paling bij eenig deel van den zin. In de eerste plaats is zulks het geval bij die bijwoorden, die dienen om de betrekking aan te geven, waarin de gedachte, naar de voorstelling des sprekers, tot de werkelijkheid staat, nl. bij de modale bijwoorden. In ik kom niet, wel, misschien, zeker enz. kan men toch moeilijk beweren dat het begrip komen door die bijwoorden nader bepaald wordt; ze dienen hier tot aanwijzing der koppeling en maken door hunne aanwezigheid een onbepaalden zin ook niet bepaald.
Een ander voorbeeld van een bijwoord, dat niet als bepaling fungeert, vinden we daar, waar we het in de zinsontleding het naamwoordelijk gezegde zouden moeten noemen. Wat zinnen betreft als de school is uit, de pijp is aan, mijn werk is af enz. verwijs ik naar het reeds meer genoemde artikel van den Heer Terwey, waar hij op blz. 95 van afl. 2 van den derden jaargang van dit tijdschrift die uitdrukkingen verklaart als eene soort van voltooide tijden bij de school gaat uit, de pijp gaat aan, mijn werk komt af. Ik heb hier echter meer het oog op zinnen als: Bijvoeglijke naamwoorden zeggen ons hoe menschen, dieren en dingen zijn; Deze zaak is niet zoo; zij is anders; uitdrukkingen, die onmogelijk op te vatten zijn als voltooide handelingen of toestanden, die daaruit geboren zijn, aan te geven. Beschouwen we de voorbeelden van dien aard nader, dan zien we, dat slechts ééne soort van bijwoorden zich tot dat gebruik leent; nl. de bijwoorden van hoedanigheid, waarvan in de Spraakkunst van Terwey op blz. 59 gezegd wordt, dat ze hoedanigheden niet noemen, maar aanduiden, nl. de bijwoorden zoo, dus, alzoo, evenzoo, eveneens, aldus, anders, hoe. Met welke woordsoort is nu dit bijwoord, wat zijn dienst betreft, te vergelijken?
Het woord treedt op als naamwoordelijk gezegde en zou dus vergeleken moeten worden met het zelfstandig naamwoord of het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord. Letten we nu op zijne beteekenis, nl. het aanduiden, niet van eene zelfstandigheid, maar van eene hoedanigheid, dan zien we, dat we het moeten vergelijken met een praedicatief bijvoeglijk naamwoord.
Eene aandachtige beschouwing doet ons dan ook zien, dat men, indien men in de gebruikte voorbeelden de hoedanigheden, toegekend aan menschen enz., en deze zaak, had willen noemen, gebruik zou hebben gemaakt van praedicatieve adjectieven; het verschil tusschen zulk een bijwoord en een praedicatief bijv. naamw. zit dus alleen in het aanduiden of noemen. Zooals bekend is, wordt dit verschil ook gevonden tusschen voornaamwoorden en naamwoorden, zoodat we in het bijwoord als naamwoordelijk gezegde sterke overeenkomst vinden met een voornaamwoord. Om dit duidelijk in te zien, behoeven we slechts de volgende paren voorbeelden met elkander te vergelijken:
1. | Dit gebouw is eene kerk. Wat is dit gebouw? |
2. | Ik kies het grijze laken. Welk laken kiest gij? |
3. | Ik vind die geschiedenis aardig. Hoe vindt gij die geschiedenis? |
Het verschil tusschen eene kerk en wat in het eerste paar is hetzelfde als tusschen grijs en welk in het tweede paar en als tusschen aardig en hoe in