Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.Over zielkunde.Of ik de studie van Outlines of Psychology van James SullyGa naar voetnoot1) aan opvoeders en onderwijzers kan aanbevelen? Volmondig antwoord ik: ja. Ziedaar een handboek van zielkunde, dat geheel op de hoogte van onzen tijd staat, pittig en duidelijk geschreven is, daarenboven alle quaesties ter sprake brengt, welke op dit veld van onderzoek te huis behooren. Zielkunde! Misschien vraagt men spotziek: is er wel een ziel? Behoort de ziel niet tot de reeks der mythologische wezens gelijk Chimaera, Pegasus enz.? Alles hangt hier af van de definitie van een woord. De ziel als subject van voorstellingen, herinneringen, sympathieën, antipathieën enz. bestaat onloochenbaar. En dat subject is voor ieder onzer één in getal. Het is hetzelfde subject, dat jaren lang telkens Opzoomer in levenden lijve heeft gezien en thans het heerlijk portret van dien denker, door Israëls voor onze Senaatskamer vervaardigd, als goed gelijkend prijst. Ware het niet het zelfde subject, dan zou er van vergelijking geen sprake zijn. Die eenheid van subject is het, waardoor de feiten van het zieleleven bij ieder onzer zijn saamgekoppeld. Bestond zij niet, dan zon het ons onmogelijk zijn, door de straten en over de pleinen van Utrecht wandelende, langzamerhand het plan der stad in ons hoofd te krijgen. Zonder eenheid van subject zou de wereld niet voor ons zijn een samenhangend tafereel, zou m.a.w. de wereld niet voor ons bestaan. Doch daarmede is niets aangaande de natuur van dat subject uitgemaakt. Er is niet beslist, dat de ziel een zelfstandig wezen zon zijn, een substantie, een zeker iets, dat er is, afgezien van alle voorstellingen, begeerten enz. Er is nog minder beslist, dat de ziel een onstoffelijk wezen zon zijn, het tegendeel van een uitgebreid voorwerp, de tijdelijke gast van zijn lichaam, van zijn stoffelijk woonhuis. Wel mag men verzekeren, dat de zielstoestanden en zielsverriehtingen een geheel ander karakter vertoonen dan alles, wat in de wereld van het stoffelijke te huis behoort. Ongerijmd ware het te vragen, of de weemoed over den dood van een bloed erwant bolvormig dan wel piramidaal is, of de herinnering aan het ouderlijk huis links dan wel rechts van de begeerte naar een teug water is geplaatst. Als de blik naar buiten is gekeerd, heeft alles, wat ons voor den geest staat, vorm, grootte, positie. Maar bij vlagen keert de mensch tot zich zelf in en vindt daar toestanden, verrichtingen, objecten, op welke het begrip van uitgebreidheid geen vat heeft. Daarmede is de methode aangegeven, van welke zich de zielkunde volgens Sully heeft te bedienen: innerlijke waarneming. Doch met haar komen wij niet uit. Door innerlijke waarneming ontdekken we enkel phasen van ons eigen zieleleven. De basis van het onderzoek moet verbreed worden door ook op de zinnelijke teekenen van vreemd zieleleven te letten. Het spreekt wel van zelf, dat we die teekenen niet zonden verstaan zonder ervaring van eigen zieleleven. Daarvan afgescheiden zouden gebaren van woede of smart Chineesch voor ons zijn. Innerlijke waarneming is, schoon verre van voldoende, onmisbaar uitgangspunt van alle zielkunde. Te recht hondt Sully dit vol tegenover Comte en Wnndt. Toch laat Sully aan Wundt en zijne experimenteele zielkunde volledig recht wedervaren. Uit zijn handboek kan men vernemen, welke proeven er zijn gedaan om de verhouding tusschen gewaarwording | |
[pagina 256]
| |
en uitwendigen prikkel vast te stellen, om den tijd te meten, die voor geestelijke gebeurtenissen als waarneming, herkenning, willen enz. noodig is, om te bepalen hoeveel tikken van een metronoom een mensch achtereenvolgens, zonder te tellen, in zijn geheugen kan opnemen, enz. enz. Sully's handboek kan een volledig overzicht van den tegenwoordigen toestand der zielkunde worden genoemd. Ook in zoover is het volledig, dat het niet enkel zielkunde, maar, op de keper beschouwd, meer dan zielkunde geeft. Sully vergeet geen oogenblik, dat de mensch spieren en zenuwen heeft, en beschrijft, voor zoover dit mogelijk is, de physiologische verschijnselen, welke de feiten van het zieleleven begeleiden. Zonder de psychologie in physiologie te doen opgaan, doet hij duidelijk opmerken, dat beurtelings de laatste voor de eerste en de eerste voor de laatste licht ontsteekt en dat het dus verkeerd zou zijn ze geheel te willen scheiden. Toch is er, om zijn boek met vrucht te bestudeeren, niet meer kennis van de structuur en de verrichtingen van het zenuwstelsel noodig dan men uit een elementair werkje als Huxley's ‘Lessons in Physiology’ kan opdelven. Wat den aard der diensten betreft, die een zoodanig boek als dat van Sully den opvoeder en onderwijzer kan bewijzen, behoort men zijne verwachtingen niet te hoog te spannen. Opvoeding is, evenzeer als b.v. geneeskunst, grootendeels een empirische kunst, d.i. wordt al doende verworven. De beste manier om een verband aan te leggen of om Latijn te onderwijzen, maakt men zich eigen vooral door de praktijk. De theorie van de verrichtingen, welke vereischt worden om een karakter te vormen of om kennis mede te deelen, kan nooit geheel uit de waarheden der wetenschap worden afgeleid. Men dient hier bij ervaring en overlevering ter school te gaan, zelf scherp uit de oogen te kijken en te beproeven, hoe het doel het best bereikt wordt. Een handige praktizijn verdient soms de voorkeur boven een man, die het leven enkel uit de boeken kent. Maar de beoefening der wetenschap vermag ons een helderder inzicht te geven in den aard van het werk en in de omstandigheden, onder welke het verricht moet worden. Zoo toont de psychologie ons, gelijk Sully juist opmerkt, welk een uiterst saamgesteld wezen de geest des menschen is, op hoe velerlei wijzen hij zich ontwikkelen kan, hoe talrijke invloeden moeten samenwerken om de vermogens van verstand en gemoed zich in al hun rijkdom te doen ontplooien en in welke mate de groei des geestes door individueelen aanleg wordt beheerscht. Verder verschaft de beoefening der wetenschap groote beginselen, welke, schoon voor de praktijk van geringer waarde dan de meer beperkte regels, welke men aan de hand der ervaring opdoet, eene noodzakelijke aanvulling dier empirische regels zijn, daar zij ons doen begrijpen, waarom die regels wel in vele, maar niet in alle gevallen steek houden. Juist om die reden is het mogelijk de empirische regels, gelijk Sully beweert, door wetenschappelijk inzicht te verbeteren. Gelijk er een rationeele manier is om een verband aan te leggen, welke de man van wetenschap en praktijk beiden, juist daar hij begrijpt wat genezing is en waarin zij bestaat, eerder zal aanwijzen dan een persoon, die enkel de school der praktijk heeft doorloopen, zoo is er een rationeele manier om bij kinderen den wil te stalen, den smaak te vormen, rechtschapenheid aan te kweeken en hun een zekeren graad van intellectueele ontwikkeling te doen erlangen. Alles overigens gelijk zijnde, zal die laatste manier eerder door den paedagoog ontdekt worden, die wel, dan door hem, die niet van zielkunde eenig werk heeft gemaakt. Ieder heeft op te voeden, zoo niet anderen, dan toch zich zelf. Ik twijfel er dan ook niet aan, of er zijn velen, voor wie de studie van een werk als dat van Sully zeer nuttig kan zijn.
van der Wijck. |
|