar een verleden tijdpunt, dat als tegenwoordig wordt beschouwd met betrekking tot het tijdpunt in de toekomst, waarin de onvoltooide of voltooide handeling plaats heeft. Tusschen het eerste en het derde tijdpunt bestaat dus een indirekte betrekking en daarom wenschen we de 2 laatste tijden indirekte en de 6 vorige direkte tijden te noemen. We zullen ons eerst bepalen tot de 6 direkte tijden en zien door welke tijdvormen ze uitgedrukt worden, of misschien juister: welke tijdvormen in die betrekkingen gebruikt worden. Ook willen we trachten te verklaren, waarom dat zoo kan zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De onvoltooid tegenwoordige tijd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De voltooid tegenwoordige tijd.De gewone vorm van dezen tijd wordt niet alleen gebruikt in de betrekking tusschen een voltooid doen en het tegenwoordige, maar ook tusschen een voltooid doen en een tijdpunt in het verledene, zoowel als in het toekomende.
Opmerking: In den tweeden zin is kunt weggaan de gewone vorm van den onvolt. tegenw. tijd, die hier den onvolt. toek. tijd uitdrukt. (Vgl. 1a hiervoren). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De voltooid verleden tijd.Zeggen we b.v.: Ik had al mijn brieven geschreven, toen hij bij mij kwam, dan zegt ons de tijdvorm had geschreven niet, of de handeling, die de spreker zich als voltooid voorstelt met betrekking tot het tijdpunt in het verledene, uitgedrukt door den tijdbepalenden zin toen hij bij mij kwam, een voldongen feit geworden is juist op dat tijdpunt in 't verledene, of reeds vroeger. Is het den hoorder onverschillig of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't pàs een feit geworden was, of reeds vroeger, dan vraagt hij niets. Maar heeft hij er belang bij, 't precies te weten, dan vraagt hij b.v.: Zoo, was je er juist mee klaar? of zoo iets. En de spreker zegt dan: ik had ze nèt (juist) af; of: Nee, nee, ik was er al een poosje mee klaar, of iets dergelijks. Daaraan zien we dus, dat de tijdvorm op zich-zelf slechts in 't algemeen een werking voorstelt als een daad met betrekkìng tot een tijdpunt in 't verledene, en een nadere aanduiding, zoo noodig, geschiedt door een tijdbepaling er aan toe te voegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De onvoltooid toekomende tijd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De gewone vorm van den voltooid toek. tijd en die van den volt. verl. tijd in plaats van den gewonen vorm van den verleden volt. toek. tijd.
Opmerking: Ook hier wordt de vorm van den volt. tegenw. tijd gebruikt. Dus: Hij zei me: vóór van avond heb ik reeds een brief geschreven = vóór van avond zal ik.... geschreven hebben = dat hij.... zou geschreven hebben.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indirekte tijden.We hebben hiervoren gezien, waarom we den 7en en 8en tijd der aant. wijs indirekte tijden wenschen te noemen. We willen nu eens zien, of er meer tijden als indirekte aan te merken zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verleden onvolt. tegenw. tijd.Voorbeeld: Hij ging naar hem toe en zei tegen hem: hier ben ik, wat weet je nu van me te vertellen.
Hier stelt de spreker, d.i. de persoon, die dat alles: ‘Hij ging.... te vertellen’ zegt, de handeling door ben en weet te kennen gegeven, als onvoltooid tegenwoordig voor met betrekking tot een tijdpuut in het verledene, uitgedrukt door ging en zei in den hoofdzin. De handelingen ging en zei zijn direkt in betrekking tot het tegenwoordige gedacht, d.i. tot het tijdpunt, waarin de bovengenoemde spreker spreekt; maar ‘ben’ en ‘weet’ indirekt. Immers moet de hoorder, om de juiste beteekenis van de tijdvormen ben en weet goed in te zien, zich hier verplaatsen van het tijdpunt, waarin hij en de spreker zich bevinden, in een tijdpunt in het verledene, en van dat tijdpunt uitgaande, de tijdsbetrekking nagaan, die door den spreker gedacht is tusschen dat tijdpunt en de werking (zijn en weten). We hebben hier dus niet te doen met een gewonen onvolt. tegenw. tijd (= tijdsbetrekking), maar de gewone vorm daarvan wordt in een indirekte tijdsbetrekking gebruikt. De spreker spreekt hier van een derden persoon (hij), die ging en zei. Die 3e pers. wordt ook als sprekende voorgesteld, doch indirekt; hij bepaalt natuurlijk niet het tijdpunt, dat we het tegenwoordige noemen. Was dat zoo, ja dan zou hier ‘ben ik’ en weet je’ de gewone tijdsbetrekking van den onvolt. tegenw. tijd zijn, maar nu het tijdpunt, dat het tegenwoordige genoemd wordt dàt is, waarop de spreker spreekt, die zegt: ‘Hij ging... te vertellen’ nu zijn natuurlijk de handelingen ben en weet in een indirekte tijdsbetrekking tot het tegenwoordige gedacht.
Opmerkingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.
|
1. | De spreektaal wil liever den aanschouwelijken vorm, als den minder aanschouwelijken: Na een uur hoorde ik hem zeggen, dat hij goddank klaar was; dat het ook weer achter den rug was; dat het gelukkig ook weer afgeloopen was. |
2. | Bij de bovengenoemde gedachte-uiting is het onmogelijk, dat de hoorder zich bij die indirekte tijdsbetrekking vergissen kan in |
het tijdpunt in het verledene, met betrekking waartoe de handeling als voltooid wordt voorgesteld. De voorafgaande mededeeling: Mijn vriend zat een langen brief te schrijven. Na een uur hoorde ik hem zeggen, neemt elken twijfel weg, zoowel bij de aanschouwelijke als bij de minaanschouwelijke vormen. Maar in de volgende gedachte-uiting b.v.: Ik was gisteren bij mijn vriend en toen vertelde hij mij, dat hij een brief naar Amerika geschreven had, of in den aanschouwelijken vorm: ik heb een brief naar Amerika geschreven, is het tijdpunt in het verledeue, met betrekking waartoe de handeling als voltooid gedacht wordt, niet met zekerheid te noemen. Het kan pàs geschied zijn, toen hij het mij vertelde, maar even goed kan het tijdpunt der voltooide handeling ook reeds verder terug liggen in het verledene. Dat moet dan ook hier, zoo noodig, nader door een tijdbepaling aangeduid worden, b.v. zoo even, gisteren of zoo iets. | |
3. | Men zou ook in een meer deftige taal, waaraan de natuurlijke, eenvoudige spreektaal echter geen kennis heeft, in plaats van: ik ben klaar, 't is achter den rug, 't is afgeloopen kunnen zeggen: ik heb mijn taak volbracht, of: dat hij zijn taak volbracht had. |
4. | In de levende taal doen uitdrukkingen als: achter den rug den dienst van een verleden deelwoord; vandaar dat is achter den rug hier ook de beteekenis heeft van een werkwoordelijke uitdrukking: is achter den rug = is afgeloopen, is afgedaan.
Bij eenig nadenken is dat ook heel goed te verklaren. Er kan een verleden deelwoord bij gedacht zijn. Maar de gedachte aan de handeling, daardoor te kennen gegeven, is geheel op den achtergrond geraakt, en men let nu alleen nog op het gevolg er van, op den toestand, die er door teweeg gebracht werd. Goddank! ik ben klaar = goddank! ik ben klaar (gereed gekomen). Ik bevind me thans, door mijn werken (hier schrijven) in dien behagelijken toestand. Dat is achter den rug = dat is achter den rug (gebracht)- en dus afgedaan, een toestand, die maakt, dat ik er niet meer naar heb om te zien, dat ik me ongestoord kan bemoeien met de dingen, die vóór me liggen. Daarom vatten we nu: ben klaar, is achter den rug als het gezegde op. |
't Kan ook zijn, dat de levende taal rechtstreeks, door een vergelijking, aan figuurlijke uitdrukkingen als is achter den rug gekomen is, zonder dat aan een werking, uitgedrukt door een verleden deelwoord, gedacht is. Iets dat achter den rug is (we laten nu in 't midden, of het er al of niet door een werking opzettelijk achter gebracht is) verkeert in een toestand, die een tegenstelling maakt met 't geen vóór ons ligt. En wat we afgedaan hebben, kan daar dan mee vergeleken worden; we hebben daar dan niet meer naar om te zien: 't is achter den rug, 't is afgedaan. 't Komt dan op 't zelfde neer: de uitdrukking heeft ook de beteekenis van een verleden deelwoord. |
II.
Indirekte tijden met betrekking tot een tijdpunt in de toekomst.
Voorbeelden:
1. | Hij zal naar hem toe gaan en zeggen: hier ben ik, wat weet je van me te vertellen? |
2. | Een jongen, die van zijn vader werk opgekregen heeft, zegt: ik ga mijn werk maken in de kamer, waar vader zit te schrijven, en als ik het dan afheb, zal ik zeggen: kijk, vader! ik heb mijn werk af(gemaakt), mag ik nu gaan spelen? |
3. | Ik zal altijd mijn best doen en goed doorwerken, dan kan ik tegen een ieder zeggen, als 't noodig is: ik werkte altijd goed door, dat kan ik je verzekeren. |
4. | Ik zal mijn werk eerst goed afmaken en dan naar hem toe gaan en zeggen: je weet altijd wat te zeggen, maar kom dan nu eens kijken, of ik mijn werk niet goed afgemaakt had. |
In 1 en 2 wordt de handeling (ik ben, je weet; ik heb gemaakt) door den spreker voorgesteld als onvoltooid en voltooid tegenwoordig met betrekking tot een tijdpunt, dat nù voor hem nog in de toekomst
ligt. En in 3 en 4 heeft hetzelfde plaats met de onvolt. en volt. verleden handelingen: werkte door en had afgemaakt. We hebben hier dus achtereenvolgens:
1. | Een toekomend onvolt. tegenw. tijd. |
2. | Een toekomend volt. tegenw. tijd. |
3. | Een toekomend onvolt. verleden tijd. |
4. | Een toekomend volt. verleden tijd. |
Opmerkingen:
1. | Ook hier komen 3 tijdpunten in aanmerking: het tegenwoordige, een toekomend, dat in direkte betrekking gedacht is tot het tegenwoordige en een tegenwoordig of een verleden tijdpunt, dat in direkte betrekking gedacht is tot het toekomend, maar in indirekte tot het tegenwoordige. We hebben hier dus ook indirekte tijden. |
2. | De verleden (volt. en onvolt.) toekomende tijden staan lijnrecht tegenover de toekomend (volt. en onvolt.) verleden tijden. |
Met het oog op de 3 tijdpunten, die daarbij in aanmerking moeten komen, kan men de beteekenis als volgt aanschouwelijk voorstellen.
De verleden toekomende tijden: | |||||
1. | tegenwoordig. | 2. | verleden. | 3. | toekomend. |
En de toekomend verleden tijden: | |||||
1. | tegenwoordig. | 2. | toekomend. | 3. | verleden. |
Bij de eerste dus: van het tegenwoordig tijdpunt terug uaar een verleden en vandaar vooruit naar een toekomend tijdpunt in de richting van het tegenwoordige. En bij de andere daarentegen: van het tegenwoordige tijdpunt vooruit naar het toekomend en vandaar terug naar een verleden tijdpunt in de richting van het tegenwoordige.
B.
De tijden van de zoogenaamde aanvoegende wijs.Ga naar voetnoot1)
Voorbeelden: | 1. | Ik hoop, dat mijn vriend nog leeft. |
Boeketaal:Ga naar voetnoot2) | Ik hoop, dat hij nog leve; of leve hij nog. | |
Vgl. Aant wijs: | hij leeft nog. | |
Ik hoop, dat hij werkt. | ||
Boeketaal: | Ik hoop, dat hij werke; of: hij werke. | |
Vgl. Aant. wijs: | Ik weet, dat hij werkt. | |
of: | Hij werkt. | |
2. | Ik hoop, dat hij zijn taak afgemaakt heeft. | |
Boeketaal: | hij hebbe zijn taak afgemaakt. | |
Vgl. Aant. wijs: | hij heeft zijn taak afgemaakt. | |
3. | Ik hoop, dat hij werkte, toen gij hem zaagt. | |
Vgl. Aant. wijs: | Ik weet, dat hij werkte, toen gij hem zaagt. | |
4. | Ik hoop, dat hij zijn werk goed afgemaakt had. | |
Boeketaal: | hij hadde....gemaakt. | |
Vgl. Aant. wijs: | hij had.....gemaakt. | |
5. | Ik hoop, dat hij werken zal. | |
Boeketaal: | hij werke. | |
Vgl. Aant. wijs: | hij zal werken. | |
6. | Ik hoop, dat hij morgen om 10 uren zijn werk af(gemaakt) zal hebben. | |
Boeketaal: | hij hebbe enz. | |
of: | hij moge.....gemaakt hebben. | |
Vgl. Aant. wijs: | Hij zal...... gemaakt hebben. |
7. | Ik hoopte (had gehoopt), dat hij werken zou. | |
Vgl. Aaut. wijs: | Hij zei, dat hij werken zou. | |
8. | Ik hoopte (had gehoopt), dat hij zijn werk goed gemaakt zou hebben. | |
Vgl. Aant. wijs: | Hij zei, dat hij....gemaakt zou hebben. |
De eerste zinnen onder 1-8 zijn zinnen in de wenschende wijs en noemen 8 verschillende tijden, die overeenkomen met de daarbij genoemde tijden in de zinnen der aantoon. wijs. De spraakkunsten spreken slechts van 4 tijden, maar de levende taal kent er wel degelijk 8, evengoed als de 8 gewone tijden der aantoon. wijs. Zoowel toch als een werkelijke of als werkelijk voorgestelde handeling in de aantoon. wijs door den spreker in betrekking tot het tegenwoordig, een verleden en een toek. tijdpunt kan gedacht worden, kan zulks ook met een mogelijke (gebeurlijke, gewenschte enz.) handeling, in de wenschende wijs genoemd. Vergelijken we: ik hoop, dat hij werkt met: ik weet, dat hij werkt, dan zien we, dat de tijdsbetrekking, waarin de handeling gedacht is, in de beide gevallen precies dezelfde is. In het eerste geval wordt een gewenschte, in het tweede een werkelijke handeling direkt in betrekking tot den tegenwoordigen tijd, als onvoltooid voorgesteld.
Onder 1 hebben we dus den onvolt. tegenw. tijd der wenschende wijs.
Vergelijken we verder de beteekenis van de tijden der wenschende wijs in 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 met de daaronder genoemde der aantoon. wijs, dan zal men inzien, dat we ook in de wenschende wijs de volgende 8 tijden hebben:
In 1 en 2 den onvolt. en volt. tegenw. tijd. | |
In 3 en 4 den onvolt. en volt. verleden tijd. | |
In 5 en 6 den onvolt. en volt. toek. tijd. | |
en | in 7 en 8 den verl. onvolt. en volt. toek. tijd. |
Opmerking: De tot nu toe in de spraakkunsten genoemde 4 tijden heeten:
1. | onvolt. tegenw. tijd. |
2. | volt. tegenw. tijd. |
3. | onvolt. verleden tijd. |
4. | volt. verleden tijd. |
Aangaande de beteekenis van die 4 tijden lezen we in een gevierde spraakkunst:
‘1. | de onvoltooid tegenwoordige tijd, die de werking voorstelt als onvoltooid in het tegenwoordige: ik hoop, dat hij kome.’ |
‘2. | de voltooid tegenw. tijd, die de werking voorstelt als voltooid in 't tegenwoordige: ik hoop, dat hij zijne dwaling ingezien hebbe.’ |
‘3. | de onvoltooid verleden tijd, die de werking voorstelt als onvoltooid met betrekking tot 't verledene: ik hoopte, dat hij kwame.’ |
‘4. | de voltooid verleden tijd, die de werking voorstelt als voltooid met betrekking tot 't verledene: ik hoopte, dat hij zijne dwaling ingezien hadde’ |
Volgens die omschrijving komen die 4 tijden overeen met de 4 eerste, door mij genoemd en zijn de 5e, 6e, 7e en 8e tijd daaronder niet begrepen.
En in een andere, ook gevierde, spraakkunst lezen we: ‘De beteekenis der tijden in de andere wijzen verschilt aanmerkelijk van die der tijden in de aantoonende wijze, die als voorstelling der werkelijkheid ook ieder tijdverschil toelaat, hetwelk geenszins het geval is met de andere wijzen. De aanvoegende en de gebiedende wijze missen noodwendig de tegenwoordige en de verleden tijden, omdat hetgeen men beveelt, wenscht, toelaat enz niet iets is, dat reeds bestaat of bestaan heeft, maar alleen hetgeen nog geschieden moet en dus toekomstig is. Nochtans kan men mededeelen, wat men in het verleden wenschte. De gedachten in de aanvoegende wijze zijn dus wenschen van het tegenwoordige of van het verledene, d..i. iets waarvan men in het tegenwoordige de verwezenlijking verwacht of in het verledene de verwezenlijking verwachtte. Vandaar dat de aanvoegende wijze vooreerst twee subjectieve tijden heeft: een tegenwoordig toekomstige en een verleden toekomstige, die men nochtans gewoonlijk eenvoudig tegenwoordig en verleden noemt. In beide tijden laat de aanvoegende wijze het objectieve tijdverschil van onvolmaakt en volmaakt, d.i. van doen en daad toe. De aanvoegende wijze heeft dus 4 tijden: de onvolmaakt tegenw., de volm. tegenw., de onvolm. verl. en de volmaakt verleden tijd.’
We vragen, met het oog daarop: waarom zouden de gedachten in de wenschende wijs alleen wenschen moeten zijn ‘van het tegenwoordige of van het verledene?’
Waarom zouden ze ook niet gedacht kunnen worden met betrekking tot het toekomende? En waarom zou ook niet een wensch, evengoed als een handeling, die als werkelijkheid wordt voorgesteld, als toekomend gedacht kunnen worden met betrekking tot een tijdpunt in het verledene?
Dat spraakkunsten, die meer de boeketaalGa naar voetnoot1) gehoor verleenen dan de levende, die meer op den vorm der tijden letten dan op de beteekenis er van, de tijdsbetrekking, slechts 4 tijden onderscheiden, is te begrijpen, maar de levende taal, de eigenlijke moedertaal, heeft o.i. meer rechten dan de boeketaal en daarom dunkt het ons, dat ook de tot nu toe gevolgde onderscheiding en benoeming van de tijden der wenschende wijs herziening noodig heeft.
De beschaafde spreektaal wil van de traditioneele tijdvormen uit de boeketaal niet gediend zijn. Nog slechts in enkele korte zinnen, hoofdzinnen, die een ontboezeming, een uitroep of een wensch inhouden, hooren we: Het ga je wel! Hij doe wat hij wil. Men zie nooit tegen wat werk op; e.d. archaeismen.
Men merke hier echter op, dat die vormen van ww., op een enkele n uitgaande, de zachte e der boeketaal missen en te vergelijken zijn met vormen uit de spreektaal, als: God beter 't! God bewaar me! God zegen je! enz.; waarin deze zich bedient van de vormen der ge-
biedende wijs en niet zegt: God betere het! God beware mij! God zegene u!
Men zegt ook nooit b.v.: Vinde ik mijn verontschuldiging in het doel, waarmede ik dit wagen durfde. Moge er eenmaal een betere tijd aanbreken, of: breke er eenmaal een betere tijd aan! enz.
De deftige en onnatuurlijke boeketaal leeft niet bij de ‘spraakmakende gemeente’ = de beschaafden, en hééft er nooit bij geleefd. Deze gebruikt, in plaats van die hoofdzinnen, afhankelijke voorwerpszinnen en laat een zinnetje voorafgaan met een woord als: hopen, wenschen, aanraden, vreezen enz., aldus: ik hoop, dat ik verontschuldiging zal (of mag) vinden (of vind) in enz. Ik wensch, dat er eenmaal een betere tijd zal oanbreken (komen) enz. Dit is dus de taal, niet die boeketaal.
Opmerkingen:
1. | De beschaafde spreektaal maakt hier liever gebruik van de vormen der aantoonende wijs. En waar geen woord als hopen, wenschen enz. voorafgaat, waardoor aangewezen wordt, dat er in de wenschende wijs gesproken wordt, dan heeft men nog die onnatuurlijke boeketaal-vormen niet noodig. Men kan genoegzaam uit den aard der zaak, waarover gesproken wordt, of uit het redeverband opmaken, of er spraak is van een tijd in de aantoonende of in de wenschende wijs.
Een paar voorbeelden slechts:
De boeketaal schrijft voor:
In a kan immers het doel, waarnaar gestreefd moet worden, niet reeds als werkelijkheid opgevat worden. Men voelt dadelijk, dat hier slechts van een mogelijkheid spraak is. En in b ziet men ook terstond in, dat in dat voorwaardelijk verband een wensch wordt te kennen gegeven, waaraan voldaan dient te worden. Het komt ons voor, dat de tijdvormen der beschaafde spreektaal meer nopen tot nadenken over de beteekenis der uitgedrukte gedachten, dan die der boeketaal. |
2. | De spreektaal dient bij 't schrijven meer en meer in de plaats te komen van de boeketaal.
Als de levende taal maar meer en meer geschreven en in de spraakkunsten meer en beter beschreven wordt, dan zal van lieverlee de boeketaal wel uit de schrijftaal verdwijnen, en spreek- en schrijftaal (we hebben meer de gewone schrijftaal op 't oog, als de auteurs-taal, d.i. de taal, waarin de beste auteurs hun denken en voelen, als fijne artisten, te kennen geven) zooveel mogelijk met elkaar gaan overeenstemmen. |
3. | De levende, de spreektaal verzet zich niet alleen nù, in deze dagen, tegen de boeketaal, maar dat heeft ze altijd gedaan Dat was al zóó in de Middeleeuwen. Toen reeds deed ze haar natuurlijke rechten gelden. Hiervan kan men o.a. een tal van bewijzen vinden in de ‘Verzameling van Prozastukken’, eerste stuk (1229-1426).
In weerwil dat de Nederlandsche schrijvers in de Middeleeuwen zich in hun geschriften over 't algemeen richtten naar Duitsche grammaticale regels, gebeurde 't dikwijls, dat bij hun schrijven de Natuur ging boven de Leer, en vandaar dat in die Prozastukken (en ook in andere oude geschriften, als de Walewein, de Trojaansche Oorlog e a.) naast de vormen uit de boeketaal, ook vormen uit de levende taal worden aangetroffen. Een paar voorbeelden slechts uit de vele: Uit de kloosterredenen van Jan Brinckerinck: ‘Enen devoten mensche horen sonderlinge dre punten toe. Dat eerste is dat hi hebbe eenen vuerighen wille’................................ ‘mochte ic dat susterkijn helpen, dattet dat ghebrec verwonne’..................... Maar ook: ‘daarom die sijn ghebreken deghelike wil verwinnen, die pijn hem sijn hoverdie neder te werpen, ende beghin in oetmoedicheit te tymmeren’................. De strijd tusschen het zuiver nationale en de ‘Fremdheiten’, waar ‘Die Schriftsprache sich vor muss suchen zu wahren’ (Heyse, System der Sprachwissenschaft) dateert dus niet van dezen tijd, maar is al oud. 't Is geen strijd tusschen ‘oudere en jongere of tegenwoordige vormen’; de levende taal zei vóór |
honderden jaren al: ‘Des help ons God!’ ‘Hij bewaer en stare u’ enz. enz., even als we nu nog zeggen (en schrijven ook, als we Nederlandsch willen schrijven): God help me! Hij bewaar en sterk je! |
C.
De tijden der voorwaardelijke wijs.
In een Spraakkunst lezen we: ‘Gedachten in de voorwaardelijke wijze kunnen als gedachten, die niets met de werkelijkheid te maken hebben, slechts gedacht worden als gelijktijdig met het tegenwoordige. In zulk eene gedachte kan de werking zijn voorgesteld, of als een doen, of als een daad, d.i. zij kan onvolmaakt of volmaakt zijn. De voorwaardelijke wijze heeft dus eigenlijk maar twee tijden: den onvolmaakten en den volmaakten tegenwoordigen. Naast deze tegenwoordige tijdvormen heeft de voorwaardelijke wijze twee toekomstige, die even zeer de gedachte als tegenwoordig voorstellen.’
Ook andere spraakkunsten spreken slechts van 2 tijden.
We zullen zien.
We wenschen ook hier bij onze beschouwing, naar aanleiding van voorbeelden uit de levende taal, het wezen der tijden, boven hun vorm te stellen.
Voorbeelden:
1. | Ik wou (= zou willen) wel een reisje maken, als ik maar duiten had. |
Vgl. Aant. wijs: Ik wil......, als...... heb.
2. | Ik ben bezig een brief te schrijven. 't Duurt wat lang en de verzuchting gaat me van de lippen: had ik hem maar af. |
Vgl. Aant. wijs: ik heb hem af.
Opmerking: In 1 wordt een onvoltooide, in 2 een voltooide handeling in de voorwaardelijke wijs voorgesteld met betrekking tot den tegenwoordigen tijd.
Hier hebben we dus een onvoltooid en voltooid tegenwoordigen tijd dier wijs.
3. | Ik had wel een reisje willen maken, als ik maar duiten gehad had. |
Vgl. Aant. wijs: Ik maakte een reisje, ik had duiten genoeg.
4. | Hij was niet verdronken, als zij hem er maar tijdig genoeg uitgehaald hadden. |
Vgl. Aant wijs: Hij is niet verdronken, zij hebben (hadden) hem er tijdig genoeg uitgehaald.
Opmerking: In 3 is een onvolt., in 4 een volt. verleden tijd.
5. | Zou hij het doen? |
Opmerking: Aan den tijdvorm is niet te zien, of we hier met een onvolt. tegenwoordigen of met een onvolt. toekomenden tijd te doen hebben, want die vraag kan evengoed betrekking hebben op een tegenwoordig als op een toekomend doen.
Even zoo kan: doet hij het? (aant. wijs) betrekking hebben zoowel op een doen in den tegenw. als op een in den toek. tijd.
De vraag in de voorw. wijs is dus te vergelijken met: doet hij het? en: zal hij het doen? (aant. wijs).
De beteekenis, de tijdsbetrekking moet blijken uit het redeverband; b.v. er is spraak van, dat iemand naar Amerika zal gaan. En in dat redeverband wordt gevraagd: zou hij het doen? Of een ander zegt: Deed hij het maar, en ook dan wordt de handeling in betrekking tot een toekomenden tijd gedacht: de tijdvorm op zich zelf zegt het echter ook in dat geval niet.
De tijdsbetrekking van het tegenwoordige wordt ook wel uitgedrukt door: Zou hij er mee bezig zijn?
Vgl. Aant. wijs: Is hij er mee bezig?
6. | Zou die jas over een uur klaar zijn? |
Vgl. Aant. wijs: Is (= zal zijn) die jas over een uur klaar?
Opmerking: Hier geeft de vorm zou klaar zijn op zich-zelf ook niet te kennen, dat een voltooide handeling in een toekomend tijdpunt bedoeld is. Dat moet de tijdbepaling over een uur uitdrukken. Maar dat is ook zoo met: is klaar. Dat is ook de gewone vorm van den volt. tegenw. tijd der aant. wijs en eerst door de tijdbepaling wordt het den hoorder hier duide-
lijk, dat hij er de beteekenis van zal klaar zijn aan toe moet kennen.
Blijkt de toekomende tijd uit het redeverband, dan is de tijdbepaling natuurlijk niet noodig.
7. | Zou ik mijn ouders niet eeren? |
Hier is alleen de vorm der voorw. wijs gebruikt. Inderdaad is hier immers geen (stellig of hoogst waarschijnlijk met de werkelijkheid in strijd zijnde) gedachte voorgesteld met betrekking tot den tegenw. tijd. Hier is integendeel aan een stellige handeling gedacht. De zin heeft de beteekenis van: ik heb mijn ouders zeer zeker (ongetwijfeld) lief.
Opmerking:
De boeketaal-vormen: gave - hadde gegeven - zoude geven - zoude gegeven hebben enz. wil de spreektaal niet. Zij ontleent liever de tijdvormen voor de voorwaardelijke wijs aan de aantoonende. Zij houdt nu eenmaal niet van die deftige, stijve, traditioneele vormen uit de boeketaal.
Voor het goed begrijpen der gedachten zijn die vormen zeker ook niet noodig. De ‘spraakmakende gemeente’ weet toch heel goed de wijzen en tijden van elkander te onderscheiden, al worden ze in dezelfde vormen gezegd: de beteekenis gaat boven den vorm.
Een ieder voelt b.v. ook hier dadelijk het onderscheid in beteekenis tusschen de volgende zinnen: hij berichtte mij, dat hij het doen zou (aant. wijs); ik hoopte, dat hij het doen zou (wenschende wijs) en ik zeg, dat hij het doen zou, als hij maar kon (voorw. wijs).
Wanneer we in een andere spraakkunst lezen: ‘In de voorwaardelijke wijze werden oorspronkelijk alleen die tijdvormen gebruikt, welke in de aanvoegende wijze verleden tijden heeten,’ zou men allicht tot de gevolgtrekking komen: De voorwaardelijke wijs had in vroegeren tijd in onze taal slechts twee tijdvormen, die zij aan de aanvoegende wijs ontleende, maar als we de hiervoren ‘genoemde’ verhandeling over de spreeken schrijftaal van prof. Roorda lezen en we lezen ook de oudere geschriften de Reinaert, de Beatrys, de Verzameling van Prozastukken e.a.), waarheen daarin verwezen wordt. dan komen we tot een ander inzicht. Daarnaar te oordeelen komen we tot 't besluit:
1. | Bij de middeleeuwsche schrijvers waren voor de voorwaardelijke |
wijs reeds andere vormen in gebruik, naast den gewonen vorm van 't Inperfectum der aanvoegende wijs. | |
2. | De middeleeuwsche spreektaal kende reeds een bijzonderen vorm voor de voorwaardelijke wijs. |
Dus ook hier zien we al weer, dat de strijd tusschen de levende en de boeketaal al oud, zeer oud is.
D.
De tijden der gebiedende wijs.
In de spraakkunsten leert men, dat de gebiedende wijs slechts één tijd heeft. In de eene grammatica wordt hij genoemd den onvoltooid tegenwoordigen, in de andere den onvoltooid toekomenden tijd, maar men verstaat daaronder dan toch een en dezelfde tijdsbetrekking.
Zou er echter werkelijk geen onderscheid in de tijdsbetrekking op te merken zijn? We nemen een paar voorbeelden.
1. | Jongen! maak je werk goed af. |
2. | Jongen! je zùlt strakjes je werk goed afmaken, of: maak strakjes je werk goed af. |
In 1 eischt de spreker, dat de handeling nù, in den tegenwoordigen tijd, werkelijkheid moet worden, maar in 2 bepaalt zich het bevel niet tot dit oogenblik, maar tot een tijdpunt in de toekomst.
We wenschen hier dus onderscheid te maken tusschen: den onvolt. tegenw. en den onvolt. toek. tijd.
We vergelijken die 2 tijden met de overeenkomstige tijden der aant. wijs, b v.: 1. werk of werkt! met: 2. gij werkt, en 3. gij zùlt straks werken met: 4. gij zult straks werken.
Het onderscheid zit hem hier alleen in de wijzen, niet in de beteekenis der tijden.
Het eenige verschil tusschen 1 en 2 (laatstgenoemd) is, dat een onvoltooide handeling in 1 begin van uitvoering moet hebben, en in 2 reeds begin van uitvoering heeft, in den tegenwoordigen tijd.
In 3 wordt de handeling voorgesteld als een, die werkelijkheid moet worden in een toekomend tijdpunt, in 4 als werkelijkheid in de toekomst.
We meenen dus, dat er in de gebiedende wijs al dadelijk twee direkte tijden te onderscheiden zijn.
Opmerking: De gewone vorm der gebiedende wijs kan natuurlijk op zich-zelf niet uitdrukken, dat het bevel betrekking heeft op een tijdstip in de toekomst, maar dat neemt niet weg, dat de gebiedende wijs wel met een toekomend tijdpunt in betrekking gedacht kan worden. Wat de vorm niet kan doen, moet een tijdbepaling of het redeverband doen.
Verder lezen we in de grammatica's, dat de eenige tijd der gebiedende wijs alleen betrekking kan hebben op een onvoltooide handeling.
Zou er dan in de levende taal geen voorbeeld te noemen zijn, dat een bevel zich ook uitstrekt tot een voltooide handeling. Maar als ik dan zeg: ik beveel u, dat gij uw werk binnen een uur moet afgemaakt hebben (= zult moeten afgemaakt hebben).
Wanneer we dien zin vergelijken met dezen uit de aantoonende wijs: ik ben er van overtuigd, dat gij uw werk binnen een uur afgemaakt hebt (= zult hebben), dan zien we, dat in dezen een voltooide handeling als werkelijkheid wordt voorgesteld met betrekking tot een toekomend tijdpunt, en in den eersten dezelfde voltooide handeling met betrekking tot hetzelfde toekomstig tijdpunt wordt voorgesteld als werkelijkheid moetende zijn. We hebben hier dus met een voltooid toekomenden tijd der gebiedende wijs te doen. En dat is net zoo goed een direkte tijd als de zooeven genoemde der aantoonende wijs.
Opmerking: De gebiedende wijs mist wel is waar den voltooiden-tijdvorm heb (hebt afgemaakt) enz.; maar in dat gemis voorzien de hulpwerkwoorden dier wijze: moeten en zùllen.
Voorbeelden:
1. | Ik beval hem: verlaat oogenblikkelijk mijn huis. |
2. | Zoodra hij bij mij komt (= zal komen), zal ik hem zeggen: verlaat oogenblikkelijk mijn huis. |
3. | Ik beval hem: gij moet over een uur weer terug zijn. |
4. | Ik zal hem uitdrukkelijk bevelen: dat werk moet gij binnen een uur af hebben. |
Uit die voorbeelden uit de levende taal zien we, dat een bevel indirekt ook in betrekking tot een verleden of toekomend tijdpunt als onvoltooid en voltooid wordt voorgesteld.
In 1 en 3 is indirekt een onvolt. en een voltooide handeling in de gebiedende wijs voorgesteld met betrekking tot een verleden tijdpunt; in 2 en 4 met betrekking tot een tijdpunt in de toekomst.
Er is in de levende taal nog een vorm der gebiedende wijs aan te wijzen, die aan een verleden tijd dier wijs doet denken.
Iemand zegt tegen me: Ik heb er spijt van, dat ik niet gegaan ben. En ik geef hem ten antwoord: wel, had het dan gedaan.
Vergelijken we dat met: Ik heb er spijt van, dat ik gezegd heb: ik zal niet gaan, en ik antwoord daarop: wel, doe het dan nog.
Aan de laatstgenoemde aansporing kan nog gevolg gegeven worden, omdat de handeling, waarmee ze in verband staat, nog niet heeft plaats gehad; maar in 't eerste geval kan het gebod natuurlijk niet meer opgevolgd worden, omdat de handeling reeds geschied is. En daardoor heeft die verleden tijd der gebiedende wijs alleen nog de beteekenis van een verwijt aangaande een handeling, die niet geschied is, maar die naar 't oordeel van den spreker had behooren of moeten gedaan worden. Als het nog niet gebeurd was, zon even goed als in 't laatste geval gezegd zijn: wel, doe het dan.
Willige-Langerak, Sept. '93.
J.E.K. van Wijnen.
- voetnoot1)
- De onderscheiding van een aanvoegende wijs berust alleen op den vorm der boeketaal. De levende taal kent wel een wenschende wijs (optatief). We merken hier in 't voorbijgaan op, dat de levende taal, eigenlijk de taal, ook heel wat anders te zien geeft met betrekking tot de wijzen der ww., als de grammatica's ons te lezen geven.
Daarom heeft het hoofdstuk over de wijzen ook herziening noodig, even goed als dat over de tijden. Denkelijk toonen we dat in een volgend stuk aan.
- voetnoot2)
- Men zie in de noot op bladz. 356, wat we onder boeketaal verstaan.
- voetnoot1)
- Met ‘boeketaal’ bedoelen we niet de schrijftaal in 't algemeen, want de schrijftaal bevat, zoowel uu als vroeger, ook levende taal Ook wenschen we in plaats van de tegenstelling boeke- en levende taai niet te spreken van ‘oudere en jongere of tegenwoordige vormen’, want de oudere, zoowel als de jongere vormen bevatten boeke-, zoowel als levende taal. Maar wat we onder boeketaal verstaan in tegenstelling met de levende taal zal 't best blijken uit de volgende aanhalingen uit geschriften van prof. Roorda en prof. De Vries:
Prof. Roorda zegt in zijn ‘Verhandeling over het onderscheid en behoorlijke overeenstemming tusschen Spreek- en Schrijftaal, inzonderheid in onze Moedertaal’,
op pag. 3:
‘De schrijftaal moet die verouderde, doode elementen (ik onderstreep) niet willen bewaren, maar uit de levende taal, zooals die door het beschaafde gedeelte van het volk gesproken wordt, zich gedurig verjongen; aan het werkelijke spraakgebruik zich aansluiten en alle
vreemdigheden vermijden.’
En op pag. 5:
‘Hoe geheel anders oordeelt daarover’ (nl. daarover dat de beschaafden zich in hun spreken niet richten ‘naar de regels der boeketaal’) ‘prof. De Vries in zijn rede over de Nederlandsche taalkunde, daar hij het hoogleeraarsambt aan de Leidsche hoogeschool mede aanvaardde. Daar zegt hij op bl. 30, waar hij spreekt over de groote omvang, waartoe het onderzoek van den beoefenaar van de Nederlandsche taalkunde zich uitstrekt: Zal hij niet verder zien, dan die eenvormige boeketaal, in de stijve banden van willekeurige regelen geprangd.’
Wij bedoelen dus met boeketaal dat gedeelte van de schrijftaal (en de daarop gebaseerde grammatica), dat nooit levende taal geweest is; die taal, welke in de ‘stijve banden van willekeurige regelen geprangd is’; die taal, welke de ‘verouderde, doode elementen wil bewaren’ en ‘zich niet aansluit aan de levende taal’, zooals die altijd leefde en nog leeft in de spraak van de beschaafden en mee voortleeft met hen; de taal die alleen in boeken geleefd heeft of nog leeft: de begrippen schrijven en spreken wenschen we niet tegen elkander over te stellen, maar boek en spraak.