Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Over samenstelling.
| |
[pagina 146]
| |
stelling? Neen, maar omgekeerd: hier is samenstelling, zòò wezenlijk dat het in 't schrijven zich openbaartGa naar voetnoot1). Uit syntactische groepeering hebben we in het voorbeeld van doodschieten nu tevens weer samenstelling zien worden. De groep werd tot woord. Die woordwording gaan we thans op 't gebied der werkwoorden nog eens bekijken. Nergens anders is de samenstelling en hèt samenstellen, of één-worden liever, zoo goed te bestudeeren. Ja die de Etymologie der taal beschrijft en daarbij niet de Latijnsche Grammatica, maar de taal-zelve in 't oog heeft, zal, van de syntactische groepeering en haar verschil in graad van cohaerentie tot de samenstelling gaande, zijn weg nemen over het terrein van het werkwoord: dààr, meer dan elders is onophoudelijk worden. Verschillend zal dan ook hier de graad van één-wording zijn. Een goed voorbeeld is kwijtschelden. Ik schold hem zijn schuld kwijt. Voelt iemand schold nog als een afzonderlijk woord? Niemand meer. Laat ons eens nagaan. Schuld stond hier vroeger in tweeden naamval, in vierden naamval hem: door een schelden (spreken, verklaren) werd hij kwijt vàn zijne schuld: schuld was hier wat we nu wel oorzakelijk voorwerp noemen. Hoe gevoelen wij 't nù? De màn is belanghebbend geworden; hem is dèrde naamval en schùld is nu wat wòrdt kwijtgescholden: lijdend vòòrwerp. Kwijtschelden is dus wegdoen, niet aanrekenen voor ons: is, èèn wòòrd geworden, en (anders dan bij doodschieten) dèrwijze dat de zelfstandige beteekenis der woorden daarin is opgegaan. Plaatsen we tusschen doodschieten en kwijtschelden een enkel woord in: ik keur uw voorstel niet goed. In den zin dien keuren hier eenmaal had, kènnen wij 't nog. Is die beteekenis (‘onderzoekend beoordeelen’) wel heelemaal uit ons bewustzijn wèg, als we van iets goedkeuren spreken? Er ìs nog iets van. En dat geldt ook van goed. Daar is ook nog iets van. We vòèlen nog min of meer: men heeft zijn gedàchten over de zaak laten gaan en ze nièt kwaad bevonden. Zèggen doet goedkeuren thans wat anders. Bij schrijvers moge al het latente (zie pag. 17) in 't woord soms weer te voorschijn komen, - in de dagelijksche taal hoort het niet meer bij keuren (beproeven, proeven, onderzoeken), daarvan heeft het zich geïsoleerd: het is thans een toestemmen in, tevredenheid betuigen met, zich niet verzetten, iets laten gaan. Het doet aan 't gevolg van het oude ‘goèd keuren’ denken. Dit is anders dan | |
[pagina 147]
| |
bij doodschieten, dat zijn beteekenis nièt eigenlijk veranderd heeft. En zoo ver als kwijtschelden is goedkeuren echter nog niet. Nu zullen er woorden zijn die dichter bij kwijtschelden komen en die dichter bij doodschieten blijven. Naarmate van 't eene of 't andere zal de oorspronkelijke beteekenis lichter opgewekt kunnen worden; òf, ook wel in ons dagelijksch spreken en schrijven in een grooter aantal gevallen zich doen gelden. Bij dit laatste moeten we stilstaan. Men zou zeggen: als hoogachten één woord is, een werkwoord, moet men niet meer kunnen zeggen hooger achten; gadeslaan één woord, dan niet meer geen gadeslaan, want voor een werkwoord komt niet geen; en omgekeerd, schijnt het een teeken van nog-geen-samenstelling, als men van taalkundig onbedorven menschen, gewone huis- en tuinlieden hoort: geen acht slaan. Dit is ook inderdaad zoo; als de Grammatica ons dat leert heeft ze principieel ook gelijk. Maar als iemand zegt: Ik heb het goedgekeurd, kan het gebeuren dat de ander invalt: Wat! keur jij dat goèd? goèd? goèd? Ik vind het zoo slecht als 't maar kan. En 't kan gebeuren, als iemand zegt: ik acht dien man hoog of zelfs wel ik hoogacht dien man (vgl. hòògepriester en hoogeprièster), dat ik antwoord: ik meen toch wel eens gemerkt te hebben, dat ik hem hooger nog acht dan u (of jij). Wat blijkt daar uit? Dat, hoezeer hòògachten = ‘eerbiedigen’ werd, de etymologische zin nog sluimert, niet dood is: ik heb zijn hoogachten met bewùstheid ietwat ànders teruggegeven dan hij 't gaf, en evenwel - mijn ik acht hem nog hooger verschilt niet van: ik eerbiedig hem nog meer = ik hoogacht hem nog meer. Zeker, alle Nederlanders zullen geneigd zijn, ook zonder Grammatica, het samengestelde wèrkwoord slechts zoodanige bepalingen te geven als ook het enkelvoudig werkwoord aannemen kan; maar waar de grens tusschen (als hier!) nòg-, en niet mèèr-samenstelling, tusschen nog niet-, en reeds-samenstelling onzeker wordt en verdwijnt, daar ontstaat een weifelend d.i. een dubbel taalgebruik: daar gebiedt van HeltenGa naar voetnoot1), dat plaatsgrijpen gèèn samenstelling zij: ‘wànt men kan zeggen geen plaats grijpen’, en Te WinkelGa naar voetnoot2) gebiedt: ‘plaatsgrijpen ìs eene samenstelling, omdat men nièt kan zeggen geeneGa naar voetnoot3) plaats grijpen, maar zeggen moet niet plaatsgrijpen’. Men ziet dadelijk waar dit verschil uit spruit. De een zeit dit en de ander dat, doordat het àllebei gehoord en gezien | |
[pagina 148]
| |
wordt, in volslagen onafhankelijkheid van alle ‘niet-kunnen’ en ‘moeten’: dit dubbel, in het tweeslachtig karakter van plaats grijpen gegrond taalgebruik wil de grammaticus door een dogmatisch een-van-beiden vervangen; een andere wil dat ook; zij gaan een verstandige, logische keus doen; het taalkundig beredeneeren. Resultaat? Dat zij met de ruggen naar elkaar toe komen staan, de een opneemt wat de ander verwierp, en de werkelijkheid ondertusschen de zich zelf weerleggende en opheffende dogmatische taalkunde uitgelei doet. Nu begrijpen wij ook dit: Uit een constant ‘niet gadeslaan’ mag volgen, dat gadeslaan samenstelling is: maar indien onder invloed van ‘gèèn acht gèven’ men geen acht slààn is blìven zeggen, dan kan nit ‘geen acht slaan’ niet volgen: acht slaan is geen samenstelling. En - wie neemt acht slaan nog etymologisch?
Andermaal (zie bladz. 20) besluiten wij: bij samenstelling kunnen de bestanddeelen den indruk maken eene groep van afzonderlijke woorden te zijn: ja zelfs (vgl. bladz. 17-18) een oude grammaticale betrekking of vorm kan, trots den wil der logische grammatici, in zulk een groep hebben standgehouden en, door invloed van overeenkomstige uitdrukkingen (analogie), van 't in stand blijven der groep zelf oorzaak zijn.
Overal waar in de woordorde dood voor schieten komt, hebben we neiging om aaneen te schrijven: Ik zal den beer doodschieten, ik heb hem doodgeschoten, ik hoop, dat ik hem doodschiet (ondergeschikte woordorde: bepalingen vóór 't werkwoord): dood qualificeert het schieten. Maar dat het dier na 't schieten dood ligt blijft ons bewust, en zóó blijft ook, waar dood niet van zelf vòòr schieten staat, de constrnctie: ik schiet den beer dood. Zoo blijft ook, daar recht als object eener handeling gevoeld wordt, naast: wie zal hier rechtspreken: wie spreekt hier recht. Dit dubbele bestaan: als groep en als woord draagt den naam: scheidbaarheid. Die scheidbaarheid zien wij voortduren, door kracht der gewoonte en door de overeenkomst van andere ongeveer maar niet geheel gelijke gevallen (analogie), ook als het de handeling qualificeerende bijwoord ophoudt als adjectief den toestand van het voorwerp der handeling te qualificeeren en het substantief der samenstelling geen object meer is. En hoezeer prijs (= ‘verloren’: Van Helten) dus niet meer logisch tot naam staat, als geel: deur in ‘ik verf de deur geel; noch waar (= opmerkzaamheid): nemen als recht: spreekt in ‘wie spreekt hier recht’, zoo zegt men evenwel: Hij geeft zijn goeden naam prijs en: 'k neem geen verandering waar. | |
[pagina 149]
| |
Nu zien wij aan ik doorlièp en ik overwèèg dat aan dien toestand van onscheidbaarheid somtijds een einde komt. Beide voorbeelden behooren tot die overtalrijke groep van samengestelde werkwoorden die uit werkwoord + bijwoord of voorzetsel bestaan. Wij moeten de vraag stellen: wanneer gebeurt dit? hoe ontstaat volledige formeele eenheid: onscheidbaarheid? In: hij liep het bosch door was door oorspronkelijk voorzetsel (achtergeplaatst) bij bosch en de zin was = hij liep - door het bosch. Zoo ook stond naast: hij is door het bosch geloopen: hij is het-bosch-dòòr geloopen; 't was evenzoo met: hij zal het-bosch-dòòr loopen; hij meent, dat ik het-bosch-dòòr loope. De voorstelling de moeder snijdt door het brood is echter niet los te maken van de voorstelling dòòr-snijden: waar de eene is, is de andere niet ver. Toen nu de achterplaatsing van het ‘voorzetsel’ zeldzaam ging worden en het voorzetsel constant vòòr-zetsel werd, toen bleef men ik heb het bosch dòòr loopen, het bosch dòòr geloopen zeggen en verbond, volkomen natuurlijk, stèèds algemeener, dòòr met loopen. Zoo kwam: ik zal het bosch dòòrloopen naast het glas zal òverloopen en hij zal wègloopen: zoo werd door hier een bijwoord als over en weg. Vergelijken wij thans: hij liep in de kamer = ‘hij was in de kamer en liep daar’ met: hij liep in de kamer = zòòdanig liep hij, dat hij in de kamer kwam, dan wordt het duidelijk hoe, geheel vanzelf en zonder grammaticaal overleg, voor het denkbeeld dat men het bosch aan den eenen kant ingaat en aan den anderen kant weer verlaat, een eigen uitdrukking was ontstaan. Want hij liep door het bosch (door: voorzetsel!) kon beteekenen zoowel: hij bevond zich dan hier dan daar in het bosch, al loopende, als: hij ging er middendoor en kwam aan de tegengestelde zijde weer uit. Maar in hij liep het bosch door kon door geen ‘voorzetsel’ meer zijn en slechts bepaling van 't loopen: loopen in bepaalde richting. En daar een nieuw werkwoord aldus geworden was, kreeg ook, terwijl er de oude beteekenis uit verdween, ik liep het-bosch-door een nieuwen zin, en kon als vorm van dòòrloopen, overeenkomstig het glas liep over, in ik liep het bosch door overgaan. Ons dòòrloopen nu sloeg tèlkens om in doorlòòpen, zoodra maar voor het er-dòòr-zijn (de eene beteekenis van 't bijwoord) het er-binnen-zijn (de andere) op den voorgrond kwam, d.i. zoodra een spreker maar dacht aan den afgelegden weg, den afstand: en daarmee aan het loopen. Dan verplaatste zich òp loopen heel natuurlijk het accent. En mèt zijn accent verloor door dan (wanneer immers die spreker dat oogenblik een persoonsvorm gebruikte), zijn geïsoleerde eigen plaats: dan was de samenstelling onscheidbaarGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
Iets dergelijks hebben wij in òverdenken = iets nòg eens denken = zich, in denken, met iets bezig houden = overdènken. Ook hier accentueerde zich de voorstelling denken. Is het nu ook zoo met overwègen? Men zal geneigd zijn neen te zeggen. Accentueert zich de voorstelling wegen? Wij dènken aan geen ‘wegen’ meer. Maar 't kan zoo geweest zijn; dit hebben wij na te gaan. Òverwegen is nà een weging nòg eens wegen. Het werkwoord-zèlf nu had ook den zin van: wegen met het verstand. Zooals: ik weeg het meel òver, kon men ook zeggen: ik weeg iemands woorden òver. Thans reeds besluiten wij: hierin blèèf over geaccentueerd, daar 't laatste ‘wegen’ gelijk aan het eerste, het meelwegen was: en zoolang over zijn beteekenis hield, mòèst het dat blijven. De accèntverplaatsing was gevolg van het teloor gaan der voorstelling ‘wegen en nog eens wegen’ in een abstract ‘zorgvuldig nagaan’: van het verdwijnen der bijzondere beteekenis der samenstellende deelen-elk voor een nieuwe veel inniger eenheid van begrip. In die nieuwe eenheid druiste het werkwoord dat zijn eigen beteekenis òpgaf, ìn tegen het over nog altijd als bepaling onderscheidend accent. Een ‘Ik zal uw woorden òverwegen’, waarin wegen niet meer ‘wegen’ en òver zinloos was geworden, werd naast het eigenlijk en aanschouwelijk ‘ik weeg - òver’ iets tegenstrijdigs. Het èchte òverwegen maakte het
andere onmògelijk, evenzeer als dit zich-zelf ophief. In deze botsing van vorm en beteekenis gaat òver onder en wordt vanzelve het werkwoord, ook als het formeele hoofdbestanddeel, drager van het accent; en met overwègend, overwègen, opdat ik overwège wordt in de gewone woordorde ‘ik overwèèg uw woorden’ geboren en verdwijnt allengs het oude ‘ik weeg uw woorden òver’. Allengs! Want wij hebben wederom wel in 't oog te houden, dat niet op eenmaal en bij alle menschen-gelijk in òverwegen het denkbeeld van wegen onderging. Ook hier was (vgl. Artikel I, 18, onderaan) een periode van weifelenden overgang en een tijdlang zullen de schalen gelijk hebben gehangen. En in den persoonsvorm ‘ik weeg uw woorden òver’ bleef de eigenlijke beteekenis wel min of meer vòèlbaar, tot ik overwèèg, de persoonsvorm van den nieuwen Infinitief, haar verving. - Een ander voorbeeld van dit proces is overlìden uit òverlijden = ‘overgaan’.
Wat onscheidbaar-worden is hebben wij thans gezien. 't Is het zich uitbreiden der formeele eenheid, van den Infinitief uit, over al de vormen van het te voren evenzeer samengestelde, maar nog scheidbare werkwoord. En in de groep der met bijwoord en voorzetsel-bijwoord samengestelden zien wij de (syntactische) woordgroep voor de vormen van het nieuwe werkwoord verdwijnen, ter zelfder tijd dat in den | |
[pagina 151]
| |
Infinitief zich het accent gaat verplaatsen. De omstandigheden waaronder dit gebeurt, zijn niet altijd dezelfde. Bij doorlòòpen en overdènken had die verplaatsing daarin haar oorsprong, dat metterdaad de voorstelling van het tweede lid zich accentueerde. Bij overwègen en overdènken wijzigde de samenstelling zijn beteekenis zoodanig, dat, in 't ver loren gaan van den etymologischen zin, het accent onlogisch werd: ondertusschen bestond hij met de oorspronkelijke beteekenis voort en nu moest voor het logisch accent het onlogische wijken. Nog ànders zijn die omstandigheden somtijds. Maar op accentverplaatsing loopt het steeds uit. Dit is anders in de groep van gòèdkeuren en rèchtspreken, waarin het tweede lid bepaling van gesteldheid (adjectief) of object is. In de weinige gevallen die zich hier voordoen, in vrìwaren en rààdplegen b.v., is het oorspronkelijk accent gebleven. Vrìwaren was de Infinitief en die bleef: een nieuwe Infinitief (als bij dòòrloopen, òverwegen) vormde zich niet, maar voor ‘ik waar u vrij’ is men ik vrìwaar gaan zeggen. Dit doct onderstellen, dat de (syntactische) woordgroep: ik waar u vrij iets, door geen analogie gesteund, tegenstrijdigs in zich kreeg. Zoo werd het door den met den ouden Infinitief eigenlijk vanzelf gegeven vorm ik vrìwaar verdrongen. Vergelijken wij een oogenblik doorlièpen met gòèdkeuren en vragen wij, opmerkend dat de begrippen in het eerste woord toch niet nauwer (èèr omgekeerd) dan in 't laatste verbonden zijn, waarom het niet is: ik gòèdkeur. Op die vraag is het àntwoord reeds gegeven; in: ik keur het plan goed wordt goed als bepaling van gesteldheid min of meer nog gevoeld; dan, is hier een sterke analogiemacht. Onder welke condities nu wordt deze constructie onmogelijk? Nog niet altijd (omstandigheden werken mee of tegen) bij het teloor gaan van de beteekenis van 't adjectief; het werkwoord houdt het in zijn positie licht staande. Maar in 't algemeen zeker wèl, wanneer dìt zijn beteekenis verliest: daarmee immers gaat òòk de de zin van het andere in het verband te niet: en zoo kunnen beide woorden nog slechts voortbestaan in een onafscheidelijke eenheid. Uit het verouderen en eindelijk verdwijnen van waren en plegen bùiten de samenstelling, zal denkelijk het in onbruik raken van ik waar (d.i. hoed, bescherm) u vrij en ik pleeg raad verklaard moeten worden. Op den Infinitief kon dit niet van invloed zijn, en daar in deze groep van samenstellingen de eigenlijke dubbelvormen (het logische òverwegen naast het onlogische òverwegen) niet thuis behooren, kon de analogie van gòèdkeuren en rèchtspreken en die alle, het accent in het eerste lid hàndhaven. Toch, ondànks het beteekenisverlies van schelden, blijft ik scheld | |
[pagina 152]
| |
u uwe misdaad kwijt bestaan: de deelen der samenstelling hebben zich op 't nauwst verbonden en het proces bleef uit. Dit zou door analogie met ik word het kwijt en ik raak het kwijt kunnen zijn.
Nu hebben wij niet alle samenstelling in oogenschouw genomen; niet eens alles wat tòt het behandelde strèkt. Maar ons doel hebben wij bereikt. Wij weten nu in hoofdzaak: hoe samenstelling is bij werkwoorden. Vatten wij even samen. Scheidbaar zijn is bij een samengesteld werkwoord (d.i. waarin oorspronkelijk zelfstandige begrippen tot zekere graad van cohaerentie zijn gekomen): formeel als woord-èènheid en tèvens als woord-groep bestaan. Onscheidbaar zijn is: nièt meer als woord-groep, of ook in alle vormen als woord-éénheid bestaan. Van twee samengestelde werkwoorden waarin de voorstellingen of begrippen een even nauwe verbintenis aangegaan hebben, kan het eene onscheidbaar worden en het andere scheidbaar blijven: de formeele eenheid bij het eene tot die vormen waarin het oorspronkelijk zelfstandige eerste lid zich syntactisch vòòr het werkwoord schikte, beperkt blijven: Infinitief, Deelwoorden, Persoonsvorm in den ondergeschikten zin; bij het andere zich van den Infinitief uit, uitbreiden over alle vormen. Gòèdkeuren en doorlòòpen kunnen als voorbeeld dienen. Zelfs waar wezenlijke versmelting van voorstellingen heeft plaats gehad, kan dit verschijnsel zich voordoen. Wij zien het in kwìtschelden naast overwègen. En waar bij versmelting bèìde werkwoorden tot den staat van volledige formeele eenheid overgaan, kan het eene zijn accent hebben veranderd; in het andere het oorspronkelijk accent zich handhaven. Zoo is het met vrìwaren en overlìden.Tusschen innige geestelijke éénheid en volledige eenheid van vorm is ook hier wel een natuurlijke correspondentie. Of die eenheid vervuld wordt, hangt echter aan omstandigheden. Uit het onderscheid van scheidbaar en onscheidbaar mag noch voor bijzondere gevallen, noch in 't algemeen worden afgeleid een verschil van oneigenlijke en eigenlijke samenstelling. In scheidbaarheid ontbreekt slechts in den dubbelen, den geestelijkzinnelijken bestaansvorm die het wezen van elk woord uitmaakt, de congruentie. Maart. J.H.v.d. Bosch. |
|