Hij en zij als substantieven.
Hie beteekende in de middeleeuwen zoowel mannetje als vrouwtje van dieren, correspondeerend met een ohd. hîwo en hîwa. Door verwarring van het substantief hie met het pronomen hie, ontwikkelde zich, onder invloed van volksetymologie, naast het pronomen sie een substantief sie, in de beteekenis van vrouwtje van dieren. Vgl. van Helten, Mnl. Sprk., § 337, opm. 3. - Vooral echter J. Franck, kritiek van ‘J. te Winkels Geschichte der Niederl. Spr.’ in Indo-germ. Forsch. Anz. II, 62/3. - Datzelfde gebruik nu van de pronomina hie en sie als substantiva bleef ook in volgenden tijd bewaard. Als Bely, in Coster's Teeuwis, twee bedelaars ziet aankomen, zegt ze:
Maer siet toch wat comen hier toch voor twie bare vogels vlieghen,
Dits de rechte slach, ien eerlijck bedelerijtjen,
Kijck toch ien mannetgen mit een wijfgen, ien sijtjen mit ien hijtjen.
(Zie Costers Boere-Klucht van Teeuwis de Boer, ed. Kollew. vers 1174-77.)
En ook nu nog kan men hooren vragen: Is die vogel een hij of eene zij?
Grijpskerk.
K. Poll.