Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Over De Génestet.(Zijn eerste Poëzie.)Ga naar voetnoot1)Een der mooiste gedichten van de poëzie zijner jeugd is Reizen.Ga naar voetnoot2) Hij is in een stemming dat hij reikhalst naar den top der bergen, naar de blauwe meren hunkert. Ben ik niet moê en krank en leêg? - o laat mij gaan!
Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven.
Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen uit te slaan
In wolken en oranjedreven.
Ach laat mij gaan!- - - - -
Dit is de toon van iemand die het hoofd laat hangen en neerzit en kwijnt. Ach, het bad in de liefelijkheid van het Hollandsche landschap hielp dan niet meer. Hij moet er uit! 'k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot,
Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren
Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood
Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren.....
O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart,
Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen,
Van groote liefde en groote smart
En goddelijke dichterdroomen!
Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur,
Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen,
D'oranjelusthof zien der toovrende natuur,
Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen!
Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos - neen,
Op afgelegen kerkhofhoeken,
Waar nooit de zon der glorie scheen,
Wil ik, o, Spanje! 't graf van uw Cervantes zoeken!
| |
[pagina 208]
| |
En ik zal drijven in de goudel, als de nacht
Op Napels waatren daalt, als de avondwinden hijgen
Van weelde, en 't golfje spreekt van Tasso's liefdeklacht,
En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen!
't Is niet een vers op 't onderwerp Reizen. Hier zingt zoo'n mensch uit dat geheimzinnige vogelrijk. Als vogels zoo trekken zijn gedachten. Hoort! hoe hij uithaalt: Wij gaan, wij gaan,
Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen!
't Is niet maar een inval. EldersGa naar voetnoot1) zingt hij het: Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest,
Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen!
Luister metèèn naar dat lied in manlijken volkstoon dat ginds klinkt.Ga naar voetnoot2) Het is Aan Iedereen. Als u het hart tot spreken dringt,
Zoo spreek!
Maar wat gij spreekt of preekt of zingt,
Hou' steek!
Nooit rake uw bol, wat zeng of zied,
Van streek!
Kort, krachtig zij uw toast, uw lied,
Uw preek!
Dit is nu wèder De Génestet - en nu zien we geen peinzend moe dichter meer neergezeten met het hoofd in de hand, den blik in de verte. Hij staat hier onder de menschen en zegt met jeugdigen overmoed zijn opinie. Hij preekt natuurlijk- en waar-wezen flinkweg, en voelt zich aan zich-zelf wat onparlementaire termen verplicht:Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 209]
| |
Geef nimmer, zonder zin of slot,
Geluid!
En snoer, beleefd maar vrij, den zot
Den snuit!
en Schreeuwt ge uit nijd of luim of lust,
Zoo - stik!
En zoomìn als de Hollandsche menschen, heeft hij thans meelijden met zijn eigen heimwee naar de Golf van Napels om daar te sterven:Ga naar voetnoot1) Maar weg met ijdle dichtersmart
En waan!
Gezond zij hoofd en harp en hart -
Verstaan?
In al zijn jeugdpoëzie is De Génestet nu òf nader bij de eene stemming òf dichter bij de andere. Hij mag het somtijds voor zich-zelf niet weten willen, hij heeft nu eemnaal die kwaal ‘die slechts van rozengeur geneest.’ Hij is soms heel moe en heel eenzaam. Hij denkt veel aan die allerbeste die hem zoo vroeg verlaten heeft: zijn moeder. Op zijne wandelingen schijnt hem wel een voorgevoel van vroeg-sterven te verzellen. Hij is enkel levenslust, maar als hij geen stervensmoed in zich voelt, zegt hij eenmaal, dau is het leven hem bedorven.Ga naar voetnoot2) Heeft hij een schoon plekje in de eenzaamheid gevonden en hij legt zich daar neer en alles wil hem een volmaakten vrede geven, dan moet hij aan sterven denken.Ga naar voetnoot3) Kwijnen doet zijne ziel niet, maar hij is in zich-zelf toch heel ernstig. Het jaar '48 schijnt wel een soort keerpunt voor hem geweest te zijn. In dat jaar geeft hij aan die ‘Stem des Harten’ lucht, in 't gedicht dat zoo heet. Dan kent men den dichter van zooveel gekheidGa naar voetnoot4) en joligheid niet weer. Hij heeft het over zijn verkeerdheid in vròèger jaren. | |
[pagina 210]
| |
Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen;
Het vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen,
Heeft de onschuld mijner ziel verpest;
Een droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten,
Voor hersenschim op schim verspilde ik de eêlste krachten -
En daar is wroeging, die mij rest.
Hij had God willen beredeneeren, en toen zijn gedachte Hem die grooter is dan eenige menschelijke gedachte, niet had kunnen omvatten, dien Eeuwige den rug toegekeerd en.... Waartoe mij langer met Gods raadselen te vermoeien?
Laat mij de purpren druif in 't tintlend schenkglas gloeien....
Gelukkig hij, wien de aard voldoet!....
De klacht van den wanhoop! Het leven was hem een droom geworden; niet meer God-òm-hem. In zijn ziel duisternis, en gèèn hooger licht verlichtte hem meer. Hij had zich-zelven prijsgegeven. Want hem kòn de aard niet voldoen: in de onrust soms der half doorwaakte nachten,
Is 't voor mijn brandend oog geweest,
Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende,
Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde:
‘Welzalig de armen naar den geest.....’
Het was zijne doode moeder. En in '48 nu is hij van de wijsheid der Menschen weer overgegaan tot de dwaasheid Gods. Hij kan weer bidden en bidt om ‘arm van geest en rijk van hart’ te mogen zijn Die bidt ontvangt. Daar is een mannaregen neer komen dalen uit dien hemel die gesloten scheen, en het water stroomt uit die barre rots van het menschleven. Nù verstaat hij wat menschelijk verstand niet kan verstaan. In den schoot gevallen is hem die sleutel van het Heelal, en geen flikkerend kaarslicht van wetenschap wenkt hem meer van den weg, de Zon der Kennis straalt òp hem.Ga naar voetnoot1) O, hij weet wèl wat hij zegt, wanneer hij nu vraagt: | |
[pagina 211]
| |
Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen,
Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: -
Uw kennis, God! is zaligheid!
De ‘Stem des Harten’ is de stem van zijn Genius; het is zijn eigen diepste nood en behoefte, zijn geheimste, eerste begeeren: de Genius is zijn eigen Zelf: hij heeft zich-zelven gezocht, en God in zich-zelven, zich-zelven in God gevonden. De belijdenis van 1848 was niet maar eene opwelling. Zijn geloof en zijn geluk zijn duurzaam. Al de poëzie in den eersten bundel van '48 af is daar getuigenis van. De juichtoon van Stem des Harten verstomt er niet weer. In Dagelijksch Brood heeft de dichter zijn gansche geluk geschilderd. Hoe heerlijk is hem toen het leven geweest!Ga naar voetnoot1) En hoe heerlijk was hem de aarde! Mijn brood..... het regent in de dalen!
't Is morgendauw en ochtendgoud,
Het zijn Gods heldre zonnestralen,
Het is de lommer van het woud,
't Is de avondwind der blonde duinen,
De geur van 't landschap aan mijn voet,
Het koorgezang uit de eikekruinen,
Het golfgeruisch bij d'avondgloed!
En zooals hier, komt dat overal elders vooral uit in zijn Natuurpoëzie. Natuurgenot en vroomheid zijn daar één en daarin is zijn zaligheid. Hij heeft een gevoel, alsof God daar buiten meer is dan in een stad. De Natuur is hem niet alleen de Altijd-jonge, in alles echt en altijd frisch: ze heeft iets heiligs en veiligs voor hem. Nergens heeft hij 't zoo goed: O, buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open
En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud!Ga naar voetnoot2)
Hij is zelf het best en beminnelijkst als hij het vroomst is, en daarvoor moet hij buiten zijn: dan komt er soms een bijzòndere wijding over hem. Hij had veel liefelijks in zich (mèt zijn waarachtigheid zijn benijdbaarste gave), en de volle mate van zijn liefelijkheid is in zijn natuurpoëzie. Liefelijk is ook zijn Hollandsch landschap vòòr alles: en | |
[pagina 212]
| |
dan ruim en vrij. In die liefelijkheid der Hollandsche natuur is een volkomene verzoening voor hem: hij is er soms een kind in eenvoud en blijheid.Ga naar voetnoot1) In zulk een open landschap onder hoogen hemel, worden zijn hart en de hemel èène sfeer: het is er èène helheid en zuiverheid van licht, en in die sfeer ligt ook deze hoek van de poëzie zijner jeugd. En het geurt daar zoo fijn en eigenaardig, en zoo sterk, alsof de prikkelende aroma's van teer lentekruid en krachtig zomergewas zelve daarin zijn: het aroma van de jonge ziel die zelf een deel is van die frissche, ongerepte natuur, en voor wie, als hij daar wandelt en slendert en in gras en bloemen ligt onder boomgewuif en bladergespeel, het lieve stukje Hollandsch Arkadië zich uitbreidt tot een gansche aarde: de ‘lachende aarde’, de ‘bloeiende aard’: Gods aarde!Ga naar voetnoot2) | |
II.Wat een hèèl andere De Génestet is er in dat Aan Iedereen! Die man is niet zòò aandoenlijk van hart zou men wel zeggen: enkel fermiteit zonder iets van wat prozalui zwakheid noemen. En hoort hem in dat kranige Kritiek (1846)Ga naar voetnoot3), en in een vers als AlarmistenGa naar voetnoot4), waarin hij zèlf criticeert en bewijst, hoe hartig hij 't meent met zijn bewondering voor de onbeschroomde schoonschip- en ruimbaanmakende critiek: Och bevende Alarmisten,
Och pruiken, podagristen,
Och ouwe-wijven-kliek,
Och nare leuterkousen,
Och bankroetiers en smousen,
Je malen maakt me ziek.
Hier is hij aan 't schèlden. Schijut er niet een satiricus in dien kinderlijken natuurgenieter en kwijnenden heimweelijder te zitten? Ziet den spotvogel sollen met arme gouvernantes: met de meesten heb ik innig medelijden,
Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden!
Ja zelfs met die het meest, vooral op theevisiten,
Als 'k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten,
| |
[pagina 213]
| |
In 't hoekje van de zaal. De poes alleen maar kijkt
De juffer smachtend aan - om melk. Geen jonker wijkt
Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven,
Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven.
Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen,
Indringsters in de rust der teederste gezinnen,
Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait,
Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait,
Die van haar noodlot zich op kleine kinderen wreken,
En - druk studeeren in traktaatjes en in preeken.Ga naar voetnoot1)
Solt hij niet met de eene en de andere soort? Maar er is hièr wat bijzouders: indien hij jegens die ‘spinnen’ medelijden te kort komt, de spot over die anderen is van een heel bijzondere soort: het is een spot vòl medelijden, en ik kan me vòòrstellen, dat iemand om dien poes lacht met een traan in de oogen. Er is een fijn, nobel gevoel inGa naar voetnoot2), en als de satiricus nu aldus voortgaat: Maar ik heb eerbied voor die arme vreemdelingen,
Die eenmaal zusterliefde en weelde placht te omringen;
Nu met een martlaarspalm, dor als een bedelstaf,
God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf,
Die vreemde luchten en bedorven freules tergen,
Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen! -,
| |
[pagina 214]
| |
Over den humorist in hem heeft De Génestet het eigenlijk zelf in het gedicht Demon: Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart,
Een duiveltjen, ach, dat mij fopt en mij sart,
Een hatelijk knaapje
Een kittelig aapje,
Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast....
De bron van mijn gruwlen, mijn demon, mijn last.
Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt,
Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt,
Dan zet hij daarbinnen
Zijn leelijke zinnen
Op 't speuren van dwaasheên in 't roerende lied....
Die dèmon, de satiricus, is de Humor niet, maar dat deze niets, ook zich-zelf niet ontziende spotter sàmenwoont met dat andere teere, fijne, medelijdende wezen, dàt maakt De Génestet tot humorist. Men ontmoet dit soort menschen zoo in 't dagelijksch leven; menigeen heeft er een of meer van onder zijn vrienden. Zij lachen met alles en bij alles: met hun vereerde vrienden en hun eigen groote mannen, met de allerhoogste en allerdeftigste dingen het meest; bij de aandoenlijkste en plechtigste gelegenheden, in de kerk en op audienties, bij sterfbed en graf: met zich-zelf (maar ze doen dat niet graag, zij zijn niet graag zelf bespottelijk), - op hun eigen sterfbed wel. Als iedereen een mooi, passend gezicht zet, als alles het hoofd buigt, als de andere menschen enkel rouw zijn, ja met een gebroken hart daar staan, allen, zelfs de oppervlakkigsten en ruwsten zwijgen en alle vrolijkheid in hun hart hebben gesmoord, dan zweven zij daar lachend boven, hun lach blijft vrij. Alle anderen zijn onder den èènen grooten indruk van ernst; die heeft hen gevangen en laat hen niet los voor iets wat met hem strijden en hem verzwakken zou; maar hèn treft jùìst in de tegenstelling de kleinheid en onevenredigheid, de dwaasheid en grilligheid der dingen te sterker, en de menschelijke grootheid en de ernst en de plechtigheden, ja de droefheid en de smarten der menschen, dat wordt alles speelbal van den lach. Deze menschen zweven altijd in contrasten. Gij ergert u aan hen, gij voelt uw gansche gemoed in opstand komen tegen zooveel wreedheid. brutaliteit en gevoelloosheid; gij kunt niet gelooven aan de liefde van den man, die u een emmer koud water over het lijf stort met de mededeeling: ‘Mijne moeder heeft gepasseerden wiuter de deurknop van de eeuwigheid weer in de hand gehad. Aesculaap heeft 'er | |
[pagina 215]
| |
nog bij den band van haar onderrok vastgehouden. 't Mensch is al ruim 65 jaar.’ Aan het ongeluk en het zieleleed van den man die over zijn eigen vroolijk gezicht verbaasd staat en vergeefsche moeite doet om eens een ‘doodgraversgezicht’ te zetten, meent ge te moeten twijfelen. Maar als wij zoo aan hen twijfelen en ons zoo ergeren, dan ontgaat het ons op zoo'u oogenblik, dat deze menschen niet zoo hard en ongepast zouden lachen, als hun oog voor den ernst en de beteekenis van het menschenleven gesloten was. Ik weet het niet, of zij allen ernstiger zijn dan wij anderen, maar het is zeker, dat de echte humoristen (het behoeven natuurlijk niet juist schrijvers en dichters te zijn) spiegels zijn van waarheid en natuurlijkheid en gezondheid van ziel. Want wij met onzen geëtiquetteerden ernst, met onze stroefheid, met onze bezorgdheid dat men ons van onernst en gevoelloosheid zal verdenken, wij foppen ons-zelve, wij foppen anderen, wij laten ons foppen; wij zien op een gegeven moment maar ééne zijde van de dingen en beoordeelen er het geheel naar. Welken kant de dingen naar ons tòèwenden, dien nemen wij voor den eenigen: wij staan altijd tusschen de dingen in en kijken er tegen aan. En de humoristen staan daar boven en zien alles tegelijk, en zij lachen, zij mòèten lachen, ook terwijl hun hart pijn heeft, ook met de oogen vol tranen. Humor, hoe verschillend van aard hij weer zijn mag, is altijd een groote vatbaarheid om aangedaan te worden door de dwaasheid der wereld: de wereld nu is het dwaast in contrast met haar grootheid en beteekenis: zoo is het een vatbaarheid die voortkomt uit een veelzijdigheid van waarneming: een waarneming zóó veelzijdig, dat ernst en lachlust met elkaar balanseeren. De àllerfijngevoeligste en medelijdendste schepsels vindt men onder de humoristen. Er zijn er onder hen, die met hun blik door alles heenzien: zij peilen alle
afgronden van het menschelijk hart, de afgronden van verdorvenheid en aangeboren boosheid; en tevens omvatten zij met hun hart de geheele wereld in een goddelijk mededoogen: er is ook geen sprank van schoonheid en goedheid, die aan hun oog ontsnapt. De straffende lach der satire en de glimlach van de moeder over haar hulpeloos, onervaren kind volgen elkander bij hen op. Groote, fijne goedheid van hart is een kenmerk van deze echte humoristen; zij zoeken het gebrekkige en misdeelde, om het te verheffen en tot zijn recht te laten komen in het licht waarmee zì het bestralen. Daarmee paart zich dan een bijzondere gave van waarnemen voor al het kleine en alledaagsche, en het talent om het te schilderen zòò als zij het zien. Eén van die allergrootste humoristen is Dickens.Ga naar voetnoot1) En, hoezeer er zijn veel grooter,
| |
[pagina 216]
| |
rijker, machtiger, verhevener en dieper dau hij, ook De Génestet behoort tot deze meuschensoort; hij heeft de goede kenmerken: het onverstoorbaar goed humeur, het lachend de waarheid zeggen, het scherpe oog voor de dwaasheid en het meewarige nobele hart; ja hij heeft ook die voorliefde voor de kleine dingen, die hij precies en in hun geheel waarneemt en met geen gering talent schildert. Eerst als al deze eigenschappen en al dit kunnen zich in èèn gedicht bij hem openbaart en dat alles dan baadt in de overvloeiende, bruisende jeugd, die door al zijn eerste poëzie stroomt, dan heeft men den geheelen De Génestet. En dit nu is inderdaad in een enkel gedicht gebeurd: in het gedicht De Sint-Nikolaasavond. Daarover zullen wij in 't bijzonder wat handelen. v.d.B. | |
[pagina 217]
| |
Aanteekeningen bij Gedichten van De Génestet.Ga naar voetnoot1)Kritiek. Dit gedicht bestaat uit twee deelen. In het eene wordt de goede critiek gehuldigd, in het andere de valsche critiek getuchtigd. Ten tijde dat De Génestet het schreef, was de critiek, vooral door den grooten Franschen letterkundige Sainte-Beuve, dien onze dichter zeer bewonderde, een publieke macht geworden; ook werd zij als een aparte letterkundige werkzaamheid beschouwd, die eigenaardige talenten en bijzondere studiën en oefeningen vereischte, en het critische opstel had men een afzonderlijke litterarische genre zien worden. De Génestet personificeert daarom de critiek als Vrouw, als een nieuwe, de tiendeGa naar voetnoot2) Muze. Hij ziet haar als een eerbiedafdwingende ideale Schoone, altijd in dienst der waarheid van edelen kamplust blakende, ook als zij hare zelfbeheersching verliest, getrouw aan hare roeping: soms als een Wraakengel Gods, dan als een hooghartige amazone. Die critiek oordeelt de dichter een goede Macht. Hij gevoelt, dat slechts waar het Ideaal tot een woord is geworden en geen kracht meer in de zielen der menschen is, de critiek ontbreken kan, en overal waar Idealen de harten weer vervullen en als de hoogste werkelijkheid worden gevoeld, zich dat in afbrekende en opbouwende critiek zal openbaren. Doch er is ook eene andere critiek. De Muze der negentiende eeuw ondergaat soms een heele gedaanteverandering. Dan komt zij als zoo'n Furie van het marktplein (een Vischwijf! met een ander woord), als een lasterende huichelaarster, die, met het masker van den ernst en het Idealisme voor, anderen en het werk van anderen afbreekt om eigen werk (of dat van vrienden) er boven op te brengen: zij verkoopt zich straks voor goud aan den meestbiedende en, erger dan de eerlooze maîtresse van weinigen nog, wordt zij een allemanshoer. Het beeld der critiek als Vrouw wordt zoo tot het laatst door De Génestet volgehouden. Gaan wij nu het geheele gedicht nog eens door, voor enkele toelichtingen en vragen. Waarom in 1: Mijn boezem in plaats van eenvoudig ik? - waar = wanneer. 2-4: op te vatten als waar gij, machtig en welspr., etc., fiks uw oogen etc. - Een rein voorhoofd maakt een indruk van reinheid van ziel. Niet enkel verdriet, maar ook hartstocht en slechtheid rimpelen en groeven het | |
[pagina 218]
| |
voorhoofd. - van hoofd gezond: vol gezond verstand. - Het recht der critiek is, onbewimpeld de waarheid te zeggen en de Waarheid te handhaven. - De Faam: de roep die over een zaak gaat, hier, evenals bij de Romeinsche dichters, gepersonificeerd (als Vrouw), en daarom met een hoofdletter. 5: zinspeling op de fabel van den kikvorsch, die, een os ziende, zich in jaloezie tot den zelfden omvang trachtte op te blazen. 8: slaat terug op jongeling: ‘dwaasheid’ en ‘overmoed’ zijn eigenschappen der jeugd. In 7 denkt de dichter waarschijnlijk aan de oorspronkelijke beteekenis van talent. Het was bij de Grieken een vrij groote geldsom. Talent in onze beteekenis is dus eigenlijk = geestelijk kapitaal. Vgl. eens Mattheus XXV, 14-29. Ook zulk kapitaal moet op rente gezet: men moet er niet dadelijk alles mee wagen; studie en oefening moeten het doen aanwassen, allengskens. Men moet niet dadelijk rijk willen worden. Het jeugdig talent moet zich niet, om met éénmaal onsterfelijken roem te oogsten, aan het hoogste gaan wagen: mislukt de poging, dan is het op eenmaal soms alle eer bij menschen kwijt. Zoo kan men zijn talent verspelen. Ook hier is speculeeren gevaarlijk. 9-10: helden van één avond: op het tooneel en in den katheder; tooneelspelers en redenaars, die zich, na een enkelen glorieusen avond, inbeelden het hoogste bereikt te hebben. Als helden worden zij toegejuicht, en die vergankelijke roem bedwelmt hen; uit dien toestand van bedwelming schudt Critiek hen wakker. Laf = kinderachtig, dwaas. 11-12: mannen die (soms eeuwen lang) ten onrechte vergeten zijn, helpt de critiek vaak aan hun recht. Uit de geschiedenis bewijst zij hun aanspraken. - Verklaar het gebruik van val en de beteekenis van star hier. - Vgl. vers 13. 13-14: Van dat voorhoofd straalt als 't ware licht. Waaraan is te denken bij damp, waaraan bij schijn? 16: noch jaren zelfs: leg dit uit (Climax). 17-20: Vgl. bij 17-18 het voorafgegane 12. Voor den naam van dat stiefkind namelijk. Zie de Aant. bij 11-12. Volk is met zekere kleinachting gebruikt: er zijn er zoovèèl van die gelauwerden, te allen tijde, die nog trotsch kunnen zijn, omdat hun lauwer nog pas van gisteren of eergisteren dateert. De critiek verdeemoedigt hen, door een dien zij beneden zich, of hun gelijke geacht hadden, de onsterfelijkheid te verzekeren. 21-24: Welk tafcreel rijst hier onwillekeurig voor uw oogen? - ook in uw wraak: vgl. 3. - Een engel Gods: bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. - Stuivend: er wordt gestrèden op het terrein der Letteren. Met opgehaald vizier: ridderlijk, open en eerlijk, niet anoniem of pseudoniem, met open vizier. - Wat is grootaardig? - Wat moet dat witte kleed? Wat naamval is waarheid in 25, en wat is zinloos hier. De critiek ontziet zich, als dienaresse der Waarheid, niet, zoo 't moet haar eigene eeuw te veroordeelen. | |
[pagina 219]
| |
26-28: donkre muze der kritiek is aanspraak. Donker is hier streng en ernstig van aangezicht. In den strijd klaart dat gelaat op: daar is zij in haar elementGa naar voetnoot1); dan straalt het van hoogere bezieling (27). - Wat zijn schichten? Wat is de strijdmuziek? (Denk aan dat knallen.) 29-36: deze verzen hooren bij elkaar. ‘De toomen vieren aan 't steigrend ros’: soms verliest de critiek haar kalmte en zelfbeheersching. Dan ziet men het oog der amazone fonkelen en hare wangen gloeien. Ja, als onder dichters en kunstenaars lage zielen met vleitaal bedelen om hare gunst en haar zelf voor veil durven houden, ontsteekt zij wel in woede. Dan doet zij als een hooghartig koningskind, dat een ellendigen hoveling met de rijzweep door 't aangezicht striemt. Want de Critiek is zelf een Koningskind, dochter van de Waarheid, en prikkelbaar waar 't hare eer en haar afkomst raakt. - Hoe denkt de dichter in dit verband juist zoo aan ‘hovelingen’? - Waaruit blijkt het grammatisch, dat Als een hooghartig kind etc. bij 't voorafgaande hoort? Thans II. Licht de climax in 1 toe. - Een Furie etc. is bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. Furie is hier = een van toorn als waanzinnig wijf; zoo wordt het in 't dagelijksch leven gebruikt. Oorspr. zijn de Furiën vreeselijke wezens uit de Grieksche Mythologie, onder den naam Furiae bij de Romeinsche dichters voorkomende, heir = stortvloed. - Welke tegenstelling ligt er in Maar (4)? - Wat is oordeel hier? 5-8: in deze regelen denkt de dichter ook aan de ontzettende verantwoordelijkheid der critiek: het koningskind Critiek mag de Vrije Pers als troon beklimmen en op dien troon gezeten, heeft zij het van allen haar toegekende recht van spreken: haar stem gaat over de geheele aarde en ieder leent haar het oor. Hoe nu bestijgt zij hem, met welke gezindheid, tot welk doel? - Beteekent zinloos (5) hier 't zelfde als I 25? (denk aan het verschil in schrijfwijze dat men hier wel bij aanwendt). - Aan welke dieren doet dat blaast denken? - Hebt u omtrent opdisschen iets op te merken? 9-12: Maar met een mom etc.: zoodat men die jaloezie niet zien kan. - Huichelaarster! is zeker aanspraak, doch kàn ook als bepaling van gesteldheid genomen worden. Terwijl zij lastert en liegt, zweert zij, dat zij dienaresse der Waarheid is. - Wat is de kracht van in de oogen (o). - Welk beeld is er in laster spuwen? - Wat is richten? 13-16: ‘als een halfontzinde, als een heks.’ Heks in den zin van een gemeen, half van haar verstand beroofd, boos oud-wijf. Met schele blikken: kenteeken van wangunst, nijd (vgl. de uitdrukking schele oogen maken). Waaraan te denken bij rondtast in den blinde? 17-20. kind der eeuw: bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. - De bijvoegelijke zin die 't al tot | |
[pagina 220]
| |
handelswaren etc. moet in 't nauwste verband met eeuw genomen worden, als stond er gèèn komma, of als stond er ‘kind dièr eeuw, die etc.’ De critiek is dus veil, omkoopbaar: zij doet alles wat men haar vraagt, mits men haar betaalt; om geld te verdienen, trekt zij partij vàn, speculeert zij op de minst eerwaardige eigenschappen van publiek en schrijvers en kunstenaars. Zij speculeert op de domme goedgeloovigheid der groote menigte en op de ploertige eerzucht van hen, die zich gestreeld gevoelen als zij bij die menigte slechts worden genoemd en geroemd. - 't goud als Koning groet te omschrijven met? 21-28: de Critiek (de Amazone van I) is dikwijls als een maîtresse die haar zoetheden schenkt aan de rijkaards die betalen kunnen, om den armen minnaar van vroeger, die niet meer heeft, met schande weg te zenden, - neen, erger dan dat, is zij wel een allemanscher, een slet die haar gunsten veil heeft, voor ieder die haar iets kan laten verdienen. En gelijk de slechte vrouw de edelste jeugd kan verderven, zoo kan ook de eerlooze critiek den verderfelijksten invloed op kunst en letteren oefenen. Dit althans wil de dichter zeggen, maar de constructie is, wat hij niet heeft opgemerkt, geheel verkeerd. De regelmatige constructie zou aldus zijn: ‘Waar, een maîtresse van weinige uitverkorenen en lievelingen der Fortuin, gij hun (die uitverkorenen) uw rozen schenkt, en al uw doornen stort op eens armen miunaars kruin, - Neen! waar gij als een straathoer uw gunsten iedereen aanbiedt.’ Mèèr bedoelt De Génestet niet, maar de negatie Neen (= neen erger dan dat, neen gij zijt dikwijls niet eens een maîtresse van slechts enkelen, een maîtresse dat zijt gij zelfs nog niet) is, in het pogen om zich krachtig uit te drukken, ook in den èèrsten zin geraakt: heel natuurlijk, want die èèrste zin wòrdt in dat ‘neen’ ontkend. En de eerste zin hàd ook direct ontkend kunnen worden, maar zoo als hij nu is, is hij negatief en positief tegelijk: Waar gij hun uw rozen schenkt is positief gebleven, en geen maîtresse is negatief geworden: de lezer zal bij herlezing nu wel opmerken, dat dit tegen elkaar in druist. Verklaar nader dat lievelingen der Fortuin (de Godin! - geslacht?) Ook de uitdrukking 't beeld draagt; draagt =? 29-32: Had niet is voorwaardelijke wijs, correspondeerend met verpesten zou 28. Bij donker spookgewelf denkt de dichter aan het ellendige krot of kot van de allergemeenste en diepstgezonken slet. En zonder drift! is tusschen haakjes gezegd, als in 't voorbijgaan, al was 't bijna niet noodig op te merken. Doch deze of gene kon bij die forsche handelwijze van den kunstenaar zich een toorn voorstellen dien die critiek niet waard is. Enkel verachting drijft hem. v.d.B. |
|