Maar, steekt er niets anders in dan dat?
Twee vormen zijn er, welke van aard zijn om tegen Van Dale's opvatting bedenkingen te doen ontstaan.
In Oost-Vlaanderen gebruikt men ook den verlengden vorm tseemenis Christus! Nu is het toch niet mogelijk met Van Dale aan te nemen, dat deze uitroep zou ontstaan zijn uit Jezus Maria Christus! Tegen zulke opvatting legt de plaats der woorden, de zonderlinge inschuiving van Maria tusschen twee zoo zeer saamgewassen woorden als Jezus Christus, een al te ernstig bezwaar in den weg. Ten ware men aannam, dat de volkstaal in tseemenis zich niet meer het woord Jezus herinnerd heeft en den onbegrepen vorm heeft willen versterken door het woord Christus. Wij laten de gissing voor wat zij is, en verkiezen als een onmogelijkheid te beschouwen dat de volkstaal de twee woorden Jezus Christus kon scheiden door een inschuiving van Maria. In tseemenis zou dus het tweede gedeelte niet zijn een verbastering van Maria.
Een tweede bezwaar levert de Limburgsche vorm djeemich! Dat in het laatste gedeelte dezer samenstelling de accusatief zou schuilen van het persoonlijk pronomen ik, dringt zich al dadelijk aan den geest op. Immers, mich wordt als accus. van ik gebruikt in het gansche zoogenaamd ‘miehkwartier’, d.i. geheel Belgisch-Limburg en het oostelijk gedeelte van Zuid-Brabant. Al stemt men nu ook deze zienswijze als een uitgemaakte zaak niet bij, zoo kan toch niet betwist worden dat de pronominale vorm mich in de wijziging waaruit djeemich ontstond, invloed kan geoefend hebben.
Wat nu evenwel de argumentatie ten gunste van deze onze opvatting inderdaad zeer verzwakt, is het feit, dat ook in Noord-Holland vormen als jemich en zelfs kremich (kre = Christus?) schijnen voorhanden te zijn, terwijl aldaar een accusatiefvorm mich volledig onbekend is. En ja, tot verklaring van dit laatste feit weet ik niets bij te brengen; doch, afdoende om te bewijzen dat mich in het Limburgsche djeemich het persoonlijk pronomen niet is, schijnt het mij evenmin.
Want, dat in bevestigingsformules het persoonlijk pronomen wel degelijk kan voorhanden zijn en in sommige ook voorhanden is, bewijst een oudgermaansche vorm, door Grimm in zijn Rechtsalterthümer (p. 895) aangeteekend. Sammir Got! waren in het oude recht de woorden waarmede de zwerende zijn woorden bevestigde. Deze vorm, benevens de nog meer verbasterde selmir en slemmir, wordt door Grimm verklaard als voorkomende uit so helfe mir Gott! Daardoor werd de godheid, ook in het heidendom, uitgenoodigd om den eerlijk zwerende te helpen, den meineedige integendeel door een uitwendig teeken te doen kennen. De ingrijpende wijziging welke de oorspronkelijke formule onderging, zoo zeer zelfs dat ze tot onkennelijke verbasteringen sammir, selmir of slemmir werd, berust op het veelvuldig gebruik dezer woorden, die het lot deelden van alle oorspronkelijk tot aanroeping der godheid gesproken woorden; hun heilig karakter sleet van liever-