Algemeene taal en dichtertaal.
De algemeene spreektaal, (dat is:) de taal die leeft, die 't volk spreekt. Een ‘dichter’ in proza en poëzie houdt zich niet aan het gebruik, altijd. Soms kan hij niet, soms ook wil hij niet. Dat is zijn recht. Voor een ‘dichter’ is taal nog wat anders dan die overgeleverde klanken om er zich voor Jan-en-alleman verstaanbaar in te maken; die 't niet verder brengt, voor wien de taal niets meer wordt, mag tevreden wezen als men hem een vlug feuilletonist noemt of een aardig rijmelaar; men zal mogelijk van hem zeggen: hij zong voor 't volk, maar zeker niet: hij was ‘dichter’, bij uitnemendheid.
Weinigen zijn dit. Maar elk heeft wat ‘dichterlijks’, wat van den dichter in zich: arbeider en boer, geleerde en leek, in den een of anderen tijd van 't leven. De eene vaker, de andere zelden, dikwijls maar voor een oogenblik. Elk kent zoo'n oogenblik; dan spreekt hij ‘dichtertaal’, artistiek. In zijn goede oogenblikken, als hij in stemming is, dan zegt hij niet wat mooi is, hij uit het mooie. Dan is zijn taal iets individuëels; niet de algemeene, naar het gebruik. Naar elks individualiteit zal die verschillen. Zingt elke vogel niet zijn eigen wijs?
Dán is de dichter als de bloemist, die het mooie uitzoekt, meest instinctief; en het schikt. Dan is hij meer dan dat: hij is schepper van de taal.
Zijn taal moet dan ook worden vermeld. Maar eerst in de tweede plaats. Niet omdat die minder is, integendeel, maar omdat wat zelfs vele dichters zeggen, toch nog niet levende taal is in den mond van 't volk.
Maar voor den lexicograaf is het een en 't ander belangrijk. Hij is als de plantkundige, die beide opmerkt en aanwijst.
(Uit het Voorbericht van een Friesch Woordenboek (Prospectus Juni 1893).