Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Paraphrase.Vele lezers verzoeken ons hen in het paraphraseeren te helpen. Voortaan geven wij dan in elke aflevering een of meer voorbeelden van paraphrase, en daar voegen we 't een en ander aan toe. Daarbij wijzen we dan een tot eigen oefening in 't paraphraseeren geschikt stuk aan, dat de lezers, na overweging van de vragen die we er vooraf over stellen, bewerken en ons toezenden kunnen. De stof nemen wij uit de poëtische werken van Da Costa, Staring, Beets, De Génestet en Potgieter;Ga naar voetnoot1) soms ergens anders van daan: ook uit de examen-opgaven. Dezen eersten keer nu slaan wij in Starings Gedichten op:Ga naar voetnoot2) In een Vriendenrol. Om te beginnen gaan we 't lezen: in zijn geheel, - langzaam, woord voor woord, met den vasten wil den zin er van te doorgronden, scherp in 't oog vattende, zonder onze aandacht ook maar een oogenblik naar links of rechts te laten dwalen. Is er een tègenstelling tusschen dat Elk zoekt Geluk en: zoekend gaan wij grafwaarts? Is de bedoeling te zeggen dat wij in plaats van het Geluk het graf vinden? Of is de dichter minder pessimistisch en bedoelt hij met zijn: ‘zoekend grafwaarts gaan’ eenvoudig, dat wij ons heele leven lang blìven zoeken, nooit voldaan, nooit bevredigd? - Wèl te onderscheiden in dit eerste couplet nog: a. Goud, b. Weelde, c. Magt, d. Lauwerbladen. En: onderscheiden baan zijn dat nu vier banen? Neen; het antwoord ligt in dat kiest; namelijk, de een probeert er zoo te komen en de ander zoo: talloos zijn die paden.Vers 2-3 illustreert dat: ‘Elk zoekt geluk, maar de een hier, de ander daar.’ En zoo doet òòk Couplet II. ‘Gelijk anderen lokkend (vgl. Het Geluk, Coupl. I; blz. 321) voorzweeft een droom van Goud, van Weelde, Macht of Roem, zoo òns een droom van leven in de hooge sfeer van Kunst en Poëzie.’ Er is dus een gewone aaneenschakelende nevenschikking in Couplet I 3-4 en Couplet II. Maar - is er niet een tegenstelling in tevens? Let op 't accent van: Op onzen weg. Zou de dichter willen zeggen: Ons Ideaal is zooveel edeler? Dàt niet, maar wel: Wij hebben een heel ander ideaal: Wij weer gaan een heel ander pad. Nu is 't meteen duidelijk waarom vers 5 een | |
[pagina 338]
| |
nieuw Couplet begint. - Wie vergezellen den dichter en zijn Vriend? Bedoelen zij dus wel een eenzelvig beoefenen van Poëzie en Kunst? Is Poëzie en Kunst hun alles? Bij ‘Liefde’ hebben we ongetwijfeld te denken aan de Onderlinge Liefde van den huiselijken kring. Het is bekend hoe bij Staring de Kunst haar plaats in zijn huiselijk leven hadGa naar voetnoot1). Zijne huisgenooten hoorden zijne Verhalen en zijn Liederen het eerst. Hij was een vurige minnaar van muziek (vgl. De Winter, Coupl. III, IV, bladz. 239; Zang bij den Haard, Coupl. III, bladz. 327; ook Aan Spandaw, bladz. 240, waartoe men de toelichting leze in mijn Poezie van Staring, Zwolsche Herdrukken VII; Ten geleide van een' Haas, Coupl. V, bladz. 241); componeerde ook zelf. Wat Staring voorzweefde was de gezelligheid van een XVIIdeeeuwschen kring als die te Muiden, en daar denkt hij ook hier aan. Dat ligt zelfs eenigszins in dat: Der Kunsten en der Muzen Koor: Kunst en Poëzie ziet hij hier immers in hun bekoorlijkste gedaante: als een Rei van Gènien, Apollo-zelf als hun aanvoerder. - Zeker! het is
een àndere Fantazie van geluk die zì volgen. Er is tegenstelling; ginds is een leven van Onrust, van Strijd; hier van Vrede. 't Is toch niet de bedoeling, dat sterk te doen uitkomen. Dit zegt Staring enkel: ‘ons behaagt iets anders.’ Licht zou men er te veel in leggen.
En nu een vraag, een waarschuwing vóór wij verder gaan. Hebt u, Lezer, deze Coupletten nu gezien? aanschouwd wat de dichter al dichtende zag? Dààrop komt het aan. Al die woorden: zoeken, paden, paden gaan, grafwaarts, goud, en zoo voort, zijn ons zoo bekend. We behoeven ze maar te hòòren, en we weten al wat er ‘bedoeld’ wordt. Maar in Poëzie moet dat alles weer beeld worden. Ziet u die vrienden daar gààn, en die andere menschen, elk op zijn pad? Ziet u die bevallige dansende gestalten van Muzen en Gratiën vóór hen op hun bezonden weg? En die twee andere ideale gestalten van Liefde en Vriendschap? Couplet III breidt de voorstelling van het pad nog uit, en hoezeer de dichter het niet tot hoofdgedachte, allerminst tot een critiek op anderen laat worden, toch verbergt hij het niet dat hij de Genoegzaamheid waarin hij zelve leeft, als een voorwaarde en een waarborg van gelukkig-zijn beschouwt. Een grondtoon in Starings Poëzie wordt hier vernomen. De lezer moet maar vergelijken: vóór alles het bekende Aan de Eenvoudigheid (220); verder Het Kleine Veiligst (222); Een Geldersch Lied, laatste strophe (225); Het Geluk (321). Ontluikt is niet = ‘gààt ontluiken’, zij zien ze ontloken. Mild is hier ‘zacht’, ‘streelend’. - Wordt er in vers 3 ook gezinspeeld op hen die anders doen dan | |
[pagina 339]
| |
die nijvere plukkers? - Een bloei, des nijveren plukkers waard: wordt hier die bloei of die plukker geprezen? In 3-4 staat nu wat soort wandelaar zoo'n plukker zijn moet: een wandelaar die in stil genoegen geniet van het mooi, dat zich op elke schrede aan hem voordoet; die niet het eenvoudig schoon van de bloemen langs zijn weg over 't hoofd ziet, om al maar vooruit te staren en voort te jagen naar het buitengewone, dat hij in de verte waant te vinden. Hoe zou men dit op de gewone manier zeggen? - In deze verzen denkt de dichter aan de Oud-Hollandsche spreuk: Genoeg is mèèr dan Veel. Couplet IV. Zòò: nl. zooals ik het in Coupl. II en III beschreven heb. In vers 2 zal wel spraak zijn van het dankoffer, het offer van dankbaarheid (dat hier ook in dank bestaat) aan God, van wien alle heil is. Het is een geurig offer: d.i. aangenaam. Ook in het laatste vers zit een godsdienstige gedachte. In den Tempel te Jeruzalem hing voor de steeds geopende deur van het Heilige der heiligen, dat door niemand betreden mocht worden, een kostbaar voorhangsel. De aardsche voorhang: het voorhangsel van de aardsche dingen, dat ons verbergt de onzienlijke, eeuwige dingen. En nu de paraphrase, de ‘verklarende omschrijving’. Van Geluk te droomen is aan alle menschen eigen. Daar zien zij hun geheele leven lang naar uit en zoeken. Maar zij verwachten 't niet allen van dezelfde dingen en niet allen slaan om hun wenschen te verwezenlijken, dezelfde wegen in. Een ieder probeert het weer op zijn eigen manier, en terwijl de een naar geld en goed haakt of naar kwistige praal en pracht, is het den ander te doen om te heerschen of een beroemden naam te dragen. Ook wij, mijn vriend, zijn van 't geslacht der stervelingen. Ook wij hebben ons denkbeeld van geluk en wandelen zoo op onze eigen manier door het leven. Ons is het om Goud noch Weelde, om Macht noch Lanwerbladen te doen. Niets gaat ons boven het genot, dat er gesmaakt wordt in de beoefening van Kunst en Poëzie te midden van een huiselijken kring, waarin een en dezelfde Liefde allen vereenigt en waar de Vriendschap niet is buitengesloten. In dàt genot is ons Geluk. Laat het een stil geluk zijn, een ander begeeren wij niet; het is zacht en liefelijk als bloemenschoon en dagelijks valt het ons ten deel. Voor òns geldt: Genoeg is meer dan Veel. Wij droomen niet van een onzekere Toekomst, maar genieten het Heden. Met reden mogen we wenschen, dat ons Geluk bestendig zijn zal en we God nog lang onzen dank er voor zullen kunnen bewijzen; kalm wachten we dan het laatste uur af van het aantal dat de Allerhoogste voor ons heeft vastgesteld, en de openbaring van 't geen Hij met ons voor heeft.
Om zelf te paraphraseeren geven we nu van denzelfden dichter: Het Geluk (bladz. 321), een gedicht in denzelfden geest als In een Vriendenrol. Vooraf denke de lezer eens over de navolgende vragen: | |
[pagina 340]
| |
Wat is de beteekenis (woordsoort?) van wat in 2 en 3? - Herinnert nopen in 2 u niet vanzelf aan de oorspronkelijke beteekenis van 't woord? - Staat het woord sterveling in 1 daar maar toevallig? - Is er in 3 ook een woord, dat een der woorden van 2 verklaart? Maar ziet de dichter in die beide woorden wel op precies hetzelfde? Geef u eens goed rekenschap van 't verschil in de voorstelling van vers 2 en vers 3-4. - Is er in 4 een woord dat weer aan 1 herinnert? - Wat moeten die rotsen in deze vier verzen? Moet u daar ook rekening mee houden in de paraphrase? - Wat beteekent dat kachelijk in 5? Wat dat rondstaren in 6? - Als de klimmer daar op dat ‘steil’ die ‘kruin’ (7) komt, dan heeft hij eerst een gevoel van vreugde; hij heeft het bereikt. Waarom spreekt Staring nu van arme vreugd?’ Moet u van dezen uitroep ook gebruik maken in de paraphrase? - 8: ‘een hooger kruin’: die immers op vèrder afstand gezien wordt? Hoe kan men hier van ‘breed’ spreken? - Heeft gierig in 9 de gewone beteekenis? Verklaar het beeld van hangen aan. - Welke voorstelling zit er in 11? Heeft dat iets gemeen met op een na 't laatste vers van In een Vriendenrol? Welk woord in 11 bevat tegenstelling met een woord in 9? - Ligt daar de tegenstelling van 9-10 en 11-12 ook niet in? Wat zegt stil bij Wijsheid, in 12? - Wat is nu de dwaasheid (9) van de stervelingen? 't Antwoord is in 13-16. Zij kennen het geheim van 't gelukkig-zijn niet. Verklaar nu 14-16, in verband met couplet I. Zit dat heele couplet niet in vers 14? Voegt 15-16 niet een trek toe aan het beeld van 1-8? Schilder nu eens wat u thans ziet? Dat is dan het beeld van het leven der menschen op aarde. Zit er ook iets in dat ‘als huisgenoot’? - Geef u goed rekening van Middelmaat.’ Z. v.d.B. |
|