Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Ledigheid is des duivels oorkussen.Een der lezers van Taal en Letteren vraagt op bl. 191 van dezen jaargang eenige opheldering van dit spreekwoord. Daar ik meen hem die te kunnen geven, verzoek ik de Redactie het volgende te willen opnemen. Wanneer men een spreekwoord tracht te verklaren, is het groote spreekwoordenboek van Tuinman of van Harrebomée wel een der eerste boeken, waarin men eenige opheldering zoekt. Niet, dat we daar altijd de volledige verklaring vinden, doch omdat het geen ongewoon verschijnsel is, dat in den loop der tijden het spreekwoord eenigszins is verbasterd, hetzij door verandering van het een of ander woord, of door weglating van een gedeelte, dat juist voor het goed verstaan onmisbaar is. Zoo lezen wij bij Harrebomée I, 319, dat de uitdrukking ‘bekend zijn als de bonte hond’ oorspronkelijk luidde: bekend zijn als de bonte hond met den blauwen staart. Bij Tuinman vinden we opgeteekend, dat ‘van het hondje gebeten zijn’ oorspr. luidde: van het hondje van laatdunken gebeten zijn; Dr. Kalff toonde in den Gids van 1890 aan dat ‘heet gebakerd zijn’ in de Klucht van Lichte Wigger, 3 r voorkomt als: Je moêr heit je te heet ghebakert voor een eicken vier. In zijne Geschiedenis der Nederl. Taal, bl. 128 wijst Dr. Verdam er op, dat de uitdr.: ‘iemand in goud beslaan’ maar de helft is van den oorspronkelijken vorm: ‘iemand in goud beslaan op een altaar zetten en als een heilige aanbidden’. Zegt men thans, wanneer twee personen of zaken niet met elkaar vergeleken kunnen worden ‘die of dat haalt er niet bij’, dan hebben we hier eene verkorting van ‘die (of dat) haalt er geen handwater bij’ (vgl. Noord en Zuid, XIII, en het hd.: er reicht ihm das wasser nicht). Vertelt iemand iets ongeloofelijks, dan hooren we dikwijls tot hem zeggen: ‘loop (of brui) naar de pomp’, waar men in de 17de zeide: loop in (of aan) de pomp en haal de klep (of klap) naar u toe (Harrebomée I, 414), zooals we lezen in de Klucht van Oene, door Jan Vos: Loopt in de Pomp en haalt de klap na je toe, jij rechte drooge gek, m.a.w. gaat naar de pomp en drink u nuchtern (vgl. Staring, Jaromir te Praag vs. 75: Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast! - maar ook de opmerking hierover in Taal en Lett. II, 320, noot 2). De spreekwijze ‘oude koeien uit de sloot halen’, wordt dan eerst duidelijk, wanneer men weet, dat met oude bedoeld is lang verdronken, zooals blijkt uit De Gewaande Weuwenaar met het Bedroge kermis-kind, blijspel, dl. II, bl. 24: | |
[pagina 264]
| |
Zij haalen koejen uit de sloot, die dertig jaar rerdronken zijn geweest.
Koeien, die zooals hier, reeds dertig jaar verdronken geweest zijn, nog uit de sloot te willen halen, is een werk, dat men gerust kan nalaten. Niemand denkt er bovendien nog aan - ze zijn lang vergeten. Deze uitdrukking verklaart zich zelve genoegzaam, zoodat het niet noodig is met Prof. Cosijn (Taal- en Letterbode VI, bl. 36 noot) aan eenig verband met het Urksch te denken. Het is wellicht niet overbodig op te merken, dat men vroeger ook zeide: ‘oude kalveren uit de sloot halen’, blijkens eene plaats uit de Klucht van den Pasquil-maecker, voor den Duyvel t' Amsterdam (zonder jaartal), bl. 24: Haelt toch sulke ouwe kalvren niet uyt de sloot; wou je me dat voor wat nieuws verkopen? Een sterk voorbeeld van eene verkorting levert eindelijk de fr. uitdrukking: ‘il ne faut jamais dire fontaine’ voor: il ne faut jamais dire: fontaine je ne loirai pas de ton eau, d.i. il ne faut pas assurer qu'on n'aura jamais besoin de telle personne on de telle chose (Littré, II, 1721). Zooals ik reeds opmerkte, kan verbastering ook plaats hebben door wijziging van het een of ander woord. Een duidelijk voorbeeld vinden we hiervan in de spreekwijze: een oud paard hoort nog gaarne het klappen van de zweep, waar men vroeger zeide: een oud wagenaar (of voerman) hoort, enz., dat trouwens ook wel zoo natuurlijk is (Gids 1890 en Harrebomée II, 516). De uitdrukking ‘een schip, zooals het reilt en zeilt’ luidde vroeger, een schip zooals het rijdt en zeilt (reeds bij Roemer Visscher), dat volkomen te begrijpen is. Zeggen wij van iemand, dat hij wel weet, waar Abraham den mosterd haalt, dan gebruiken we wederom eene geheel verbasterde spreekwijze. In het hd. luidt zij: wissen wo Barthels den Most holt, hetgeen ook in enkele streken van ons land wordt gezegd o.a. in Noord-Brabant, waar men op de vraag, of iets gehaald is, den vrager afscheept met de wedervraag: wăor hăolde Bartel de mostert? (Onze Volkstaal I, 216; vgl. ook Taalgids IV, bl. 281). In Gelderland is Bart of Bartel de gewone verkorting van Abraham, en zoo komt die naam in ons spreekwoord voor; tevens werd door het volksvernuft het weinig bekende most veranderd in mosterd, waardoor de geheele zegswijze wat haren oorsprong betreft bijna onkenbaar geworden is (zie vooral Tijdschrift der Maatschappij van Ned. Lettk. II, bl. 72). Wilde men in de 16e eeuw zeggen, dat twee zaken in 't geheel niet bij elkaar pasten, dan bezigde men hiervoor de uitdrukking: dat sluyt ghelijck ses vingeren in een handtschoen, of dat sluyt als een haspel op eenen vleesch-pot (of moespot), of dat sluyt als een tanghe op een vercken, zooals we lezen in Marnix' Byen-Korf, bl. 60 (editie 1644): ‘Maer sy sullen wel een lange Neuse krijgen, als sy sien sullen dat de gantsche Schrift, met de uytlegginghe der H. Vaderen, op onse Leere ten minsten alsoo wel sluyt als een tanghe op een Vercken’. Door verandering van sluit in slaat is thans deze uitdrukking onverstaanbaar geworden, en dat het volk haar niet meer begreep blijkt hier- | |
[pagina 265]
| |
uit, dat het varken al voor een aschpot heeft moeten plaats maken; immers thans hoort men ook zeggen: dat slaat als een tang op een aschpot. Wellicht zijn er onder de lezers van Taal en Letteren, die in de spreekwijze hij springt van den os op den ezel ook nog een dergelijke verbastering meenen te herkennen; immers algemeen verklaart men os als een verknoeiïng van ors (paard). Houdt men in 't oog dat in 't Duitsch ook voorkomt Sich vom Ezel auf den Ochsen -, vom Esel auf die Kuh setzen, en onze uitdrukking eerst in de 16e eeuw voorkomt, dus in den tijd der renaissance, dan geloof ik eerder aan eene navolging van het Latijn. In Plautus' Aulularia 2, 2, 56 toch lezen wij: hoe magnum est periculum me ab asinis ad boves transcendere.Ga naar voetnoot1) Weet men bovendien dat in onze taal deze spreekwijze oorspronkelijk den zelfden zin had als in 't Latijn, n.l. die van achteruitgaan, in een minder goeden toestand geraken, terwijl de tegenwoordige beteekenis ‘van den hak op den tak springen’, eerst later is ontstaan, toen men de uitdrukking niet meer begreep, dan verliest de oude verklaring van os uit ors, veel, zoo niet alle waarschijnlijkheid. Wie heeft ook ooit ergens bij een ouden schrijver ‘van den ors(e) op den ezel springen’ gelezen? In zulk eene sterke mate nu wel niet, doch op eene dergelijke wijze is ook het spreekwoord ledigheid is des duivels oorkussen te verklaren, want ook hier hebben we met eene verbastering te doen. Harrebomée, dien we wederom opslaan, citeert dl. I, bl. 164: ‘Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen’. We hebben hier dus de keuze tusschen een luiaard en de ledigheid. De vraag is nu maar, wat de ware, oorspronkelijke lezing is. Om dit te weten, dienen we onze oudste spreekwoorden-verzamelingen te raadplegen. In de alleroudste, de Proverbia Communia, waarvan tien drukken verschenen zijn, de eerste in 1480, treffen we haar niet aan. In H.L. Spieghel's Byspraax Almanak ‘kort voor of wel in 1606 uitgekomenGa naar voetnoot2), lezen we in de uitgaaf van P. Vlaming, anno 1723, op den 24sten van Dorremaent (Maart): een leegh mensch is een duyvels oorkussen. Zoo hebben we dus de oudste lezing, en weten we, dat er niet in de oudste gedaante, waarin het spreekwoord voorkomt, sprake is van ledigheid doch van een leeg mensch. Voor de verklaring helpt dit wel iets, doch niet genoeg. We gaan verder en slaan nog enkele andere verzamelingen op, o.a. Cats' Spiegel van den Ouden en Nieuwen tijt (dl. I, p. 452, uitg. Amst. 1828). Hier lezen we: ‘Ons out seggen is niet vreemt, al luyt het wat schrickelijck: Een ledigh mensch is des duyvels oyrkussen. En daarom is het voor de jeught en alle menschen best in eerlycke saecken geduyrighlyck besigh te zyn, om geen rustplaetse te worden voor soo onguyren nachtvogel. Integendeel van desen, is voor alle saken vlyt en naerstigheyt de jonckheyt in te scherpen.’ | |
[pagina 266]
| |
Raadplegen we ook nog De Brune's Emblemata of Sinne-werck, dan vinden we aldaar, bl. 105, (2de druk): ‘Een ledigh mensche is het wit en de schiet-pinne des duyvels; of wilt ghy zachter woorden hebben, zijn bedde en zijn oorkussen. Geeft den duyvel geen plaetze, zegt de Gezant des Heeren. Maer deze (de leege menschen) ruymen alles wat zy konnen, op dat dezen boozen Geest geen plaetse en ont-breke. En daer deze inkomt, daer volgt het volle heyr-leger van allerley vuyle gebreken.’ Gelijk men ziet, is de uitdrukking reeds wat gewijzigd. De Brune heeft ter verduidelijking van zijne bedoeling aan het oorkussen (d.i. hoofdkussen) nog een bed toegevoegd. Hij wil zeggen dat een leêg mensch, een luiaard eene plaats is, waarin zich de duivel gemakkelijk neervlijt; daar legt hij zich als in een bed op een oorkussen ter ruste en broedt dan allerlei kwaad; immers, Roemer Visscher heeft het in zijne Sinnepoppen reeds gezegd: ledigheid is de moeder van alle ondeugd. De duivel van de ledigheid nestelt zich in den luiaard en wordt de oorzaak van ‘allerley vuyle gebreken.’Ga naar voetnoot1) Deze zelfde gedachte vindt men ook uitgedrukt in A.v. Milders, Boertige Klucht van Singjoor Groen-Geel, t' Amsterdam, 1643, bl. 4. Jannetje beschuldigt haren man Goossen, dat hij niets doet dan in de kroeg of int tobacx huys zitten, en beklaagt er zich over, dat zij kan werken, terwijl hij alles verteert: Goossen, Goossen, dat ick voor jou sou schrapen, en noch vreesen,
Daer bin ick al te weelighe kijndt toe, mijn Moertjen selder veur wesen:
Jy sout wercken leegh-ganger, die luyers de kost veur wint
Doet sulcke dienst, of hy de Duyvel op 't cussen bindt.
Jannetje zegt hier: werkt men voor een luiaard, wint men voor hem den kost, dan wordt hij nog luier; men verschaft op die wijze den duivel een gemakkelijk kussen, men haalt hem als 't ware zoodoende met geweld naar zich toe - hij behoeft geen moeite te doen om in den leeglooper te varen, zich in hem te nestelen als een ‘onguyre nachtvogel.’ Later heeft men in dit spreekwoord den leegen mensch of een luiaard vervangen door het abstracte begrip ledigheid, wellicht naar analogie van andere spreekwoorden als: de onwetendheid is een zacht oorkussen; de vaak is het oorkussen van de vermoeidheid; een goed geweten is het zachtste kussen, en dergelijke (Harrebomée I, 459).
Amsterdam, Juni 1893. F.A. Stoett. |
|