Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Het hooren in kleuren.Men heeft zich in den laatsten tijd veel bezig gehouden met het ‘hooren in kleuren’; het vraagstuk is herhaalde malen in de dagbladen en in de letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften behandeld; het is het voorwerp geweest van medische stellingen, betoogen en didaktische verhandelingen; het heeft een plaats ingenomen in de poëzie, in den roman, ja zelfs op het tooneel; het heeft aanleiding gegeven tot verschillende onderzoekingen, waarvan de laatste op dit oogenblik te Genève eindigt; de physiologen zijn er belang in gaan stellen en hebben eenige proeven genomen. Niettegenstaande dit alles blijkt het vraagstuk slecht bekend en vooral slecht begrepen; het schijnt dat men maar zelden tot de kern is doorgedrongen; men heeft met angstvallige nauwkeurigheid de bijzonderheden van kleur en geluid, die de hoofdrol spelen bij het hooren in kleuren, opgeteekend, maar men heeft niet gezegd wat dat hooren in kleuren is, het verschijnsel niet begrijpelijk gemaakt voor hen die het niet rechtstreeks, maar door de getuigenis van anderen hebben leeren kennen. Wij durven niet hopen dat wij veel gelukkiger zullen zijn dan onze voorgangers; wij zullen echter onze aandacht vestigen op de leemten in hun werken en vooral trachten in het hooren in kleuren een gesteldheid van den geest te beschrijven. Laten wij, om de quaestie in ééns te kunnen overzien, beginnen met de omstandigheden aan te wijzen, waarin iemand voor het eerst bemerkt dat hij het vermogen heeft aan geluiden kleuren te geven. Toen men eens toevallig sprak over de kleuren, het waarnemen van kleuren of de inbeelding daarvan, maakte een der aanwezigen, in de meening een algemeen gevoelen te uiten, de opmerking dat zekere woorden eigenaardige schakeeringen hebben. Een jong meisje, b.v., vroeg mij plotseling: ‘Waarom is de i toch rood?’ Ik herinner mij dat bij een andere gelegenheid een dame, toen de blauwe kleur van zekere bloem ter sprake kwam, deze opmerking maakte: ‘Zij is even blauw als de naam Jules.’ Toen zij zag dat men zich over deze vergelijking ver- | |
[pagina 222]
| |
wonderde, voegde zij er eenigszins naïef aan toe: ‘je weet toch wel dat het woord Jules blauw is!’ Natuurlijk had niemand er aan gedacht. Zoolang ik mij kan herinneren, schrijft ons Dr. Kollewijn, hebben ook voor mij de meeste klinkers en tweeklanken met kleuren gecorrespondeerd. De eerste verrassing desbetreffende was, dat voor de meeste menschen het verband tusschen klank en kleur niet bestond. De tweede was, dat ik heel andere kleuren zag bij bepaalde klanken dan andere menschen. Pedrono, een geneesheer die een zeer belangrijk geval van hooren in kleuren openbaar gemaakt heeft, verhaalt met zeker welbehagen hoe een jong professor in de rhetorika, bij wien dit verschijnsel werd waargenomen, het zijn vrienden ontdekte. Eenige jongelui zaten vroolijk met elkaar te praten; zij herhaalden met betrekking tot alles, te pas en te onpas, een inderdaad laffe scherts; het was een vergelijking, die zij in een roman gevonden hadden: ‘mooi als een gele hond!’ Toen een van hen de stem van een vriend op die wijze kenmerkte, teekende de bewuste professor protest aan en zeide op ernstigen toon: ‘Zijn stem is niet geel, maar rood!’ Deze verklaring verwekte een uitbundige vroolijkheid; men vroeg hem van alle kanten uit en hij werkte zijn bewering uit; men begon te zingen: ieder wilde de kleur van zijn stem weten. Zoo deelt in de biographie van Alfred de Musset (Paris, Hachette, 1893) Arvède Barine mede dat de groote Fransche lyricus in een onuitgegeven brief aan Mad. Jaubert verhaalt, hoe boos hij eens was, toen hij bij zijn familie dineerde, over de tegenspraak die zijn bewering outlokte dat de fa geel, de sol rood, een sopraanstem blond, een altstem bruin was. Hij meende dat dergelijke dingen van zelf spraken. Zij die voor de eerste maal over deze waarnemingen hooren spreken, kunnen hun verbazing niet verbergen; zij kunnen er zich geen duidelijke voorstelling van maken; het verbinden van een kleur aan een geluid gaat voor hen iedere bevatting te boven: Meyerbeer heeft ergens gezegd dat zekere akkoorden van Weber's muziek purperkleurig zijn. Welken zin moet men aan deze phrase hechten? Elk van haar woorden heeft op zichzelf beteekenis; men weet wat een akkoord is; men kent de kleur van het purper; maar de vereeniging dezer beide uitdrukkingen door een werkwoord: ‘dit en dat akkoord is purperkleurig’ begrijpt men niet. Kan men niet evengoed beweren dat de deugd blauw, de ondeugd geel is? Men vraagt zich af of het maken van zulke zinnen niet het uitvloeisel is van een spelen met woorden, die men in zuiver mechanische verbindingen samenkoppelt en die aan geen enkele logische | |
[pagina 223]
| |
gedachtenverbinding beantwoordt. Maar vanwaar, zal men zeggen, dan het spreken over de groene hoop; van blauw als kleur der trouw; en van roze als der liefde? Van de gele, de ‘helgele’ haat? Van zwarte wandaad; van zwarte ondankbaarheid? Toch is voor verreweg de meerderheid der menschen het hooren in kleuren een raadsel. En dit is één van de redenen waarom men langen tijd geweigerd heeft er aan te gelooven en hen die er zich mede bezig hielden voor zonderlingen uitmaakte; een des te eer te rechtvaardigen skepticisme, omdat men te maken heeft met een subjectieven toestand, waarvan men het bestaan eenvoudig op iemands woord moet aannemen. Wij weten niet of het ons zal gelukken de ware natuur van dit verschijnsel begrijpelijk te maken en of wij hun die het niet door ondervinding kennen zóóver den weg zullen wijzen, dat zij er zich een goede voorstelling van vermogen te maken; maar wij hopen op goede gronden aan te toonen dat het werkelijk bestaat. De veinzerij heeft, naar het ons voorkomt, in het algemeen een individueel karakter. Zij is het werk van één persoon, niet dat van meerderen; zij geeft geen aanleiding tot een geheel van verschijnselen die zich van geslacht tot geslacht en in verschillende landen herhalen. Men moet vooral het aantal personen in aanmerking nemen, die beweren dat zij in kleuren hooren; volgens Bleuler en Lehmann zouden er twaalf op de honderd zijn; Claparède, een uitnemend psycholoog aan de universiteit van Genève, die op dit oogenblik zelfs het vraagstuk onderzoekt, schrijft ons dat van de 470 personen die op zijn vragen geantwoord hebben, 205 in kleuren hooren, d.i. 43 pCt. Men neme intusschen deze verhoudingen niet te letterlijk, want de groote meerderheid, die het verschijnsel niet door eigen ondervinding kent, geeft om verschillende redenen geen antwoord op dusdanige vragen, voornamelijk ten gevolge van een zekere minachting voor studies die zij niet begrijpen. In weerwil daarvan blijft het waar dat Claparède zonder groote moeite 205 gevallen heeft waargenomen, en dat dit aantal, gevoegd bij dat der vroegere, een geheel van ongeveer 500 gevallen geeft Het is zeker niet te loochenen dat zulk een verzameling van documenten wel eenig vertrouwen inboezemt. Ook moet men niet vergeten dat ieder die over de quaestie geschreven heeft, meestal het verschijnsel bij een vriend heeft waargenomen in wien hij volkomen vertrouwen stelt, zoodat verzet tegen zóóveel bewijzen niet alleen geen wijsheid, noch ook skepticisme meer is, maar onnoozelheid. Wij zullen dus als een feit aannemen dat sommige menschen bij het hooren van zekere geluiden indrukken van kleuren ontvangen, wier | |
[pagina 224]
| |
natuur verschillend is al naarmate het geluid en de individualiteit van den persoon. De eerste die over deze door geluiden in het leven geroepen kleurindrukken geschreven heeft is een geneesheer te Erlangen, Sachs geheeten, een albino; hij behandelt het vraagstuk in zijne in 1812 verschenen dissertatie; het zijn zijn eigen indrukken en die van zijn zuster welke hij beschrijft. De waarneming is zeer volledig en bevat reeds een groot deel der bijzonderheden die men in de latere werken terugvindt. Het verhaal dat hij van zijn indrukken geeft was wel geschikt om hen, die ze niet persoonlijk ondervinden, te verrassen; toch werd de dissertatie, waarin Sachs zijn psychologische geschiedenis vertelt, niet opgemerkt; hij stierf jong, op achtentwintigjarigen leeftijd, en zijn onderzoekingen raakten in vergetelheid. Gedurende de volgende jaren maakten geneesheeren en vooral oogheelkundigen, zooals Cornaz te Genève, op zichzelf staande waarnemingen openbaar; verscheiden keeren werd onder geheel verschillende namen hetzelfde beschreven, daar de schrijvers zich niet op de hoogte hadden kunnen stellen van de vroegere werken over het zoo verschillend betitelde vraagstuk. In 1873 zagen de belangrijke waarnemingen van Nussbaumer het licht; deze was student te Weenen. Hij en zijn broeder ondervonden sinds hun jeugd indrukken van kleuren, wanneer zij zekere geluiden hoorden. In hun kinderjaren maakten zij lepels en messen aan draden garen vast en lieten die dan tegen elkander slingeren; het zóó voortgebrachte geluid noemden zij met een zekere kleur; maar dikwijls, wanneer zij elkander hun indrukken mededeelden, waren zij het oneens over de kleur van den toon. Er volgden lange woordenwisselingen, waarvan hun broers, zusters en vrienden in het geheel niets begrepen. De student maakte later onder leiding van professor Brühl een doorwrochte studie over zijn geval en dat van zijn broeder openbaar. Zes jaar later, in 1879, schreven Bleuler en Lehmann hun verhandeling, de volledigste welke bestaat. De twee schrijvers studeerden in de medicijnen aan de universiteit van Zürich. Bleuler verhaalt hoe hij op de gedachte van dezen arbeid kwam. Men sprak over scheikunde en vroeg hem hoe de ketonen er uitzien, waarop hij antwoordde: ‘De ketonen zijn geel, want er komt een o in het woord voor.’ Het bleek dus dat hij door een vreemdsoortige verbeelding de kleuren, door den naam van een voorwerp gewekt, aan dat voorwerp zelf toeschreef. Zijn vriend Lehman, die zeer verwonderd was en niets van het antwoord begreep, vroeg hem om uitlegging; hetgeen hij hoorde prikkelde in hooge | |
[pagina 225]
| |
mate zijn nieuwsgierigheid, en beiden begonnen van dien tijd af proeven op hun verwanten en vrienden te nemen. Zij maakten het verslag van meer dan zestig gevallen openbaar. Nu is de stoot gegeven: de werken vermenigvuldigen zich, vooral in onzen tijd, zoo rijk aan onderzoekingen op elk gebied. Hier moet nog worden genoemd het werk van Mac Sagan, Colour-melodies.Ga naar voetnoot1) Het schijnt heden vast te staan dat het hooren in kleuren tot een groep van gelijksoortige verschijnselen behoort, die nu eens gezamenlijk bij éénzelfde individu worden aangetroffen, een andere maal verspreid over meerderen; het hooren van kleuren is steeds het meest voorkomende en best bestudeerde verschijnsel gebleven, over dit alleen zijn wij van plan te spreken; toch moeten wij ook een enkel woord over de andere vormen zeggen; zij verschillen hoofdzakelijk door de natuur der indrukken die met elkaar verbonden zijn en elkaar wederkeerig in het leven roepen. Zoo zijn er individuën, bij wie niet geluiden, maar waarnemingen van de smaak- of reuk-organen heldere kleurindrukken wekken; dit verschijnsel noemt men het proeven en ruiken in kleuren. Bij anderen hebben psychische verschijnselen, als herinneringen of abstracte begrippen, dezelfde werking; deze en gene nemen kleuren waar aan de maanden, aan de dagen van de week of aan de uren van den dag. Ook zijn er bij wie die indrukken zich op een ander zintuig overplanten, b.v. op het gehoor - sommigen personen geeft het zien van kleuren een indruk van muziek - of op den tastzin. In één woord, alle combinaties die de verbeelding zich tusschen de verschillende gewaarwordingen kan scheppen blijken in wezenlijkheid te bestaan. Wij laten hier een beschrijving volgen van de voornaamste, de meest algemeene en bestendige trekken die het hooren in kleuren vertoont. In het algemeen worden de kleurindrukken uitsluitend door het gesproken woord in het leven geroepen; de geluiden en geruchten der natuur brengen allen door een soort overeenkomst met de menschelijke stem denzelfden indruk teweeg. Het woord geeft aan hem die het verneemt slechts wanneer het vol wordt uitgesproken een kleurindruk; een gemurmel heeft niet dezelfde uitwerking als zang of reciet; de hoogte der stem heeft invloed op de schakeeringen; baryton- en basstemmen wekken doffe - hooge stemmen, heldere indrukken. Wanneer men de bron van dit verschijnsel nauwkeurig bestudeert, komt men tot het besluit dat de kleur, hoewel zij een algemeene tint aan den klank der stem kan ontleenen en bij gevolg aan de individualiteit van den | |
[pagina 226]
| |
persoon, meer in het bijzonder afhankelijk is van de uitgesproken woorden; elk woord heeft zijn eigen kleur of liever kleuren, want sommige woorden hebben er vijf of zes; zet men de ontleding verder voort, dan bemerkt men dat de kleur der woorden afhangt van de letters waaruit ze zijn samengesteld en dat het bij gevolg het alphabet is dat gekleurd is; ten slotte merken wij nog op dat de consonanten maar bleeke en flauwe tinten hebben en dat de klinkers rechtstreeks de kleur aan de taal geven. Op enkele weinige uitzonderingen na geldt dit voor allen. Het is de moeite waard te zien dat, ten gevolge van een samenloop van verschillende dingen die hun ontstaan aan de opvoeding te danken hebben, de verschijning der kleuren bij zekere lieden niet alleen plaats heeft wanueer zij de woorden hooren uitspreken, maar ook wanneer zij er aan denken, ja zelfs wanneer zij ze geschreven zien. Er zijn, wat nog sterker is, menschen die alléén bij het lezen kleuren waarnemen. Intusschen schijnen verschillende feiten er op te wijzen dat in het algemeen het lezen slechts die uitwerking heeft omdat het een soort hooren is. Men kan hiervan op zichzelf de proef nemen; letten wij op hetgeen in ons gebeurt wanneer wij een boek met de oogen doorloopen; naar gelang wij de silhouetten der woorden op het papier zien, hooren wij als in ons binnenst een stem die ze uitspreekt; lezen is luisteren naar een onzichtbaar persoon die met zachte stem het woord tot ons voert. Zoo wordt dus ook het lezen tot het gehoor teruggebracht, dat in de meeste gevallen, eenige individueele afwijkingen die men gerust mag verwaarloozen buiten rekening gelaten, de oorzaak van den kleurindruk schijnt te zijn. Spreken wij nu over die kleuriudrukken die aan de klinkers verbonden zijn. Hoe zijn de klinkers gekleurd? Thans wordt het vraagstuk ingewikkelder. Tot nog toe stemmen de waarnemingen vrijwel overeen; maar nu, wat betreft de bijzonderheden der schakeeringen, ontmoet men talrijke en aan geen regels te binden afwijkingen: de a, die van den één rood is, is zwart van den ander, wit van een derde, geel van een vierde enz.; het geheele spectrum komt er bij te pas; daar het aantal kleuren en letters begrensd is kan men, wanneer men een honderdtal waarnemingen onderling vergelijkt, wel eeus twee of drie met elkaar overeenstemmende aantreffen. Soms ook openbaart zich die overeenstemming bij leden van eenzelfde familie of bij personen die samenleven; maar houdt men geen rekening met toeval en erfelijkheid, soms ook suggestie, dan blijkt dat tegenstrijdigheid regel is. Het gevolg van | |
[pagina 227]
| |
die tegenstrijdigheid is in de praktijk vrij dwaas. Brengt men namelijk twee personen in elkaars gezelschap die in kleuren hooren, dan zijn zij het nooit ééns; den één mishagen in hooge mate de kleuren die de ander opgeeft, en zoo kan men volgens sommige schrijvers getuige zijn van de koddigste woordenwisselingen. Rood dat volgens den één volkomen met a harmonieert geeft den ander een indruk van geel of van een valsche noot. Natuurlijk meenen beiden gelijk te hebben. Werkelijk een interessant voorbeeld van onverdraagzaamheid! Toch heeft men beproefd voor de klinkers de gemiddelde kleuren vast te stellen. Het blijft echter te betwijfelen of deze statistiek belangrijke uitkomsten oplevert en of de meerderheid hier gelijk heeft; want men moet het bestaan van verscheiden typen van 't hooren-in-kleuren voor waarschijnlijk houden en men is er nog niet in geslaagd deze met helderheid te onderscheiden. Met dit voorbehoud zullen wij hier mededeelen dat Jules Millet, die zich door gebruik te maken van de oude waarnemingen aan het samenstellen van deze statistiek gewijd heeft, tot de conclusie is gekomen dat de kleuren die het meest aan de klinkers worden toegekend zijn: Zwart aan A, geel E, wit I, rood O, groen U. Claparède heeft de goedheid gehad mij de resultaten van zijn onderzoek mede te deelen, dat zich over honderd gevallen uitstrekt; zoo zie ik dat men, de kleuren nemend die het vaakst aan de klinkers gegeven worden, een andere lijst kan opstellen: Zwart A, blauw E, rood I, geel O, groen U. De twee lijsten toonen alleen voor de a en de u overeenkomst. Dit alles zegt inderdaad zeer weinig; maar voor de historische taalstudie is 't toch misschien niet onaardig, dunkt me. Hierbij komt nog dat de meeste menschen niet in staat zijn met nauwkeurigheid de kleur vast te stellen die hun verschijnt noch ook de schakeeringen van die kleur. De reden hiervan is dat die schakeeringen niet alleen voor de verschillende woorden verschillend zijn, maar ook afhangen van de hoogte der stem welke die woorden uitspreekt, van den klank en de buiging daarvan. In twee verschillende monden heeft een woord nooit dezelfde kleur. Bij gevolg bestaat er doch voor de a noch voor éénigen anderen klinker een bepaald rood. Toch hebben enkele schrijvers, o.a. Galton, naar de opgaven van hen op wie zij hun waarnemingen deden, de verschillende schakeeringen waarin de klinkers gehoord worden, in kleuren afgebeeld. Deze afbeeldingen kunnen dienst doen om een beschrijving toe te lichten en te | |
[pagina 228]
| |
bevestigen, als opgaven der tinten boezemen zij niet veel vertrouwen in. De ondervinding heeft ons geleerd hoe nuttig het is voorzichtig te zijn. Wij hebben een jong advocaat die het vermogen bezat in rijke kleurentinten te hooren aan een zeer leerzame proef onderworpen; nadat wij hem de kleuren die hij gehoord had in waterverf hadden doen weergeven legden wij deze aquarel ter zijde en vroegen hem dezelfde kleuren aan te wijzen in het chromatische register van Lacouture, dat 600 typen van kleurenreeksen bevat; zijn aanwijzingen kwamen alleen uit voor de kleuren, geenszins voor de schakeeringen. Dezelfde tegenstrijdigheden hebben wij waargenomen tusschen twee schetsen van gekleurd alphabet, door éénzelfden persoon met een tusschentijd van een jaar gemaakt. Toch mag men dit feit niet tot voorwendsel laten dienen om de vertrouwbaarheid dezer personen in twijfel te trekken. Hun goede trouw is boven allen twijfel verheven; zij kunnen alleen geen kleur aangeven die onbestendig is en onder den invloed van een menigte onbegrijpelijke oorzaken verandert. Een mijner correspondenten heeft zich goed rekenschap gegeven van het zwevende karakter dezer indrukken. Ik had hem om een aquarel van zijn gekleurd alphabet gevraagd; hij weigerde kortweg: ‘Het zou mij onmogelijk zijn de kleur met haar schakeering aan te duiden die aan een zeker geluid beantwoordt; de a met een scherpe stem uitgesproken, als in Montmartre, Champagne, heeft niet dezelfde kleur als in pâtre (a als in Ned. vader). Het zijn schakeeringen van rood, en die bestaan er zooveel, b.v. rozerood, steenrood, koraalrood enz. Die schakeeringen hangen niet alleen af van de scherpte of volheid van het geluid, maar ook van den klank der stem. In al die schakeeringen verdwaal ik, nooit heb ik getracht mij die nauwkeurig voor te stellen; beproef ik een dier indrukken te bepalen, dan wordt hij twijfelachtig; overigens is bij dit soort verschijnselen alles wat niet spontaan ontstaat kunstmatig.’ Zoo schrijft ons Dr. Kollewijn: voor mij zijn in 't algemeen de volkomen klinkers helderder, de onvolkomen klinkers doffer van kleur; zoo is de a grijsblauw; au wisselt van hemelsblauw tot donkergrijs; e gelig wit, roomkleurig; ie vermiljoen rood; ieu vuurrood; o zwart en ook wel donkergroen; u steenrood; u en ui bruin (onduidelijk); eu roodachtig geel als sommige gele rozen; oe is in 't algemeen donker, een bepaalde kleur zie ik er niet bij; ai is rood en blauw, naast of dóór elkaar; ooi zwart met rood; ei en ij grijsachtig geel (niet heel duidelijk). Onze beschrijving van het hooren in kleuren is ten einde; wij hebben er een algemeen beeld van gegeven, alle toevallige en bijgevolg verdachte verschijnselen ter zijde latend, alleen de verschijnselen betrachtend die | |
[pagina 229]
| |
bij het meerendeel der waarnemingen zich hebben voorgedaan. Onze beschrijving heeft dus veel kans waar te zijn. Maar tevreden kan men zich er niet mee stellen. Het is niet genoeg te beschrijven, men moet tot op zekere hoogte verklaren wat in den geest der personen geschiedt die bij het hooren van geluiden kleurindrukken ontvangen. Deze personen gebruiken meestal in hun beschrijvingen een bijzondere zinswending: ‘Voor mij, zeggen zij, is de a rood.’ Deze uitspraak, zoo helder voor hen die er zich van bedienen, wekt bij de oningewijden verwondering. Wat beteekent zij nauwkeurig? In welk opzicht kan er identiteit of zelfs eenige overeenkomst bestaan tusschen een letter en een kleur? Dit zullen wij nu gaan onderzoeken. | |
II.Vóór alles moeten wij een vooroordeel weerleggen waarmede personen die in kleuren hooren, min of meer allen behept zijn. Deze personen zijn dús genatureerd: tot op het oogenblik waarop men hen over hun gewaarwordingen ondervraagt, zijn zij overtuigd dat het vermogen aan tonen kleuren toe te kennen natuurlijk, normaal is, aan allen gemeen; niet zonder ongerustheid vernemen zij het tegendeel; nooit is iemand ingenomen met de kennis dat zijn geest een afwijkend karakter vertoont: alles wat exceptioneel is op dit gebied, schijnt ziekelijk. Dit is ook de meening van vele geneesheeren, die dikwijls de grootste moeite zouden hebben den toestand van psychologische gezondheid te bepalen, maar die toch denken dat hetgeen afwijkt van dezen idealen, slecht gekenden toestand tot het gebied der pathologie behoort! Gelukkig hebben verscheiden schrijvers met den meest lofwaarden ijver getracht de personen die dergelijke indrukken ondervinden gerust te stellen; de meesten - niet allen - hebben herhaalde malen bevestigd dat het hooren in kleuren een zuiver physiologische handeling is. Wij gelooven, alles in aanmerking genomen, dat zij gelijk hebben; maar in hoeverre? Wij zullen het onderzoeken. Om een duidelijke oplossing van het vraagstuk te geven, meenen wij dat het noodig is onze toevlucht te nemen tot de zielkundige ontleding. Men heeft dikwijls het hooren in kleuren geheel verkeerd voorgesteld. Men wil tegenwoordig wel erkennen dat het geen ziekte der oogen of ooren is, maar veel schrijvers zien er nog altijd een abnormale waarneming der zintuigen in of een dubbele waarneming of een verwarring tusschen de physiologische werkingen van het gezicht en het gehoor. Al deze definities zijn gegeven; wanneer men ze letterlijk opneemt, zou | |
[pagina 230]
| |
het den schijn hebben alsof het iemand rood voor de oogen werd, wanneer men in zijn bijzijn zekere letters uitspreekt; wat sterker is, men heeft beweerd dat hij sommige geluiden roodgekleurd moet zien. Deze foutieve verklaring is het eenige middel om te begrijpen hoe onlangs een jong schrijver, Urbantschitsch, een zoo ingewikkeld probleem door eenige zeer eenvoudige proeven heeft meenen op te lossen. ‘Deze verschijnselen, zeide hij, zijn van zuiver physiologischen aard. Men kan ze zeer gemakkelijk in het leven roepen. Houdt men iemand een wit of grijs, licht golvend, vlak voor en laat men de stemvork dicht bij zijn ooren trillen, dan ziet hij meestal na verloop van eenigen tijd grijze lijnen of vlekken verschijnen. Kort daarop ziet hij die vlekken kleuren aannemen, gewoonlijk geel of rood.’ Wij willen niets afdingen op de waarde dezer proeven, want zij staan in hoegenaamd geen verband met de quaestie; bij het hooren in kleuren komt geen dubbele waarneming te pas. Alles heeft plaats in de verbeelding van den persoon, en hij zelf geeft er zich goed rekenschap van; de kleurindrukken die hij bij het hooren van zekere geluiden krijgt zijn geen wezenlijke waarnemingen; het zijn geen kleuren die hij met de oogen ziet, het zijn innerlijke beelden, ideeën; men kan ze niet beter vergelijken dan met de beelden die de eigen beteekenis der woorden in den geest opwekt. Het is noodig dat wij hierop drukken; om een grond aan onzen uitleg te geven, zullen wij eenige feiten mededeelen, die wij met prof Beauuis op het psychologisch laboratorium der Sorbonne verzameld hebben; wij zullen niet het geheele uitgebreide materieel der waarnemingen te berde brengen, maar alleen den generalen inhoud. Al betreft de waarneming van dezen uitmuntenden geneesheer slechts enkele verschijnselen van het hooren in kleuren, zij is er niet minder belangrijk om. Voor hem is de a rood; het is de eenige klinker die hem in kleur verschijnt; hij heeft hem van zijn jeugd af onwillekeurig een kleur gegeven, voordat hij iets over de quaestie gelezen had; wat de andere klinkers betreft, deze hebben voor hem eerst veel later kleuren aangenomen, dit laatste wantrouwt hij zelf; hij houdt ze voor onbetrouwbaar, door het lezen gesuggereerd. Voor ons blijft dus van zijn waarneming alleen over dat de a hem rood schijnt. Laten wij dit geval nauwkeurig onderzoeken. Welken zin moeten wij hechten aan die op zichzelf zoo duistere uitspraak: ‘de a is rood’? Wil de persoon in quaestie daarmee zeggen dat hij, wanneer hij de letter met een pen op een vel wit papier geschreven ziet of met krijt op een zwart bord, of wanneer men dien klinker in zijn bijzijn uitspreekt, den subjectieven indruk krijgt van een roode vlek die zich voor zijn oogen op de hem omringende voor- | |
[pagina 231]
| |
werpen plaatst? In andere woorden: lijdt hij aan gezichtsverbijstering? Geenszins! Nog minder heeft hij het voorgewend en onbegrijpelijk vermogen het geluid rood te zien. Hij heeft de voorstelling van rood, niets meer. Het is een voorstelling en geen waarneming. Volgens zijn eigen verklaring ontvangt hij denzelfden indruk als wanneer hij in den een of anderen zin het woord rood ontmoet. Luisteren wij b.v. naar iemand die ons verslag geeft van een rechtszitting; midden in zijn relaas komt de volgende zinsnede voor: ‘Toen stond de procureur, in rooden tabberd gehuld, op ...’ Wij maken ons terstond in ons binnenst de voorstelling van iets roods, de een een juiste, nauwkeurige, sprekende, de ander een verwarde. Een dergelijken indruk geeft de a aan den genoemden persoon; in één woord een idee. Maar laten wij er terstond bijvoegen: deze idee is verre van helder; hij kan de tint van het rood niet bepalen, veel minder in wezenlijke kleuren weergeven, al kan hij kleuren mengen, al is hij schilder of aquarellist; het is een zeker door hem niet nader te omschrijven rood. Onderstellen wij nu dat niet één, maar alle klinkers aanleiding geven tot hetzelfde soort van voorstellingen, en onze beschrijving zal op de meerderheid dergenen die in kleuren hooren passen; zij zal nauwkeurig de gesteldheid van hun geest weergeven; die gesteldheid wordt gekenmerkt door de richting der gedachte naar de kleuren en de schakeeringen; elk woord dat, hetzij het gezicht, gedurende het lezen, hetzij het gehoor, wanneer men luistert, hetzij de gedachte treft, geeft te gelijk een idée, min of meer samengesteld van een zekere kleur. Deze beelden dienen om 't zoo te zeggen, het woord tot gevolg, blijven het voortdurend bij; het woord ziet zich als het ware met een tweede beteekenis verrijkt; in plaats van één idee roept elk woord er twee in het leven, die van het voorwerp dat het aanwijst en die van één of meerdere kleuren; evenzoo verwekt een zin niet alleen een zekere voorstelling, maar ook een reeks van kleuren. Wanneer hij deze eenvoudige woorden hoort: ‘ik ga naar buiten’, dan stelt zich die in kleuren hoort een tocht naar buiten voor, maar tevens ziet hij een reeks van kleuren voorbij de oogen van zijn verbeelding trekken; dat kan b.v. zoo iets wezen als: blank, rood, zwart, rood, blank, rood, rood, rood, rood, blank. Deze voorstelling doet de onderstelling ontstaan dat die eigenlijk onnoodige kleurvoorstellingen een hinderpaal ziju voor de gedachte en de personen, dat die soms moeten beletten duidelijk den zin der woorden en van het gelezene te vatten. Dit geval heeft zich, gelukkig! tot heden nog niet voorgedaan, omdat de kleuren zich niet voortdurend op den voorgrond dringen; is het strikt noodig op den zin der woorden te letten, | |
[pagina 232]
| |
dan merkt men hun kleuren niet op, denkt er niet aan; om ze duidelijk waar te nemen en vooral om ze te beschrijven wordt meestal een bijzondere oplettendheid vereischt, bijzondere aandacht, een toestand van mijmering of een begeerte om die mooie subjectieve kleuren te genieten, waarvan de verschijning soms gepaard gaat met een levendig gevoel van genot. Een onzer correspondenten heeft ons gewezen op het belang van dezen geestestoestand: ‘De klanken, zoo schrijft hij, kleuren zich slechts in mijn herinnering, wanneer ik ze in mijn gedachten uit, vooral wanneer ik ze hoor in een vers dat ik mij zoek voor den geest te brengen. De rijmen zijn gekleurd. De schoonheid der verzen bestaat niet zonder de schoonheid van de kleuren hunner klanken.’ Deze geestestoestand is niet algemeen, want verscheiden menschen verklaren dat zij het woord bij het hooren kleuren geven; maar het is zeker dat men in het bijzonder zijn aandacht moet vestigen op het woord als woord, wil er een kleur aan ontspringen. Daaruit volgt dat het hooren in kleuren eerder in oogenblikken van ontspanning dan gedurende de werking der gedachte plaats grijpt. In den regel is het een vaag beeld, zonder nauwkeurig aan te geven vorm of omtrek, dat de woorden in het leven roepen; toch zijn er menschen die de kleur op een andere wijze waarnemen; hoewel zij haar aard van innerlijk beeld, van voorstelling gelijkende op die de herinnering geeft, bewaart, neemt de kleur nu een vorm aan. De woorden waarvan de personen zich bedienen om hun indrukken te beschrijven doen deze bijzonderheid niet steeds voelen; ‘de a is rood’ zegt men eenvoudig; dit beteekent hier dat, wanneer men aan de letter a denkt, men zich haar niet anders kan voorstellen dan onder den vorm van een rood letterteeken. Deze afwijkende vorm van hooren in kleuren komt minder vaak voor dan de vorige en onderstelt ook dat men kan lezen. Galton heeft 5 à 6 waarnemingen van dit soort met afbeeldingen openbaar gemaakt. Ik heb er een merkwaardig voorbeeld van onder de dogen gehad; het werd mij verstrekt door een jonge aquarelliste; wanneer zij de letter i hoort uitspreken, hetzij op zich zelf, hetzij in een woord, stelt zij zich een roode i voor: de silhouet van die letter teekent zich af op een achtergrond, eveneens rood getint, maar helderder; en uit die letter komen stralen te voorschijn die den achtergrond doorsnijden. In het woord Paris zijn twee hoofdkleuren; de eene wit, beantwoordend aan de a, de andere rood, die van de i. De laatste is de helderste. Zij verlicht de naburige medeklinkers en stelt ze tevens om zoo te zeggen in de schaduw. Deze verschijningen zijn zoo helder dat men ze in kleuren kan weer- | |
[pagina 233]
| |
geven: maar steeds blijven het beelden die men niet met de oogen kan waarnemen. Het meisje wie wij deze inlichtingen danken deelt ons mede dat zij dikwijls 's avonds in den familiekring bij het schijnsel van de lamp de woorden en het gesprek hoort, zonder op den zin er van te letten; zij verdiept zich dan in de beschouwing van de kleur der woorden die voor haar verbeelding zich voorbijtrekken. Soms vermoeit haar de bloedroode kleur der i, en meer dan ééns is het verschijnsel pijnlijk heftig. Het zou verwonderlijk zijn indien zulk een sterke verbeeldingskracht eenvoudig voor hem die er mee bedeeld is een voorwerp van beschouwing bleef en niet op hem zelf werkte. De psychologen weten sedert lang dat een ingespannen toestand van den geest regelrecht op onze mee ningen en ons gedrag invloed heeft. Stuart Mill heeft ergens met zijn gewone nauwkeurigheid gezegd dat wij een neiging hebben te gelooven dat de ideeën die in onzen geest nauw met elkander samenhangen, in de werkelijkheid beantwoorden aan feiten die op dezelfde wijze met elkaar in verband staan. Het is dus niet van belang ontbloot dat bij een zeker iemand de klank der i bestendig, plotseling, als door een voeging van het noodlot de voorstelling van de roode of zwarte kleur veroorzaakt. Deze onweerstaanbare suggestie moet zekere psychologische werkingen hebben, die een nauwlettend onderzoek misschien eens zal ontsluieren. Wij hebben hieromtrent het volgende opgemerkt. De personen die in kleuren hooren en die er zich rekenschap van geven, erkennen vrij gemakkelijk den aard hunner subjectieve indrukken; zij beschouwen ze als combinaties die zij zelf vormen, en enkelen zelfs zoeken er de oorzaak van in de meest alledaagsche en onbeduidende omstandigheden. Wanneer men hen echter hun wijze van waarnemen laat beschrijven, bemerkt men dat zij onwillekeurig aan die combinaties veel meer gewicht toekennen dan zij zeggen. Het schijnt dat meestal de door een woord gesuggereerde kleurvoorstelling wordt overgedragen, niet op dat woord zelf, maar op het daardoor aangewezen voorwerp. Daaruit volgt iets van groot belang. Er zijn woorden die een zeker roodkleurig voorwerp aanwijzen en aan den anderen kant door hun klinkers de voorstellen van een andere kleur wekken; deze tegenstrijdigheid schijnt inderdaad aan de waarschijnlijkheid van het verschijnsel afbreuk te doen; de personen die in kleuren hooren, aarzelen niet te verklaren dat het woord slecht gevormd is. Mijn vriend de geneesheer, voor wien de a rood is, acht tegelijk het woord vuur, waarin die klinker niet voorkomt, onjuist. Een mijner correspondenten maakt dezelfde opmerkingen aangaande tegen- | |
[pagina 234]
| |
strijdigheden of overeenkomsten die hij tusschen de beteekenis en de kleur der woorden aantreft. Voor hem zijn de a's rood, evenals voor den vorigen persoon; nu oordeelt hij dat het woord rood onjuist is en het woord vuur ‘het matste dat er bestaat’, scharlaken daarentegen is ‘geheel nabootsend.’ (Denk aan ‘rood als scharlaken.’) De i is zwart en de o wit; daaruit volgt dat het woord noir wit en zwart is; rood moiré is een ‘contradictio in terminis.’ Het komt ons voor dat deze woordenzifterijen, waarvan men nog tallooze voorbeelden zou kunnen aanhalen, een krachtdadige strekking willen toekennen aan de verbindingen van geluid en kleur, alsof deze verbindingen een waarheid aan den dag brachten, waarnaar men de algemeene taal moest vervormen; maar mogelijk zijn ze historisch gewichtig. De lieden evenwel die in kleuren hooren, zijn te verstandig om dit denkbeeld te onderschrijven; zij ondergaan er alleen, zonder het zelf te bemerken, den invloed van. Er zijn anderen bij wie diezelfde neiging zich zoo duidelijk en naïef mogelijk openbaart; het is wezenlijk iets bijzonders: zij gelooven te goeder trouw dat zekere voorwerpen die ze nooit gezien hebben, juist de kleur hebben van het woord dat ze aanwijst. Wij hebben b.v. Bleuler aangehaald, die tot zijn vriend Lehmann zegt dat de ketonen geel zijn; hij geloofde dat ze geel waren omdat er een o, waaraan hij die kleur toekende, in het woord voorkwam. De waarnemingen van dit soort zijn vrij schaarsch ten gevolge van verschillende zaken die men gissen kan en die hier niet in bijzonderheden behoeven opgesomd te worden; wil iemand het naïeve geloof hebben dat een voorwerp rood is omdat de naam daarvan roode klinkers bevat, dan moet de werkelijke kleur van het voorwerp hem onbekend zijn; ook kan hij zich geen rekenschap gegeven hebben van het vermogen dat hij bezit om klinkers kleuren toe te kennen; want van het oogenblik dat hij bemerkt dat de onderstelde kleur van het ‘woord’ afhangt moet de inbeelding verdwijnen. Deze verschillende omstandigheden hebben zich zonder twijfel voorgedaan bij de volgende waarneming die Claparède onlangs gedaan heeft en die hij ons welwilleud heeft medegedeeld; zij is onuitgegeven evenals alle andere inlichtingen die hij ons verstrekt heeft. Iemand van 52 jaar schreef hem: ‘Ik herinner mij nog hoe verbaasd ik was toen ik op zestienjarigen leeftijd voor het eerst in mijn leven zwavelzuur (acide sulphurique) zag. Vroeger had ik een populair-wetenschappelijk werk gelezen waarin over deze stof gesproken werd; ik had ze mij toen voorgesteld als een troebel vocht dat er uitzag als dof lood. In dien tijd was ik mij nog niet bewust dat ik het vermogen had klinkers in kleuren te zien. Later heb ik er mij rekenschap van gegeven dat deze | |
[pagina 235]
| |
inbeelding eenvoudig haar ontstaan te danken had aan het feit dat in het woord sulphurique drie u's voorkomen.’ Voor dezen persoon is inderdaad ‘de i zwart, de u dof metaalgrijs.’ Wij meenen te mogen aannemen dat deze grillige verschijnselen genoegzaam zijn toegelicht door de beschouwingen die wij gegeven hebben; zij zijn een belangwekkend bewijs van de neiging die men steeds ondervindt om te gelooven aan het werkelijk bestaan van combinaties die de geest zich als onscheidbaar voorstelt. Dezelfde neiging, maar met een geheel andere uitwerking, treffen wij aan bij een dame op wie Suarez de Mendoza zijn waarnemingen deed. Deze dame schrijft aan elk muziekstuk, aan elke partituur een bijzondere kleur toe; de muziek van Haydn schijnt haar onaangenaam groen; die van Mozart over het geheel blauw; die van Chopin onderscheidt zich door veel geel; die van Wagner geeft haar een gewaarwording van een heldere atmospheer die allengs van kleur verandert. Deze tot gewoonte geworden combinaties openbaren zich met zoo'n drang dat die dame al haar partituren overeenkomstig de hoofdtint van ieder werk laat inbinden; een band van een daarmee in strijd zijnde kleur staat haar tegen. Het is een poging om een innerlijke voorstelling te belichamen en tevens een bewijs van de neiging onzer denkbeelden zich in daden te uiten. Al deze psychologische feiten, hoewel in schijn verschillend, moeten op dezelfde wijze worden verklaard, want zij hangen van hetzelfde beginsel af. Ook moet men de enkele elementaire zinsbegoochelingen die bij het hooren van kleuren zich hebben voorgedaan met dit beginsel in verband brengen. Men weet tegenwoordig dat elke eenigszins levendige inbeelding gedurende een kort oogenblik vergezeld gaat van het geloof aan het werkelijk bestaan van het voorwerp daarvan en dat dit verschijnsel door in kracht toe te nemen aanleiding geeft tot een zinsbegoocheling; het vermoeden is dus gewettigd dat de kleurindrukken, die het geluid bij zekere personen verwekt, in sommige gevallen gezichtsbegoochelingen zullen worden; dit feit vindt zijn logische verklaring in alles wat men weet van de verwantschap tusschen de inbeelding en de zinsbegoocheling en van die tusschen de zinsbegoocheling en de waarneming der zintuigen. Men heeft inderdaad een klein getal gezichtsbegoochelingen bij het hooren in kleuren waargenomen; zij zijn echter schaarsch, bovendien onvolledig, weinig verklaard, geheel en al elementair; het schijnt dat de personen die er aan lijden zelf er niet van overtuigd zijn. De professor in de rhetorika die aan Pedrono zijn mededeelingen heeft gedaan zeide dat hij een gekleurde vlek zag boven het hoofd van | |
[pagina 236]
| |
iemand die zong; maar hij drukt zich zeer onduidelijk uit. - ‘Bespeel een gitaar, zei een ander, en terstond zien wij een gekleurd beeld dat de getokkelde snaren omzweeft.’ Dergelijke feiten bewijzen volstrekt niet, zooals men geloofd heeft, een bijzondere scherpte der zintuigen; het zijn eenvoudig inbeeldingen die voor den persoon een zekeren zichtbaren vorm hebben aangenomen. Laten wij er niet meer uit willen afleiden: de waarnemingen zijn te luttel in aantal om volkomen vertrouwen in te boezemen. Wanneer er sprake is van subjectieve verschijnselen moet men geen gevolgtrekkingen maken, zoo men niet een groot aantal overeenkomende getuigenissen heeft. Wij hebben den geestelijken aard der kleurindrukken onderzocht, wij hebben de oorzaak hunner verschijning nog niet begrijpelijk gemaakt. Wij weten ongeveer wat iemand wil zeggen wanneer hij dezen zin uitspreekt: ‘de a is rood,’ wij hebben niet verklaard hoe de voorstelling of de waarneming van een geluid de voorstelling van die kleur kunnen wekken. Dat is ook een moeilijk probleem. Onze voorstellingen hebben in 't algemeen een logischen oorsprong; wij zijn ten minste gewoon dit te gelooven, en het gelukt ons vaak, wanneer wij ze ontleden, de oorzaak te vinden die ze in het leven roept en aan elkaar gekoppeld heeft. Wanneer ik een klok hoor slaan en, zonder haar te zien, mij haar gewelfden vorm voorstel, haar klepel en haar donkergroene tint, dan begrijpt ieder hoe men aan die voorstellingen komt: zij steunen op vroegere waarnemingen, die in onzen geest geboekt staan, zijn dus natuurlijk, nuttig en waar. Maar hoe komt het dat een a de voorstelling van iets roods wekt en dat de geluiden voor zekere personen kleuren aannemen? Deze verbindingen van geluid en kleur zijn geen primaire; zij hebben een geheel individueel karakter; zij beantwoorden in geen enkel opzicht aan wat algemeen werkelijkheid heet; een geluid is een geluid en heeft niets gemeen met een kleur; de menschelijke stem is laag of hoog, zij is noch geel noch groen. Hoe is die verbinding ontstaan, hoe ontwikkeld in weerwil van het te verwachten protest van het gezond verstand? Het is in waarheid een netelige quaestie, en wij zijn er ver van af te gelooven dat wij haar zouden kunnen oplossen. Men zou voor deze ontledingen een groot aantal waarnemingen te zijner beschikking moeten hebben, door specialiteiten op psychologisch gebied gedaan, die zich niet tevreden stelden met lijsten van kleuren te ontwerpen, welke hun patienten hun dicteerden. Het is duidelijk dat het feit, indrukken die niets met elkaar gemeen hebben nauw met elkaar in verband te brengen, het bewijs is van een | |
[pagina 237]
| |
zeker vermogen van den geest, dat lang niet iedereen bezit. Wij voor ons hechten er een zeker gewicht aan hoe de bij het hooren gewekte beelden eigenlijk zijn; zij hooren bij die van 't gezicht, hetgeen er op schijnt te wijzen dat er bij het hooren-in-kleuren een groote aandrang van gezichtsbeelden plaats heeft en een neiging om door middel van deze, te denken en waar te nemen; in één woord, wij vermoeden dat zij die in kleuren hooren tot de klasse der visuclen moeten gerekend werden. De beteekenis dezer woorden behoeft bijna niet meer uitgelegd te worden; het is tegenwoordig zoo goed als algemeen bekend hoe in deze laatste jaren prof. Charcot en op zijn voorbeeld veel psychologen er toe geleid zijn meerdere soorten van geheugen te onderscheiden, het gezichts- (visuele), gehoor-, bewegingsgeheugen enz., die bij éénzelfde individu zoo verschillend kunnen ontwikkeld zijn dat de een b.v. alleen met behulp van zijn gehoorgeheugen een werkzaamheid zal verrichten die de ander alleen met dat van het gezichtsgeheugen volvoert. Men herinnert zich wellicht nog het zoo belangrijke geval van Inaudi, dien wonderrekenaar, die ingewikkelde wiskunstige vraagstukken uit zijn hoofd oploste, met behulp van gehoorbeelden, d.w.z. door zich de getallen met zachte stem te herhalen, terwijl de meerderheid van hen die uit het hoofd rekenen de cijfers zien, als of ze met krijt op een denkbeeldig wit bord geschreven waren, m.a.w. vraagstukken oplossen met behulp van gezichtsbeelden. Inaudi heeft ons in staat gesteld het gehoorgehengen, het hooren in kleuren zal ons misschien aanleiden om het gezichtsgeheugen te bestudeeren. Dit is de band die onze verschillende studiën verbindt en hun een soort eenheid geeft: wij trachten met betrekking tot de meest verschillende vraagstukken de tegenwoordige theorie der innerlijke beelden en der geheugentypen te verklaren en begrijpelijk te maken. Het is alleen niet volkomen zeker dat het hooren in kleuren altijd samenstemt met het gezichtsgeheugen en dat er tusschen beide een verklaarbare betrekking bestaat. Het is nog maar een hypothese; wij zullen zeggen wat er ons toe geleid heeft haar op te stellen. In de eerste plaats de getuigenis der personen die wij konden ondervragen; wij hebben dit-gedaan op een onverschilligen toon, zonder het er op aan te leggen hun de antwoorden in den mond te geven; en allen hebben zij verklaard dat het de kleuren en de vormen der voorwerpen zijn die zij het gemakkelijkst onthouden. Misschien is voor velen deze getuigenis van geringe waarde; het is de vraag of men zijn eigen geheugentype kan bepalen; onze lezers, die op zichzelf de proef willen nemen, zullen zonder twijfel veel moeite ondervinden om te weten | |
[pagina 238]
| |
te komen of hun geheugen met behulp van gezichts- of gehoorbeelden werkt. Deze onzekerheid is daaraan te wijten, dat verreweg de meesten hooren bij het welgeëvenredigde type waarin alle geheugensoorten vereenigd zijn. Zij die in kleuren hooren, hebben niet dezelfde moeite om zich uit te drukken. Een jong meisje, dat ik schriftelijk mijn vragen stel om de onbewnste snggesties der stembniging te vermijden, zendt mij het volgende antwoord: ‘Gij vraagt mij of ik mij beter het geziene dan het gehoorde herinner? - beter het geziene; wanneer ik een gesprek in mijn geheugen terugroep, brengen de gebaren, de hondingen der personen mij weer voor den geest wat gezegd is. Achtereenvolgens verschijnen dan beelden voor mijn oogen en die beelden zeggen mij weer wat ik gehoord heb.’ - Dat is wel het echte visnele type. Bovendien moet men, om het type te bepalen, rekening honden met den smaak der personen, hun aanleg, hun geliefkoosde bezigheden. De meesten die ik gezien heb, doen aan schilderen of kleuren, sommigen zijn inderdaad schilder; anderen zijn door omstandigheden tot verschillende beroepen gekomen: de een is geneesheer, de ander advocaat, een derde doctor in de letteren; maar bijna allen hebben zin voor kleuren, beminnen de natuur en raken in verrnkking bij het zien van schoone tinten. Ook moeten wij op hnn taal letten; wanneer zij den toestand van hnn geest beschrijven, vloeien hun uitdrnkkingen over van beelden. Galton maakte deze opmerking en zij is zeer jnist; weinigen slechts van hen die in kleuren hooren, stellen zich tevreden met lakonisch de klenren der klinkers te noemen; zij omschrijven nauwkeurig de tinten, zelfs van het wit dat zoo'n enkelvoudigen indrnk schijnt te geven en zoo gemakkelijk zonder epitheton te bepalen; men zal niet zeggen: ‘de o is wit’, maar wel: de o is wit getint, heeft de kleur van wit dons, van den onderkant van een mooien witten paddenstoel’. Een ander zal zeggen: ‘zij is melkwit en doet bovendien denken aan een dikke vloeistof, b.v. room’, een ander: ‘zij is wit getint als melk, met een beetje geel vermengd’, en zoo kan men nog een menigte vergelijkingen hooren: zilverwit, kalkwit enz. Het gebrnik van deze uitdrukkingen onderricht ons over den zin van deze personen voor kleuren; zij hebben zin voor klenr, daar behoeven wij niet aan te twijfelen; wij, die een matte verbeeldingskracht hebben, wij hebben dezelfde woorden als zij ter onzer beschikking, maar wij kunnen er lang niet hetzelfde mee doen. De woorden zijn als de kleuren waarvan men zich bedient om te schilderen. Geef twee gelijksoortige paletten aan twee schilders, waarvan de een colorist is als Delacroix, de | |
[pagina 239]
| |
ander teekenaar als Ingres; met dezelfde verfstoffen zal de een wat schitterends, de ander wat dofs maken. Het is vooral de kracht van het geestelijk zien dat in staat stelt aan het doek en evenzoo aan de uitdrukking onzer gedachten kleur te geven. Wij vinden in de eerste uitkomsten van het onderzoek van Claparède eenige feiten die onze hypothese bevestigen. Claparède is op het vernuftige denkbeeld gekomen zijn onderzoek gelijktijdig in te stellen op het hooren in kleuren en op visuele schema's. Deze laatste uitdrukking vereischt eenige verklaring; men is er op gekomen door de schoone werken van Galton, wiens naam verbonden blijft aan alles wat betrekking heeft op het innerlijk-zien. Galton is de eerste die opgemerkt heeft dat zekere personen zich de reeks der getallen onder een bepaalden vorm voorstellen, waarvan men een teekening kan ontwerpen. Deze vorm is bij de verschillende individuen zeer verschillend; nu eens zijn de getallen in hun natuurlijke volgorde van 1 tot 10 gerangschikt als de sporten van een ladder, dan weer zijn zij over een kromme of gebroken lijn verdeeld of in vakken als van een dambord opgesloten. Een der personen op wien wij het hooren in kleuren hebben bestudeerd, verbindt aan de eerste tien cijfers zonderlinge gezichtsbeelden; elk cijfer wekt bij hem de voorstelling van een zeker persoon, een vechter, een oude vrouw, een bankier, enz. Claparède is op de gedachte gekomen dat men zich ook andere afgetrokken begrippen onder zekere vormen kan voorstellen, als de maanden van het jaar en de dagen der week. Aan dit geheel van voorstellingen nu geeft hij den naam van visuele schema's; deze verschijnselen, waarvan de verklaring nog niet gevonden is, zonden een bijzondere studie vereischen; zij schijnen ons te getuigen van een neiging om zelfs over afgetrokken begrippen met behulp van het gezichtsgeheugen te denken. Daarom spreken wij er hier over. De uitkomsten van het onderzoek hebben aangetoond dat deze verschijnselen vaak te gelijk met het hooren in kleuren worden waargenomen. Wij voegen hier de cijfers aan toe die Claparède ons zendt en die ons nog al schijnen te spreken: van de 270 personen die op stellige wijze zijn vragen beantwoord hebben, hebben 120 tegelijk het gehoor in kleuren en visuele schema's; de overigen slechts één van beide. Het schijnt ons bijna zeker dat die 120 personen tot het visuele type behooren, en wij hopen dat Claparède ieder afzonderlijk aan een onderzoek zal kunnen onderwerpen, dat een bevredigende oplossing van het vraagstuk zal geven. Zonder hulp van visuele schema's stellen veel menschen zich de cijfers voor den geest alsof zij geschreven waren en op deze wijze zich iets voor te stellen is ook een goed kenmerk van hun geheugentype. Ik heb | |
[pagina 240]
| |
hieromtrent een proef genomen die mij leerzaam toeschijnt; op slechts een klein aantal menschen herhaald heeft zij mij steeds overeenstemmende uitkomsten opgeleverd; ik beveel haar hun krachtig aan die de geheugentypen, in meer dan één opzicht zoo nnttig om te kennen, willen opsporen. Men spreekt vijf cijfers uit en verzoekt een bepaald persoon die na te zeggen; dan spreekt men er 6 uit, vervolgens 7 enz., totdat het aantal zóó groot is dat hij alle cijfers niet meer nauwkeurig kan herhalen; dan vraagt men plotseling of hij de cijfers in zijn gedachte gezien of gehoord heeft. Men bedenke vooral dat deze wijze van proefneming in de eerste plaats tot het gehoorgeheugen gericht is; de cijfers zijn hem niet getoond, maar gezegd; hij heeft ze gehoord; het is een gehoorindruk die zich aan zijn geheugen heeft medegedeeld; de meesten, 9 op de 10, blijven dan ook niet iu gebreke te antwoorden dat zij de cijfers in het oor gehad hebben; zij hebben er niet aan gedacht ze te zien of wanneer zij ze al gezien hebben, dan was het onduidelijk. Daarentegen antwoorden zij die in kleuren hooren dat zij de cijfers gezien hebben; al heeft men hun herinnering door het hooren opgewekt, zij hebben het gehoorbeeld van het cijfer in een gezichtsbeeld vervormd; hun aandacht heeft zich op den vorm gevestigd, op de kleur. Wel een bewijs van die neiging om alles in gezichtsbeelden te vervormen, hetgeen ons het karakteristieke schijnt te zijn van het hooren in kleuren. Ook bij den schilder treft men, zooals Arréat in een onlaugs verscheuen werkGa naar voetnoot1) juist heeft aangewezen, een dergelijke organisatie van den geest aan. Bij dezen toch blijkt zijn aanleg uit de gevoeligheid van het oog, uit het vermogen om den glans der kleuren en de harmonie der vormen in zich op te nemen en weer te geven; het gevolg hiervan is natuurlijk een gewooute om met gezichtsbeelden te denken. Is het dan voldoende in het bezit te zijn van de natnurlijke gaven des schilders om in kleuren te hooren? Het is duidelijk van niet: het is één van de psychologische voorwaarden, niet de eenige. Een goed gezichtsgeheugen verschaft veel aan de vergelijkingen die aan de wereld der kleuren ontleend worden; maar het zou nooit kunnen verklaren hoe zich aan zekere geluiden die kleurverschijning paart, waarin juist het hooren in kleuren bestaat. Men kau begrijpen dat iemand die in staat is zich de kleuren tot in de fijnste schakeeringen voor den geest te roepen, aan alle geluiden die zijn oor treffen kleuren kan geven, wanneer hij zijn dichterlijke verbeelding den vrijen loop laat; maar zijn vergelijkingen zullen steeds | |
[pagina 241]
| |
opzettelijk zijn; de verbinding van geluid en kleur die het hooren in kleuren kenmerkt, is geheel iets anders; die wordt noch gezocht noch gekozen; het is genoeg dat men een stem hoort, om als op het zelfde oogenblik den indruk van een zekere tint te ontvangen. Pedrono zegt van zijn patient: ‘Telkens wanneer een duidelijk geluid zijn oor treft, vooral dat van een menschelijke stem, wordt het voor hem, bijna op het oogenblik zelf, zonder dat hij er over nagedacht heeft, in een zekere kleur omgezet. De indruk is plotseling en spontaan; voordat hij nog opgemerkt heeft of een stem aangenaam is of niet, sterk of zwak, zegt hij tot zichzelf: Zij is rood, groen etc.’ Het spontane van dezen indruk toont juist aan dat hij niet gezocht is. Bovendien dagteekent die verbinding van geluid en kleur uit de jeugd; haar oorsprong ligt in de eerste jaren des levens; en zóó als men ze in den beginne heeft waargenomen zoo zal ze altijd blijven. Niemand vermag uit eigen beweging die verbindingen te niet te doen of ze door andere te vervangen; van het oogenblik dat de a rood is zal zij dit blijven trots elke poging om haar geel of kleurloos te zien; het is een onvernietigbare verbinding, een ‘idée fixe’, iets dat ons niet loslaat. Wij raken hier het grondkarakter van het hooren in kleuren; daar 't bestaat in een kunstige, en onbreekbare associatie, kan men juist daardoor 't niet als een zuiver physiologisch verschijnsel opvatten; het is een afwijking, hoe onbeduidend men haar ook veronderstelt, voor den gewonen en geregelden gedachtengang, al gaat het ook volgens de waarnemingen der beste schrijvers 't meest met een volkomen physieke en moreele gezondheid samen; misschien alleen kan men een meerdere of mindere mate van zenuwachtigheid bij hen die in kleuren hooren niet ontkennen. Op den invloed der erfelijkheid is herhaalde malen gewezen; men heeft in éénzelfde familie vier tot vijf gevallen waargenomen en tegelijk een groote overeenkomst tusschen de gekleurde alphabetten der verwanten. Wanneer de geheimzinnige oorsprong van het hooren in kleuren, zooals wij gelooven, gelegen is in de bewerktuiging van het individu, wat is dan de oorzaak die een nauwkeurig verband vestigt tusschen elk soort van geluid in een kleur? Wij zouden ons deze vraag niet doen wanneer wij het voor onmogelijk hielden haar op de een of andere wijze rechtstreeks te beantwoorden. Wij hebben het vaste vertrouwen dat goed geleide onderzoekingen ten slotte den oorsprong der verbinding van geluid en kleur aan den dag zullen brengen. Misschien zal men eenig gewicht moeten toekennen aan die bekende leesboekjes met de voor kinderoogen zoo aangename gekleurde letters. Wel- | |
[pagina 242]
| |
licht ook aan een door Galton openbaar gemaakte waarneming; deze betreft een dame die de e rood kleurt en die onderstelt dat zij dit doet omdat in het Engelsche woord red een e voorkomt. Het is mogelijk dat de klank van sommige woorden voor gekleurde voorwerpen zich door een soort abstractie van die woorden heeft losgemaakt en den weerschijn van hun kleur op andere woorden waarin hij wordt aangetroffen heeft overgebracht. Een mijner correspondenten heeft breedvoerig dergelijke ideeën ontwikkeld; ze bewijzen niets, maar hij geeft ze ook louter als een mogelijkheid die hij zich voorstelt. Een enkel voorbeeld: ‘de rijmen op an,’ zegt hij, ‘zooals France, espérance hebben de kleur van het oranje (orange) aangenomen. Al die woorden vormen één familie; de klank an schijnt mij de meest aristokratische, welluidendste. En zie hoe ook andere woorden tot die opvatting leiden: frange; ik zie franjes (franges) van rosachtig goud, wolkenranden, verlicht door de ondergaande zon (soleil couchant), schitterende (éclatantes) kleuren; ook ange behoort tot deze klasse van woorden.’ Zoo zijn voor hem de woorden waarin een n voorkomt zwart geworden, omdat die klinker zich bevindt in het woord fumée, die waarin een o voorkomt wit, naar het woord flots, enz. Ik heb - teekent Dr. Kollewijn hierbij aan - ook dikwijls gedacht (en misschien terecht) dat de klinker van sommige woorden die een kleur of een gekleurd voorwerp noemen, zich met die kleur op een abnormaal sterke wijze verbonden heeft en het verschijnsel daardoor moet worden verklaard. De blauw- tot donkergrijze kleur van au zou dan zijn terug te brengen op blauw en grauw; het bruine der ui op bruin; het steenroode van u wellicht op muur; het zwarte der o op dood en donker. Maar ik erken, dat ik zóó, lang niet alles verklaren kan. Tot slot een opmerking, die mij niet onbelangrijk toeschijnt en die misschien de een of ander op het goede spoor kan brengen: bij ou en au, die ik volkomen gelijk uitspreek (b.v. in vrouw en flauw) zie ik nochtans verschillende kleuren. Bij ou een onduidelijk door-elkaar van zwart en bruin, bij au blauw. Blijkbaar is de ou-kleur niet onmiddellijk opgewekt, maar trekt de klank ou de letterteekens o en u in 't bewustzijn en roepen die de kleuren zwart en bruin op! Zonder aan deze verklaring meer gewicht te hechten dan de schrijver er zelf aan toekent, hebben wij het nuttig geoordeeld haar een plaats te geven in onze studie; zij is reeds velen in de gedachte gekomen en Fechner heeft haar in de belangrijke bladzijden die hij aan dit vraag- | |
[pagina 243]
| |
stuk wijdt, nauwkeurig geformuleerd. Zij is waarschijnlijk waar in een zeker aantal gevallen, maar wij gelooven niet in het algemeen; er zijn veel verschillende oorzaken die een zelfde gevolg kunnen hebben. Toch zou mogelijk op deze wijze voor die kleuren, die in alle talen aan hetzelfde begrip werden verbonden, historisch opgehelderd kunnen worden, in welke taal verband tusschen kleur en begrip ontstond; terwijl voor die in de onderscheidene talen verschillen, sóórtgelijke verklaringen zouden gevonden kunnen worden. Ook zou historisch zijn aan te toonen misschien, wanneer en voor welke taalspreker de liefde 't eerst rozerood, de haat geel, de trouw blauw was getint. Wij zullen op de volgende wijze de kennis die wij van het mechanisme, van het hooren in kleuren bezitten, samenvatten: Zeker is het dat de kleurindrukken die bij het hooren van zekere geluiden gewekt worden, geen waarnemingen van het gezicht, maar innerlijke beelden zijn; waarschijnlijk is het dat de personen die deze indrukken krijgen tot het visuele type behooren; mogelijk is het dat het samengaan der indrukken het gevolg is van gecombineerde waarnemingen. | |
III.Wij zouden ons een te begrensde voorstelling maken van het hooren in kleuren wanueer wij er ons toe beperkten het zielkundig mechanisme van het verschijnsel te beschouwen en niet spraken over het verband dat men heeft willen brengen tusschen het hooren in kleuren en sommige quaesties van kunst en wetenschap. De dichters hebben zich dikwijls beziggehouden met deze verbindingen van geluid en kleur, hebben ze herhaalde malen beschreven, maar zonder de natuur er van te bepalen, noch zelfs te onderzoeken en, wat meer is, zonder zich te storen aan de studies die de physiologen en geneesheeren lieten verschijnen. Terwijl de geneesheeren er alleen een abnormale waarneming der zintuigen in hebben willen zien, hebben de dichters er een vorm van nieuwe kunst in meenen te ontdekken. Men zou zich echter vergissen wanneer men bij die kunstenaars nauwkeurige opvattingen of bepaalde theorieën over deze teere quaesties onderstelde; in de meeste gevallen hebben zij slechts een vaag verlangen gehad tot de een of andere nieuwe gewaarwording te komen. Meer dan één schijnt de overtuiging gehad te hebben dat men door het hooren in kleuren tot een soort overspannen gevoeligheid komt, die in staat stelt door te dringen tot de meest verborgen eigenaardigheden der zichtbare wereld; het waar- | |
[pagina 244]
| |
nemen dezer overeenstemming tusschen geluiden en kleuren zou een ontdekking der zintuigen zijn, alleen toegankelijk voor een klein aantal ingewijden; en men zou de getuigenis dezer uitverkorenen moeten aannemen zelfs zonder haar te begrijpen, omdat zij, door ons nieuwe indrukken te geven, ongekende aandoeningen en genietingen kunnen verschaffen en bovendien diepe gedachten. Guy de Maupassant wijdt met welsprekendheid uit over ‘dit ondoordringbaar gebied waarin elk kunstenaar tracht binnen te dringen, door het mechanisme van zijn geest te kwellen en geweld aau te doen. Heine, Baudelaire, Balzac, Byron, Musset, Jules de Goncourt en zooveel anderen, die door geestelijken arbeid zich overspannen, werden die niet geknakt door die zelfde poging om het stoffelijk bolwerk omver te werpen dat het menschelijk denkvermogen ingekerkerd houdt?’ Het is voor ons duidelijk dat dergelijke verlangens op geen enkel nauw te omschrijven feit berusten en dus geen enkel punt van aanraking hebben met wat men kan noemen wetenschappelijke kennis. Zouden zij de analogieën die de hedendaagsche natuurkunde tusschen het geluid en het licht ontdekt heeft, verkeerd hebben begrepen? Of zouden zij zich hebben laten misleiden door de physiologische theorie van het arbeidsvermogen der zenuwen? Maar laten wij niet doorgaan met zulke vrij onbekookte gissingen; dat zou een bewijs zijn van verwaandheid; wetenschap en literatuur zijn onderscheiden, moeilijk vereenigbare zaken. Men behoeft geen geleerde te zijn om een kunstwerk te scheppen; het tegendeel verdient zelfs de voorkeur. Wij eischen niet van den schilder dat hij de werken van Helmholtz gelezen heeft en de theorie der complementaire kleuren door en door kent; wij verlangen alleen dat hij zijn kunst verstaat. Evenzoo laat het ons onverschillig of het hooren in kleuren vergezeld gaat van een theorie over de kennis der zichtbare wereld; de eenige quaestie die ons belang inboezemt, is te weten of het hooren in kleuren der kunst ten nutte kan gemaakt worden en een bron van geuietingen kan zijn in de poëzie. Deze vraag is van praktisch nut; en iedereen kan haar tegenwoordig naar verkiezen beantwoorden; pogingen in deze richting hebben plaats gehad, zij liggen nog versch in ieders geheugen; men oordeele dus. De meeste danken wij aan de school der symbolisten en decadenten; bij hen vonden zij een vruchtbaren bodem, meer dan bij eenige andere school, want het symbolisme schijnt tot beginsel te hebben in elk werk der verbeelding een groote plaats in te ruimen aan het geheimzinnige, en de decadenten schijnen het in hun werken er alleen op toe te leggen | |
[pagina 245]
| |
persoonlijke gewaarwordingen weer te geven, zonder die met elkaar in verband te brengen of begrijpelijk te maken. Het was dus de decadent, dus zoo iemand die van schemerduister houdt, die als aangewezen was het hooren in kleuren in rijm te brengen; die dichter heet Auguste Rimbaud, een onzer tijdgenooten, die ons nauwlijks heeft verlaten. Zijn gedicht heeft de nauwkeurigheid van een medische waarnemiug, en wanneer werkelijk de dichter de indrukken niet gevoeld heeft die hij beschrijft, dan is hij buitengewoon bekwaam in het veinzen geweest. Wij laten het gedicht hier volgen; al is het ook algemeen bekend, bijna beroemd, men zal het hier misschien met genoegen herlezen. A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles,
Je dirai quelque jour vos naissances latentes
A, noir corset velu de mouches éclatantes,
Qui bourbillent autour des puanteurs cruelles,
Golfes d'ombre. E, candeur des vapeurs et des tentes,
Lames des glaciers fiers, rois blancs, frissons d'ombelles.
I, pourpre, sang craché, rire des levres belles
Dans la colère ou les ivresses pénitentes.
U, cycles, vibremens divins des mers virides,
Paix des pâtis semés d'animaux, paix des rides
Que l'alchimie imprime aux grands fronts studieux.
O, suprême clairon plein de strideurs étranges,
Silences traversés des mondes et des anges;
O, l'omêga, rayon violet de ses yeux.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 246]
| |
Wij vragen ons af of een dergelijk sonnet een ware aandoening of zelfs een geestelijk welbehagen kan te weeg brengen bij iemand die niet in kleuren hoort: de overeenstemmingen die de dichter ziet bestaan voor ons niet. ‘I is rood’ zegt Rimbaud; hij geeft het als een feit, zonder verklaring of wat ook. Welnu, wij protesteeren met alle kracht die in ons is; voor ons is de i noch rood noch blauw noch wit noch zelfs kleurloos; het is een i, niet meer; en wij ondervinden geen zweem van genot bij het hooren van een uitspraak die ons onbegrijpelijk voorkomt. Dat zal naar onze meening het hooren in kleuren steeds wezen wanneer het ook in de poëzie wordt overgebracht. Van het oogenblik dat dit zich voordoet, zooals in het sonnet van Rimbaud, met zijn onveranderlijk karakter, van het oogenblik dat niets aan het toeval, aan willekeur wordt overgelaten en dat elke klank streng gebonden is aan een bepaalde kleur, is het voor hen die niet het vermogen hebben in kleuren te hooren, met elk aesthetisch genot gedaan. En hoe zou het gaan met hen die wel dit vermogen bezitten? Zouden zij er sympathie voor gevoelen? Integendeel, verontwaardiging zal zich van hen meester maken. Wij hebben reeds vroeger op het volgende feit gewezen; twee personen, die werkelijk in kleuren hooren, kunnen het niet eens worden; zij geven beiden verschillende kleuren aan de klinkers, en beiden mishagen elkanders kleuren. Het kon dus niet anders of er moest een dichter opstaan die andere kleuren waarnemend dan Rimbaud, tegen diens sonnet protesteerde; en dit is ook werkelijk gebeurd. In 1886 beoordeelt René Ghil in zijn Traité du verbe de zoogenaamde dwalingen van Rimbaud, dien hij ‘le poète maudit’ noemt. Het is volgens hem onmogelijk dat de blijkbaar zoo enkelvoudige klinker u een indruk van groen, een samengestelde kleur, in het leven roept. Hij kleurt de klinkers aldus: A zwart, E wit, I blauw, O rood, U geel. Dan gaat de nieuwe dichter vol vertrouwen voort zijn kleuren te verdeelen en stelt vast dat het orgelgeluid zwart is, dat der harpen wit, der violen blauw, der koperinstrumenten rood, der fluiten geel. Daarop brengt hij met die verschillende instrumenten tweeklanken in verband, b.v. ae, oe voor de ‘hemelverhelderende’ harpen, oi, ion, on voor de ‘roemverkondende’ koperinstrumenten enz. Het is ons onbekend of Ghil persoonlijk in kleuren hoort; de quaestie op zichzelf is trouwens van weinig belang, want zijn beschrijving is | |
[pagina 247]
| |
nauwkeurig en onveranderlijk genoeg om van iemand afkomstig te zijn die getrouw beschreef wat hij gevoelde. Wij zullen niet trachten een vergelijking te maken tusschen zijn kleurenstelsel en dat van Rimbaud; het zou een nutteloos en onvruchtbaar werk zijn. Alleen willen wij nog opmerken dat de reeks van Rimbaud veel meer overeenkomst toont met de gemiddelde dan die van Ghil. De u inzonderheid, wier groene kleur den Heer Ghil niet bevalt, komt de meerderheid der beoordeelaars groen voor. Het zou van alle nut ontbloot zijn ons onderzoek in deze richting nog voort te zetten; het komt er voor ons op aan, te toonen, dat vooralsnog deze dichtkunst geen groote toekomst heeft, daar zij door haar natuur er toe veroordeeld is niemand te voldoen. Na de poëzie komt het tooneel; het hooren in kleuren heeft zich overal willen indringen. Een jaar geleden heeft een ééndagsschouwburg het plan opgevat een uitgezocht publiek te onthalen op een stuk waarin getracht werd de verbindingen van geluid en kleur voor het voetlicht te brengen. Het stuk is het Hooglied, voor het tooneel pasklaar gemaakt door den Heer Rouanard en Mevr. Flamen de Labrély; men vond het vreemd en onbegrijpelijk, omdat men zich niet goed rekenschap had gegeven van het uitgangspunt der schrijvers; ons komt het stuk integendeel zeer helder en zeer eenvoudig voor; het is een zeer nauwgezette poging. Eenige bijzonderheden zullen voldoende zijn om dit te beoordeelen. De schrijvers van het Hooglied hebben aan de bekende verbindingen van klank en kleur een zichtbaren vorm gegeven. Een persoon b.v. verschijnt ten tooneele; men laat hem een rede uitspreken waarin door een gelukkige woordenkeus telkens dezelfde klinker, b.v. de i, terugkeert; voorts zijn, om de oranjekleur die voor een klein aantal menschen van dien klinker uitgaat den toeschouwer duidelijk te doen voelen, de decoraties te midden waarvan die persoon zich beweegt oranjekleurig. Bij de voordrachten van andere personen treden weer andere klinkers op den voorgrond en zij zelf bewegen zich in een roode, blauwe, groene decoratie. Vervolgens hebben de schrijvers om de overeenstemming te vergrooten en volledig te maken, aan elken klinker en aan elke kleur een bijzondere geur verbonden en eveneens een bepaalde muzieknoot; en daar men dit alles zichtbaar moest maken, liet men terwijl het recitatief in i was en de decoratie oranjekleurig achter de schermen een symphonie in d hooren en odeur van witte viooltjes in de nabijheid van het souffleurshokje verspreiden. Het zou de moeite geloond hebben wanneer men het oordeel der weinige toeschouwers had kunnen vernemen die in kleuren hooren; men vraagt zich af of iemand, bij | |
[pagina 248]
| |
wien de i de voorstelling van iets oranjekleurigs opwekt, min of meer voldaan zou wezen, wanneer hij een tooneelspeler redeneeringen in i had hooren uitspreken, terwijl zich diens gestalte afteekende tegen een oranjekleurig achterdoek; wij twijfelen er wel eenigszins aan. Hebben zij die deze origineele proef het eerst namen, zelf het vermogen in kleuren te hooren? Men kan a priori het tegendeel vermoeden daar zij met hun beiden waren en het eens zijn geworden. De inlichtingen die wij gewonnen hebben bevestigen volkomen ons vermoeden; de schrijvers bezitten dat vermogen niet, maar zij denken met behulp van deze verbindingen iets geleerds of aantrekkelijks voort te brengen. Volgens ons doen zij verkeerd de dramatische kunst tot dit doeleinde te gebruiken, die berust op het teekenen van algemeene karakters en hartstochten. Beter zou het hooren in kleuren in een roman kunnen behandeld worden. De romanschrijver gaat intiemer met zijn lezers om, kan hem beter fijne en persoonlijke indrukken mededeelen. Het is de laatste proef die kan genomen worden. Zal zij beter slagen dan de vorigen? Hier eindigt de letterkundige geschiedenis van het hooren in kleuren en wij zouden hier de pen kunnen neerleggen. Maar de zaken die betrekking hebben op den geest hebben geen duidelijke grenzen, zij loopen onmerkbaar in elkaar; naast het hooren in kleuren treffen wij bij sommige kunstenaars een wijze van denken en gevoelen aan die buitengemeen weinig verschilt van de vorige, want het algemeen karakter van beiden in verband te brengen tusschen het oog en onze andere zintuigen. Wel is waar verschilt dit psychologisch verschijnsel van dat hetwelk wij tot nu toe besproken hebben, maar toch grenst het er aan, en het zou moeilijk zijn ze door een nauwkeurige bepaling te onderscheiden. De dichter Rimbaud ontdekt verband tusschen het geluid van de letter i en ‘uitgespogen bloed’, Baudelaire op wien de symbolisten zich beroepen predikt dergelijke overeenkomsten: ‘Er zijn geuren frisch als het vleesch van kinderen, zacht als de hobo's, groen als de weiden.’ Is dit niet dezelfde poging om in één waarneming zaken met elkander te combineeren die voor onze grove zintuigen niets met elkaar gemeen hebben? En toch gevoelt men vaag dat deze beide dichterlijke zienswijzen niet dezelfde zijn en zou men aarzelen te zeggen dat Baudelaire bij het hooren van geluiden kleurindrukken ontving. Wat bij den laatste treft is dat de verbinding als men haar ten einde toe ontleedt onverklaarbaar is en toch uiterst onwrikbaar, nauwkeurig bepaald. ‘I is rood’, daarop komen wij steeds terug, want in dezen zin ligt het geheele hooren in kleuren opgesloten. Wat is duidelijker dan deze verklaring, wat duisterder dan de zaak waarvan die verklaring wordt | |
[pagina 249]
| |
afgelegd? In de verzen van Baudelaire schijnen deze kenmerken te ontbreken; de vergelijking is vager, de in het leven geroepen beelden zijn ijler; en het schijnt dat het verband dat de dichter zoekt, vast te stellen op het een of ander algemeen gevoel berust dat den verborgen band der dingen vormt. Théophile Gautier, dien ook met betrekking tot het hooren in kleuren genoemd is, heeft met reden op dergelijke verbindingen gedrukt die hij voor den dichter onmisbaar acht. Hij heeft ons eenige schoone beschrijvingen achtergelaten die zijn theorie steunen, want de geluiden vermengen zich daar op de meest phantastische wijze met de kleuren. In de beschrijving der verwarde waarnemingen die het gebruiken van hasjisj (iets dergelijks als opium) ten gevolge heeft, nadert hij langzaam het oogenblik waarop de benevelde het bewustzijn verliest, niet alleen van wat om hem geschiedt maar ook van zijn eigen persoonlijkheid. Een der aanwezigen had zich aan de piano gezet en speelde een compositie van Weber. We zullen een enkele passage aanhalen: ‘De noten trilden met zulk een macht dat zij als lichtende pijlen in mijn borst drongen; weldra scheen het mij toe dat de aria die gespeeld werd uit mijzelf voortkwam; mijn vingers bewogen zich op een denkbeeldige piano, blauwe en roode tonen ontsprongen er aan ...’ Dat zijn zeer zeker de gekleurde tonen zooals zij bij het hooren in kleuren voorkomen; en toch gevoelen wij, in weerwil van deze overeenkomst, denzelfden twijfel bij ons opkomen als bij het hooren der verzen van Baudelaire. Wat men bij het aandachtig lezen van Th. Gautier's proza ontvangt is een verblindende indruk; ik zeg niet dat men zich de vervorming van geluid in kleur goed kan voorstellen, maar men begrijpt er iets van, en het verkregen effect is zonder twijfel van artistieken aard. Wij mogen vóór alles Huysmans niet vergeten, een kunstenaar van zeldzame waardij, die in een zijner romans, A rebours, met groote kunst associaties van verschillende indrukken heeft beschreven. Ook bij hem heeft men aan het hooren in kleuren gedacht; maar hier zijn het geen kleur-, maar smaakindrukken die het hooren van geluiden verwekken; het zou een soort van proeven met het gehoor zijn. De beschrijving is zeer lang, wij zullen er slechts enkele brokken uit aanhalen. De held, Jean des Esseintes, schept er behagen in te luisteren naar den smaak der muziek. ‘Elk likeur beantwoordde, volgens hem, wat zijn smaak betreft, aan het geluid van een muziekinstrument. De onversneden curacao b.v. aan de klarinet, wier gezang sterk en fluweelig is; de kummel aan de hobo met haar helderen neusklank; de | |
[pagina 250]
| |
kirsch klinkt geweldig als een trompet; de gin en de whiskey prikkelen het verhemelte van hun schelle piston- en trombonetonen ...’ Men ziet het, elk instrument heeft zijn bijzonderen smaak. Ook akkoorden komen voor: ‘Hij dacht ook dat de assimilatie kon uitgestrekt worden, dat quartetten van snaarinstrumenten onder het gewelf van het verhemelte dienst konden doen: de viool, de vertegenwoordiger van den ouden, koppigen en fijnen, scherpen en zachten brandewijn, de alt, nagebootst door de sterkere, doffere, meer brommende rum, de vespetro, oorverscheurend en langgerekt, melancholisch en streelend als de violoncel, de krachtige contrabas, stevig en zwart als een zuivere, oude bitter.’ Dan volgen melodieën: ‘Met behulp van geleerde proeven was hij zóóver gekomen dat hij op zijn tong stille melodieën kon spelen, stomme treurmarschen à grand spectacle, in zijn mond solo's hooren van pepermunt, duo's van vespetro en rum.’ Ten slotte muziekstukken: ‘Hij componeerde zelf melodieën, pastoralen uitvoerend met de goedaardige zwarte bes, die hem in de keel parelsnoeren van tonen deed voortbrengen, roulades als nachtegaalzangen; met de teedere cacao-chouva, die strooperige pastorales als de “romances van Estelle” en de “Ah! vous dirai-je maman” uit de oude doos neuriede.’ Al deze vergelijkingen zijn zeer nauwkeurig, maar om de waarheid te zeggen verre van helder; men bewondert boven alles de kunst, maar de beelden begrijpt men niet, en wanneer de beschrijving lang zoo werd voortgezet zou men het boek sluiten. De schrijver heeft er behagen in geschept een oogenblik de grillen van een die wat van de wijs geraakt is te beschrijven, hij heeft geen nieuwe wijze gezocht om zich artistiek uit te drukken. Ten slotte een vers van Baudelaire: En ik heb blozende woorden gevonden
Om de kleur der rozen weer te geven.
Hier bevinden wij ons buiten kijf op bekend terrein: een ‘blozend woord’ is een beeld, een figuur, een metaphoor, alles wat men wil, - behalve kleuren-gehoor. Na al dien tijd dat wij in het duister hebben rondgetast treffen wij dus nu voor iedereen bekende vormen aan ter uitdrukking van gedachten; en het treft ons te zien dat de gesteldheid van den geest die bij het hooren in kleuren wordt aangetroffen, zoo vreemd, trots alle verklaringen die men er van gegeven heeft, een verre verwautschap toont met dien van den dichter die in metaphoren, ouder meer de oudste uitdrukkingen van de taal, spreekt. | |
[pagina 251]
| |
Dat woord metaphoor moet vastgehouden worden, en ons kort uitstapje naar het rijk der dichtkunst stelt ons, doordat het eenige nieuwe trekken toevoegde aan de bepaling van het hooren in kleuren, in staat beter deze geestesgesteldheid te begrijpen; op welk standpunt men zich ook plaatst, men komt steeds tot dezelfde gevolgtrekking. Beziet men het van een letterkundig standpunt, dan komt het hooren in kleuren voor als een verbastering der metaphoor; deze bestaat in een vernuftig samenbrengen van verschillende dingen, op grond van een door de rede gebillijkte gelijkheid, ten minste van een identiteit van ontvangen indrukken, of op grond van een vaak plaats hebbende en natuurlijke overeenkomst; wat het gekleurde alphabet betreft, deze verbinding van klank en kleur mist, naar 't ons voorkomt, nog elke beteekenis. Van een psychologisch standpuut beschouwd is het hooren in kleuren een wijziging, hoe klein ook, van het gewone denken; onze gedachte heeft een neiging om de werkelijke volgorde der dingen weer te reproduceeren, zooals in onze herinneringen, of om een logische volgorde te ontdekken, zooals in onze redeneeringen, of zelfs om een verdichte maar altijd mogelijke volgorde op te bouwen, zooals in de gewrochten onzer verbeelding: maar wanneer iemand kleuren aan geluiden verbindt, rijgt hij ideeën aan elkaar die geen der voorgaande typen bezitten. Wanneer wij ons eindelijk op een sociaal standpunt plaatsen om dit verschijnsel te beoordeelen, d.w.z. wanneer wij nagaan welke de klasse van personen is die in kleuren hooren, dan nemen wij met de meeste schrijvers aan dat de kleine keurbende grootendeels bestaat uit ontwikkelde personen, kunstenaars, letterkundigen; bij door de beschaving verfijnde geesten treffen wij het vaker aan dan bij grove, botte naturen. De boer die het graan zaait kent niet die fijnheden van het denkvermogen.
(Vrij bewerkt naar A. Binet.) M. |
|