Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Hoe men uitgeeft en verklaart.II.Aan den Da Costa-tekst van den Heer Schelts van Kloosterhuis hebben wij gezièn, hoe er wel wordt uitgegeven. Dat de Heer Schelts in zijn idee van uitgeven niet alleen staat, maar de verkeerde manier in zwang is, gaan wij thans aan enkele andere boekjes bewijzen. Over de Staring-Bloemlezing van den Heer Koenen had ik 't al even. Ik haalde aan, dat hij keizel door kiezel, wanstalligheid door wanstaltigheid, tijt door tijgt vervangt. Ik heb al vernomen, dat deze uitgever dit van geen beteekenis acht. Hierover moet een woordje gezegd. Òf hij is de slechte Volkseditie maar na gaan drukken; òf hij had den authentieken tekst voor zich en heeft zich verplicht geacht keizel, wanstalligheid en tijt te veranderen. In beide gevallen doet de Heer Koenen zien, dat hij zich met werk bezig houdt dat hem niet past. En alsof hij beducht is, dat zijn ware qualiteit daarin nog niet voldòènde aan den dag komt, verklaart hij dat een uitgever met zulke kleinigheden niet te maken heeft. Wij wèten nu, dunkt mij, dat deze voor leering blijkbaar weinig vatbare man niet te vertrouwen is. Ik heb ruim zeventig afwijkingen van den dichter dien de Heer Koenen heet uit te geven, kunnen noteeren: quasi-verbeteringen, vergissingen en drukfouten. Wel te verwonderen bij iemand die twintig jaren lang gedrukt en gecorrigeerd heeft. Daar ik weet, dat hij om kleinigheden niet maalt, zal ik mij de moeite van 't meedeelen sparen. 't Spreekt van zelf, dat wij niets vernemen, omtrent het Vanwaar van zijn tekst. Ik heb mij het onderzoek getroost. Hier en daar heeft het den schijn als was de komplete Beets-uitgaafGa naar voetnoot1), nog meer als was de uitgaaf van 1836-1837 gebruikt. Maar ik ben geëindigd met mij overtuigd te houden, dat van authenticiteit geen spraak is geweest. Ik laat dààr die drie verraderlijke woordjes van straks; die kon deze uitgever, in zijn gebrekkige taalkennis, in den goeden tekst-zelf veranderd hebben. Ziehier echter een paar opmerkelijke plaatsen. In Ada van Holland, laatste strophe, hebben alle in aanmerking komende teksten achter rol een punt: | |
[pagina 159]
| |
Vreugde, Hoop is mij ontvaren,
Uitgespeeld de droeve rol.
Maak, o Dood, mijne achttien jaren,
Met het uur der slaking vol!
Koenen heeft een de stemming geheel verstorend uitroepteeken. In Zang bij den Haard vindt men in de tweede strophe andermaal zulk een onechten uitroep, en deze plaats is bij mij berucht: Krimpt de dag? te minder nood,
Om bij licht te gapen.
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Die gepaard mag slapen.
Laat de hof geen sappig ooft
Op mijn tafel blinken!
Drooge spijs teert even goed,
Bij wat ruimer drinken.
Ik heb mij zelf namelijk en mijn onderwijzers, dat uitroepteeken achter blinken, met het oog op de voorafgegane vraagteekens, altijd als een bijzondere fijnheid van den dichter trachten uit te leggen. Natuurlijk! En dat lukte dan ook. Dat kunststuk zal ik nu niet vertoonen. Maar bij 't voor den dag halen der goede teksten verandert de uitroep in een vraag: er staat overal blinken? En nu sla ik de Volkseditie op. Daar vind ik de beide uitroepteckens van den Heer Koenen terug. Nu meen ik met de vermelding te kunnen volstaan: ook een Bilderdijk-Bloemlezing heeft deze Boekmakerij thans verlatenGa naar voetnoot1). | |
III.
| |
[pagina 160]
| |
bazar, waar iedereen voor werken mocht en iedereen zijn snipperuur-knoeisels aan kwijt kon worden. En het is wel geen Editing-Society, maar ze hebben er toch ‘Klassiek Pantheon’ boven gezet. Het is niet een enkel uitgaafje, maar een geheele reeks die hier uit ongeschikte handen is voortgekomen. Daar is Helmers Hollandsche Natie. Waar de tekst van daan is wordt verzwegen. Alleen lees ik in 't voorbericht (en daar moeten we goed notitie van nemen): ‘De spelling heb ik onveranderd gelaten’. Dat zou ons doen denken aan een herdruk van den oorspronkelijken tekst. Welke moet dat zijn? De eerste druk der Hollandsche Natie is van 1812. In 1814 (nadat Helmers in Februari 1813 overleden was) verschenen een tweede en derde druk. Die eerste en die volgende drukken komen beide in aanmerking. Het is toch bekend, dat de Fransch censuur het gedicht niet gelijk het daar lei gedrukt heeft willen zien. Een heel aantal plaatsen, en daaronder vrij uitgebreide, werden door haar geschraptGa naar voetnoot1). Die kwamen eerst in den tweeden druk voor den dag. Nu geldt het hier een Vaderlandsch Gedenkteeken; de uitgever beschouwt het zelf ook zoo. Welnu: zijn ons dan de besnoeide en verminkte tekst en de oorspronkelijke niet gelijkelijk eerwaardig? Welken wij voor ons hebben, zullen wij niet met gelijke belangstelling naar den anderen vragen? Welk uitgever die er bij is met zijn hart, zal verzuimen, wanneer hij ons het origineel weer afdrukt, die ergernissen der censuur aan te wijzen en hun invloed te doen zien op het geheel? Gemakkelijk kan dit door het uitgebannene cursief te geven en de in 't wijzigen ontstane varianten in noten. 't Is niet aldus gebeurd; het Pantheon heeft enkel het oorspronkelijk. Toen het gedicht goed en wel verschenen was, kreeg de dichter van wege het gouvernement order (bij de ontvangst was hij net overleden), dat op bladz. 56 (in tweeden en derden druk 62; Panth. 46) bij gelouterd door zijn' val als noot moest komen dit: Ja ons ongelukkig Vaderland, zal door deszelfs val gelouterd, herrijzen, eene nieuwe bestemming valt aan hetzelve te beurt en de zon door Vondel voorspeldt is opgegaan van het steeds merkwaardig | |
[pagina 161]
| |
ogenblik af hetwelk ons Lot met dat van het Fransche Rijk heeft verbonden. De nabestaanden konden hierin niet zoo maar bewilligen; zij drongen aan, dat althans vermeld werd, hoe de aanteekening op hooger last geschiedde. Hiertoe ging ‘De Lieutt. Colonel Inspecteur van den Boekhandel C. von Römer’ over, en op het toen gedrukte verbeterblaadje van pags. 55-56 vindt men onder de aangebrachte noot het navolgend ‘N.B.’: Deze Nota is na het overlijden van den Schrijver, op last van de Generale Directie over den Boekhandel te Parijs, geplaatst, en dit door von Römer onderteekendGa naar voetnoot1). - Als Historisch Gedenkstuk werd de Hollandsche Natie in het Pantheon opgenomen. Had dan het nu door mij meegedeelde achterwege mogen blijven? Ik geloof dat zùlk een monument niet van zijn geschiedenis te scheiden is. De vaststelling van den tekst als zoodanig is nu aan de beurt. Boezemt de verhouding van den eersten druk, dien wij voortaan I noemen, en den tweeden (het onbesnoeide werk!) dien wij II gaan noemen, niet juist bij dit Gedenkstuk belang in? Een van beiden, òf II is naar 's dichters handexemplaar van I, dan voor een toekomstigen herdruk, in gereedheid gebracht; òf zij is naar het oorspronkelijk handschrift of een afschrift daarvan. Hieraan is de vraag vast: in hoeverre heeft Helmers-zelf in II de hand gehad. Laten wij zien wat vergelijking der teksten ons leert. Het blijkt dat er varianten zijn, die met censuur niets te maken hebben. Ziehier enkele, waarbij we de lezing van II naar het Pantheon aangeven: Zangster! 't geldt hier de (Panth. 23, onderaan); stand noch hemelstreek gebonden! (24, midden); en wellust (26 bovenaan); oogverrukkend blad (26, onderaan); matig, kuisch, opregt, getrouw in 't (27, bovenaan); zijn deugd niet; 'k eer de groote (27, onderaan); wijze wetten, orde en tucht, (29, bovenaan). 't Is zeer wel mogelijk, dat deze lezingen door den dichter op de proefbladen van den eersten druk werden gesteld en die van den tweeden uit het handschrift zijn. 't Is ook mogelijk, dat de lezingen van II latere wijzigingen zijn in het onderstelde handexemplaar en I het handschrift geeft. Wij zijn dus nog niet verder. Merkwaardiger is het dat II (net andersom als met dat onoorbaar gecenseerde) heele perioden mist: de eerste druk bevat soms meer. Men moet die plaatsen eens bekijken: Eerste druk, pag. 50 (Tweede Dr. 56; Panth. 43) heeft na wegschopt in het duister: | |
[pagina 162]
| |
En d'Eridaen verzengt door zijn ondoofbaar vier,
En 't gouden slagzwaard heft voor de oogen van den stier;
Als Aldebaran vlugt, verzwolgen door zijn stralen,
En Sirius het hoofd verbleekt moet onderhalen;
Daar hij hun 't eeuwig spoor, betreden - - -
pag. 80 (Tweede Dr. 88; Panth. 59), na zijn' bijstand bood!: Kinsbergen was het, die bij 't buldren der kartouwen,
Het eerst gewaardigd was die godenschim te aanschouwen!
De zee erkende ras haar meester, die voorheen
Nooit, dan tot Hollands roem, op haar gebied verscheen.
Dus dit hèèft I, en mist II. Oòk op zich zelf, maar mèèr nog om de dichterlijkheid der regels, is het ònwaarschijnlijk, dat Helmers hen in zijn handschrift later geschrapt zou hebben. Zij hebben daar niet ìn gestaan. Maar om dezèlfde reden is het niet te gelooven, dat zij geschrapt zijn geworden in dat zoogenaamde handexemplaar. Wij moeten onderstellen, dat de ontvlambare Patriot zich onder het drùkken opnieuw van tijd tot tijd geïnspireerd heeft gevoeld: Die de plaatsen in hun geheel ziet, zal wel met ons zeggen: ‘Gèèn wonder!’ Er zou uit volgen, dat de Tweede druk geen direct verband houdt met I en het oorspronkelijk handschrift der Hollandsche Natie bevat. Dit besluit wordt nog hierdoor bevestigd, dat, niet overal, maar in sommige gedeelten I de taalkundig, ook wat spelling en interpunctie aangaat, verbeterde tekst schijnt van II: die taalkundige zuivering had dan weer onder 't afdrukken plaats. En zoo wij nu, met het oog op die in II ontbrekende krachtig geïnspireerde verzen, ook overigens de varianten van I als de van Helmers zèlf beter gekeurde beschouwen, dan nemen wij, dunkt mij, aan: tot den tweeden druk heeft de dichter op geenerlei wijze medegewerkt. Nu eindelijk: die door de censors uitgemonsterde verzen moesten uit het handschrift komen, - (men houde rekening met 't geen ik opmerkte omtrent het in II ontbrekende en het taalkundige): ligt het niet, àfgezien van al 't andere, voor de hand, dat men voor den herdruk het handschrift nam? Dat de uitgever II kiest is dus nog zoo gek niet. Er staat tegenover, dat I zuiverder kan zijn. In elk geval, zal hij de afwijkingen in I ons niet mogen onthouden. Maar - bij den Heer Stellwagen (want hij is de man hier) merken we niets van een keus. We hooren geen woord over die verhouding der drukken; vernemen ook niets van die verschillen. Kortom: geen rechtvaardiging van doen en laten. ‘De spelling onveranderd gelaten.’ Wàt spelling? Wij moeten aannemen van II. Spreken we meteen maar over de andere bijzonderheden. Taalkundig ziet zoowel I als II er tamelijk zonderling uit, II het ergste. Behalve de spelling wil ik ook 't andere taalkundige liefst net voor mij hebben als het daar ligt. - Om te beginnen: de interpunctie is sterk gewijzigd, en dat noch overal, noch stelselmatig. Helmers taalfouten zijn behoorlijk nagereden, | |
[pagina 163]
| |
doch de correctie is niet aangewezenGa naar voetnoot1). Dat drukfouten mogen verbeterd worden, betwisten we niet. Maar zoo èrgens, dan was 't hier zaak geweest ze aan te wijzen. Wat drukfout is, wat niet, is niet zoo gemakkelijk te zeggen in dezen tekst. Er moet studie van gemaakt, wat de dichter zelf drukfout gerekend zou hebben; en hoever ging zijn taalkundige váárdigheid, en in welke dingen corrigeerde hij, om fatsoenlijk voor den dag te komen, zich zelf nog eens, of liet hij 't doen misschien? Deze en dergelijke vragen stelt men zich bij 't vergelijken dezer teksten vanzelf: ze zien er zoo verbaasd cacographisch uit. En daaromtrent kan men door goed toekijken ook wel een en ander te weten komen. Zonder dàt echter, zonder kennis van het taalgebruik van dien tijd, en zonder onbekrompen grammatische inzichten, brengt men zeker geen goede uitgaaf van De Hollandsche Natie tot stand. Dat het klakkeloos verbeteren ver van onschuldig is zal zeker iedereen toegeven ten opzichte van hen (accus.) voor hun in gevallen als: hun kleedt en voedt, doet hun vreezen, met hun, De glans die van hun straalt. Aan zoo iets kent men den grammaticalen peuterhartstocht weer. Zoo ook staat hun datief voor hen. Als na comparatief is dan geworden; herroort verving hervoor (beide woorden zijn Helmers eigen) etc. De t in Gebied. Wijs Enkelv. kon voor 't oog van den uitgever niet bestaan. Het stilzwijgend herhaaldelijk veranderen van rei in rij, terwijl 't elders weer behouden blijft, is om meer dan eene reden af te keuren (zie een merkwaardige plaats Panth. 44, onderaan). Zoo hebben we nog allerlei dingen genoteerd; allerlei ingrijpen op 't geen de auteur zoo en niet anders gewild of geschreven heeft. 't Is bekend, dat Helmers ook van Vondel taal en verzen geleerd had; de invloed van 't zeventiende-eeuwsch is merkbaar genoeg bij hem. Ziehier enkele sporen daarvan in het onderhavige gedicht: dul (dol); wegschupt (schopt); in purpre feestgewaden; Romen; 't volks geschreeuw; redenkracht; slagordens; triumf, triumfelijk; in top. Dit is allemaal ‘verbeterd’. Er zijn nog ander soort ‘emendaties’. Merkwaardig is het, dat in ziet de heldenteelt op onzen grond ontsproten! Ziet hen in 't worstelperk ('t geen immers onberispelijk is), nu den heldenteelt (hoezeer teelt vrouwelijk) en Ziet hem wordt gelezen. Dit zal toch geen conjectuur moeten voorstellen? Hier en daar krijgen we inderdaad een verbeterde lezing: b.v. die grachten, Panth. 29, waar Helmers de heeft; ook is verdedigbaar | |
[pagina 164]
| |
noordstorm voor noodstorm (42); misschien ook Ontvangen u met vreugd voor Omvangen (25), dat anders in I en II beide staat; en Kon hij (bovenaan 25) voor Kan. Waarom die afwijkingen echter niet genoteerd? Minder gemotiveerd zijn de navolgende lezingen in 't Pantheon: Panth. 38, der Spaansche wraak (voor Spaanschen); 42 't gebrul der tijgers (voor dier); Verachten (voor Verachtten, althans: waarom traden dan niet in treden?); 43 op 't ijsgebergte (voor op ijsgebergten; en meer. Niet onwaarschijnlijk loopen daar niet-bedoelde vergissingen onder. Ziedaar echter een reden te meer, om uitdrukkelijk te zeggen: dit en dat geldt als verbetering; en dan natuurlijk de oorspronkelijke lezing meegedeeld. Vergissing is ongetwijfeld: der ouden heldendaân voor oudren 50; Ontsteekt mijn' boezem voor Zwelt thans; In onverstoorbre rust (voor In de) 44; en De uitsluiting voor uitfluiting 35. 'k Zal 't er nu maar bij laten en van apostrephen, kapitale letters, verkeerde spaties en zulk soort ‘kleinigheden’ niet spreken. ‘De spelling onveranderd gelaten’. Is dit nu niet misleidend? En nu is 't allermooiste: het is niet wààr op den koop toe. Er is veranderd. Alles is even onstelselmatig. Zooals taalfouten tegen buiging en geslacht wel geblèven zijn, zoo is de schrijfwijs vaak gemoderniseerd en zelfs waar Hèlmers met de nieuwe spelling overeenstemt, is er de andere voor in de plaats gesteld. De Hollandsche Natie is een Vaderlandsch Gedenkstuk. Maar in de uitgaaf van den Heer Stellwagen zit geen grein eerbied. Hij heeft het boek wel met zijn oogen gezien; het boek gevoeld heeft hij niet. Dezelfde ‘Uitgever’ liet in het Pantheon een Keur uit Staring verschijnen. Dat alnog: alsnog, ten derde maal: ten derden maal, keizelgruis: kiezelgruis, tijt: tijgt, wanstalligheid: wanstaltigheid werd, merkten we reeds op. Er blijkt al uit, dat dit papier voor eenigszins erustige studie niet bruikbaar is. Maar dit moeten wij laten zien, dat ook de simpelste studiegast met de allerlaagste eischen er mee aan lager wal komt. Een kleine opsomming zal daartoe volstaan. In 't Vogelschieten dan: twaalf fouten; in Arnhem Verrast: vijf; in 't Schip van Bommel: tien; vijftien in Hertog Arnoud. In De Verjàardag wordt Edelard, de jarige, niet ongepast met over de twintig bedacht. De Hoofdige Boer, De Schat, Sint Nikolaas, Lochem behouden, De Leerling van Pankrates hebben er achtereenvolgens dertien, achttien, zeventien, zeventien, tien. Op 't enkele bladzijdje van De Zitbank vindt men er acht. Wat verder komt de Verjongingskuur met ongeveer dertig. De vier fouten van Thor de Visscher verschoonen het een weinig. Dat er in de vier Jaromir-verhalen niet meer dan ruim zeventig fouten, verbeteringen en vergissingen schuilen, valt mee. 't Spreekt van zelf dat Starings punctuatie geen genade kan vinden. Die Staring eenigszins kent zal het niet gering achten, dat in 't Vogelschieten: Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe, moet wijken voor: Hij loert, etc.; en in Verpletterd staat de schaar rondom. 't Gold Mijntjes schuldloos hoofd! een kommapunt achter rondom de punt vervangt. Het Staringsche Door Spaanschen afkomst | |
[pagina 165]
| |
moet zijn n missen. Noodlottige oogenblik! wordt Noodlottig. Van deze teug (waarin St. dus niet afwijkt!) verdwijnt voor Van dezen, en evenzoo deze noot voor dezen. Waalstrooms oever wordt 's Waalstrooms. Toovenaar vervangt Tooveraar. Overal in de Volksvertelling Sint-Nikolaas is voor het voorbedachtelijke schoe de woordenboekvorm schoen gezet. Blijken van spellingkennis waardeert men in prentenboek (Staring: prenteboek: in St. Nikolaas); rozenkrans (Staring: rozekrans); regtsweegs voor regtweegs. In Was Michals trouw, was Jonathans Niet reddend toegevlogen, verloor Jonathans zijn s. Want hij alleen kan loonen! leest men in: O, meer dan Michal! loone u God Wat Hij alleen etc. In plaats van: aan Sint Michiels, op doek - - Aan Sint Michiels van hont en steen: tweemaal aan Sint Michiel. Dankend in: Wijst deze handdruk dankend af is weggevallen. Aan deze weinige staaltjes mag de lezer thans zien, hoe de eigenaardigheden van den dichter te niet gedaan, andere dingen hem daarentegen toegedicht zijn, - en hoe de geheele tekst verbroddeld is. Is 't niet komisch als wij de Heer Stellwagen in 't Voorbericht hooren prijzen: ‘Een scherpe critiek zelfs moest erkennen, dat de kleine vlekjes, die de taal en den stijl van St. eene enkele maal aankleven, eerst dan zichtbaar worden, als men met een streng gewapend oog aan 't zoeken gaat.’ En dèzen man gaat hij nu uitgeven! Zoo ‘Klassiek Pantheon’ iets beteekent, moet het dit zijn: een Tempel waar de klassieken, de besten worden vereerd. Als nu zulk profaan, oneerbiedig gedoe in dien Tempel straffeloos plaats kan hebben en geduld wordt, behooren dan de echte vereerders hunne handen er niet af te trekken? In eene onderneming als het Pantheon moet een Centraal Bestuur zijn, eene Redaetie die eischen stelt, die weet wat zij doet en toezicht houdt. Waar het zonder dat op uitloopt, blijkt. Dat zoo'n Helmers- en Staringuitgaaf mogelijk zijn geweest, laat immers geen plaats meer voor eenig vertrouwen. Er mogen nu echte dingen in dezen winkel zijn, men is eenmaal bedrogen en de handel is bedorven; men kan nièt onderzoeken voor men koopt, en de waarborg is weg. Gij denkt misschien: ‘ik wil het nog eens wagen; met Vondel zullen zij niet zoo hebben rondgesprongen’; en gij neemt den Lucifer. Laten wij dien nu bekijken. Wat er bij het uitgeven van dit stuk al zoo te pas komt, blijve er maar buiten. De uitgever (wijlen Van Vloten) geeft een titelblad met 1654 en zal dus voor den afdruk wel een uitgaaf van dat jaar genòmen hebbenGa naar voetnoot1): zelf spreekt hij niet over zijn tekst. | |
[pagina 166]
| |
Ook zullen wij den lezer niet op het onderzoek daarvan onthalen. Over 't algemeen krijgt men den indruk van verregaande slordigheid; de correctie zelfs schijnt achterwege te zijn gebleven. Ik denk dat het voor mijn doel volstaat, als ik den vinger leg op de volgende plaatsen: In de Opdracht staat gelijck de Godtheit, of liever opperste Godtheit: dit laatste moet zijn Goetheit, en zoo wordt hier èn het woordspel èn de oude etymologie ‘verduisterd’. Op dezelfde bladzij nog: dat zal de tooneelstof, titel en naem der Doorluchtigheit des persoons vergoeden: er moet staan en doorluchtigheit. Verder aan de ommezij: dat hem beliefde voor dat het hem; en een zegel, waerop zoo veele volcken moedt draegen, waar het oorspronkelijk zegen heeft. Nu komt het Sonnet. Voor Gelijck een tweede August, en Vader van de Pais: vindt men een vader; nog in rijm op pais: paleis voor palais; met wapenen van Vrede triomfeeren kreeg: in vrede. In het Berecht zijn, in 't begin, na zijn zeker zoodanigh, de woorden en zoo heerlijck vergeten. Ziehier enkele van de fouten in het stuk zelf: Vlak vooraan al verstoort Met een (voor eenen) gouden tack het rythme. Op bladz. 21 bovenaan ontmoette voor gemoete; bladz. 28, op 't midden: Onze erfnis komt hun toe, waarin toe vervallen moet; bladz. 33 staat: deze ongelijckenis Van een oneindigheit en 't eindigh, en bepaelde By d'onbepaelde maght, waar men te lezen heeft: 't eindigh; de bepaelde; Wat wil blijven tot zijn stant leest men bladz. 60, voor in zijn' stant, en bladz. 69 in den stoel voor op den stoel; even verder: Men weeght dien zwaren slag - - niet te licht, 't geen zijn moet weegh'; de Leeuw, de felle Draeck staat, 74, voor De Leeuw, en felle; op bladz. 76 vindt men Gelijck het zeegedruis als schuimende, voor al; na het ziet (op 't midden) is daar er uitgelaten; en moest bezwijcken 77 is te veranderen in moet. Voor een deel zijn dit vergissingen; 't meeste zeker; maar er zitten denkelijk ook wel een paar conjecturen onder; daar weten we nu echter niets naders van. Zal ik nu nog over de kleinere drukfouten, over de punctuatie en de spelling gaan handelen? En - is het noodig den gehèèlen Vondelrommel in dit Pantheon op straat te halen? Ik rèken, dat de lezer het reeds met mij eens is: Uitgeef-werk als dit, kan niet door den beugel. Zoo zijn wij dus ook met dezen Lucifer bekocht en andermaal bedrogen. 't Is mògelijk, dat iemand, thans nieuwsgierig geworden, het aardigheidshalve nòg een keer wil probeeren. En àndermaal dan zal het een Erentfeste. Oude zijn: Dr. G.M. Slothouwers Hoofts Granida. Dat is een goede keus, want dit boekje, hoewel het slechts dertig cents kost, is een waar curiosum. Hoe of echter het idee van de uitgaaf in Dr. Slothouwers hoofd is geraakt, zal wel voor altijd een raadsel blijven; dat het daar ook ontstaan zou zijn, is nauwelijks te onderstellen. Van Granida zijn er drie teksten die in aanmerking komen: een handschrift van 1605; een druk van 1615 en een | |
[pagina 167]
| |
druk van 1636. Dat handschrift is door Leendertz uitgegeven. 1636 onderscheidt zich daarvan 't opmerkelijkst (ook nog van 1615) door die varianten, die ter vervanging van trochaeën en dactylen door jamben dienen. Ook elders hadden de jambische verzen in den leertijd der Renaissance-poëzie zich door afwisseling met dactylen en trochaeën gekenmerkt; eerst later ging men zich op regelmatiger en conventioneeler versbouw toeleggen. Verder zien wij de taalkundige inzichten van Hooft op sommige punten veranderd, 't geen in 1615 ook reeds 't geval is. Naast haar b.v., in 1605 en 1615 nog gemeenslachtig, is hen en hun gekomen (zie de Inhoudt op 't eind, en 192-195 etc.). Dan is de dichter zijn stuk meer met verouderde woorden en vormen gaan tinten. 1605 en 1636 vormen dus ieder op zich-zelf een geheel en in beider verhouding komt dertig jaren letter- en taalgeschiedenis uit. Wat heeft de Heer Slothouwer nu gedaan? Hij heeft den tekst van het handschrift genomen en daar 1636 bij stukjes en brokjes doorheen gesmeten. En hoe onze Pantheon-editie er nu uitziet, mag men vermoeden aan een paar staaltjes. Leendertz (1605) geeft 114-122 aldus: (dese lippen varsch, - -)
Sullen van ouderdoom verwelcken, en verschroocken.
Dit effen voorhooft net
De diepe rimpels met
ter tijt sullen ontslechten;
En dees welige vlechten,
Die met veel strickgens gail, soo dertel sijn vertuit,
Sullen haer gouden rock allensgens trecken wt;
En 't geen ghij voor fijn goudt mogelijek hielt voor desen,
Suldij bevinden maer silver vergult te wesen.
1636 geeft dit nog al anders:
Van outheidt zullen eens verwelcken, en verschroocken.
De diepe rimpel, met
Der tijdt, dit voorhoofdt net
En gladt heel zal ontslechten,
Deez' weelderighe vlechten,
Die met veel' strickjens nu zoo dartel zyn vertuyt,
Die zullen 't gulden kleedt allensjens trekken uit.
En tgeen ghy voor fijn goudt hieldt, moghelijk, voor desen,
Zal zilver blijken, en alleen verguldt te wesen.
En hièr is de dooreenmenging van Dr. Slothouwer, waarin het cursieve met 1636, het andere met 1605 overeenkomt:
Van outheit sullen eens verwelcken, en verschroocken.
Dit effen voorhooft net
De diepe rimpels met
Ter tijt sullen ontslechten;
| |
[pagina 168]
| |
Dees weelderige vlechten,
Die met veel strickgens gail soo dartel sijn vertuit,
Die sullen 't gulden kleedt allensgens trecken wt;
En 't geen ghij voor fijn goudt hielt, mogelijck voor desen,
Suldij bevinden maer silver vergult te wesen.
Zoo is 't het geheele stuk door. Over 't algemeen schijnt het den uitgever te doen te zijn geweest om een regelmatiger versmaat; de jamben van 1636 zijn naar 1605 verhuisd. Maar ook weer niet altijd; op menige plaats is 't oorspronkelijk rhythme behouden. Wat over de eigenlijke keus besliste, heb ik niet ontdekt. Blijkbaar heeft hij een tekst zoo mooi mogelijk willen leveren. Hoever hij daartoe heeft durven gaan, ziet men aan een plaats als deze: 1605, vers 1306: En cónden, wás het háer | Gódlijck beliéven sénden:
1636:
En kónden, wás het hún' geliéfte, 't haerwaert zénden:
Slothouwer: En cónden, wás het háer beliéven 't háerwaert sénden.
De dactylisch-trochaeïsche tweede helft van 1605 is, als in 1636, een jambisch rhythme geworden; haer (terugslaande op Goden) bleef; geliefte werd vrijpostig door believen vervangen. Verder (men heeft ook in het boven aangehaalde kunnen opmerken) is het Geheel in de spelling van 1605 gebracht. En het vers zooals het daar nu staat is van 1885. Daar hebt ge nu de hèèle methode in één regel. Nog een ènkele illustratie, en dan zal 't genoeg zijn: 1605 heeft vers 1602: u slavin, Die 't nemmermeer aen u te slaven sal verdrieten. Dit was zeker in navolging van servire cui, slaaf, servus zijn voor iemand. In 1636 keurde Hooft dit niet goed meer: dan wordt het: om u te slooven. Dr. Slothouwer kijkt goed toe, dat moeten we hem tot zijne eer nageven: Zoomin de dichter in de plaats van daareven believen had behoeven prijs te geven, zoomin hier dat slaven: de lezing van 1885 heeft de combinatie van 1636 en 1605: om u te slaven. 't Is jammer, dat onze belletrist de bekende taal- en dichtkundige samenkomsten te Muiden niet bij heeft kunnen wonen; 't is volstrekt niet onmogelijk, dat de opmerkingen hem in dank afgenomen waren. Maar het is niet anders, en wij moeten Hooft nu laten zooals hij daar ligt. En nu wete men wel, dat Dr. Slothouwer geen woord zègt van zijn poëtische uitgeef-methode. Ik zie het beruchte Oera Linda Bôk als waarschuwend Memento aan 't einde van den weg staan, waar deze methode op uitloopt. Ik hoop, dat zelfs de nieuwsgierigheid van den lezer thans voldaan is. De Pantheon-reeks telt een 130 nummers. Zou men ze alle 130 niet onder- | |
[pagina 169]
| |
zoeken, corrigeeren en overdoen kunnen? Of de Heeren Doctoren die zich in 't afgeloopen jaar verwaardigd hebben het wrak wat op te tuigen en met mooie, nieuwe en nieuw-achtige vlaggen weer in zee te zenden, zich dat karwei metterdaad hebben voorgenomen?Ga naar voetnoot1) Brààf dan, maar beter hadden zij gedaan met het in den grond te boren. En braaf ook slechts, indien die Heeren van al dat onkundig en gewetenloos geknoei, van al die profanatie, van de schande van het Pantheon niet hebben àf geweten. Anderen spanden zich in om goede dingen te doen en, kon het, de schande weg te nemen. Zoo gij weet wàt gij doet, Mijneheeren, dan mist gij de èèrste, de àdel-eigenschap van den wetenschappelijken, getitelden man, U ontbreekt wetenschappelijke Moraliteit: Gij ziet de wetenschap niet vòòr U en hòòg boven U als een Ideaal, meer dan Gij-zelve, meer dan Gij allen te zamen: Gij zijt geen waarachtige dienaren der wetenschap: Gij voelt geen solidariteit. Z., Maart. J.H.v. d. Bosch. |
|