Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stoof en schijt.De heer Terwey heeft in de 1e aflevering van dezen jaargang, bl. 47, 48, de plaats uit den Sp. Brab. v. 285-287, waar bovenstaande woorden worden aangetroffen, nader besproken en toegelichtGa naar voetnoot1). Uit hetgeen ons daar wordt medegedeeld, kunnen we met zekerheid opmaken, dat stoof en schijt termen zijn, ontleend aan het kooten of klauwen, en een zijde moeten aanduiden van de koot (bikkel). Niet duidelijk wordt ons gezegd, welke zijde oorspronkelijk den naam droeg van stoof, en welke dien van schijt; nu eens wordt het grootste eindvlak ‘stoof’ genoemd, dan weer het ronde bovenvlak, of ook het grondvlak; de beide zijvlakken dragen den naam van ‘schijt’, maar ook het grondvlak heet in sommige streken zoo. Natuurlijk kan dit niet altijd zoo geweest zijn - één en dezelfde naam werd oorspronkelijk niet aan verschillende zijden van de koot gegeven. Beschouwen wij de plaats uit den Sp. Brab. dan blijkt daaruit alleen, dat stoof en schijt tegenover elkander moeten gelegen zijn, evenals ‘kruis’ en ‘munt’; ‘kop en leeuw’ op de oude centen. Doch hiermede is nog niet uitgemaakt, welke van de zes kanten die namen dragen - wèl zullen de beide eindvlakken wel niet zoo heeten, want hierop kan de koot moeilijk staan, doch dan blijven er nog de vier andere zijden over. Laat ik trachten in dezen eenig licht te ontsteken, en aan te wijzen, welke zijde ‘stoof’ en welke ‘schijt’ heet, en waarom ze aldus genoemd worden. Ik moet beginnen met de mededeeling dat het woord stoof ouder is dan de 17de eeuw; reeds in de 16de eeuw komt het voor in de Spelen van Sinne op de vraghe Wie den meesten troost oyt quam te baten
Die schenen te zijn van Godt verlaten.
Ghespeelt ende verthoont binnen der Stadt Rotterdam by de neghen kameren van Rethorijcken, die hen daer ghepresenteert hebben den XX dach in Julio Anno 1561Ga naar voetnoot2). In dit werkje lees ik op blz. 86 v. eene samenspraak tusschen twee sinnekens Verkeerde en De leughen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de gecursiveerde woorden moeten beteekenen, is duidelijk door het voorafgaande het is al ghekloncken. ‘Verkeerde’ en ‘De leughen’ willen zeggen, dat de zaak gelukt is; zij hebben hunne zaak gewonnen. Nu wij weten, dat het woord stoof reeds in de 16de eeuw voorkomt, gaan we natuurlijk zoeken bij Kiliaen - doch vergeefs. Wèl treffen we aan de uitdrukking: stovende oft stuyvende kote, talus pronus. Van Hasselt, de uitgever van Kiliaens Etymologicum, teekent hierbij aan, dat hieraan de uitdrukking Ick ra stoof (bij Bredero) is ontleend. Het is duidelijk, dat Kiliaen, die ‘de levende taal uit den mond des volks moet hebben opgevangen’Ga naar voetnoot1) met dit stovende of stuyvende kote bedoelt, dat de koot met die zijde naar boven ligt, welke men stoof noemde. Deze meening wordt bevestigd door hetgeen we vinden opgeteekend bij Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche Sprake, dl. I, bl. 275, alwaar we het volgende lezen:
‘Stovende Kote, of een koot die Stoof ligt, talus pronus; als wordende bij dit Jongensspel betragt, dat in 't uitwerpen de Kote Stoof, dat is, met den scherpen rug boven en met de neus als in 't Stof kome te leggen.’
Deze laatste woorden zijn er door Ten Kate aan toegevoegd, omdat hij stoven in verband wil brengen met stuiven, pulverem spargere. Deze meening wordt nogmaals verkondigd in het tweede deel, bl. 448.
‘Van stuiven, pronum jacere, komt ons stuivende of stoof liggende koot: talus pronus; als met den buik in 't stof liggende; en, gelijk bij dit jongens-spel om te winnen vereischt word, dat de uitgeworpene koot met den scherpen en hollen rug boven moet liggen, zo schijnt uit de gelijkheid van dezen hol-rug ontleent te zijn het Saxon: stuive, of holneuzigc, resimus.’
Met dit laatste woord wordt bedoeld een neus als die van een aap, teruggebogen, zoodat er een stomp ontstaat; vandaar dat ik het liever vertaal door stompneus. Behalve dat Ten Kate ons hier dus de bovengenoemde uitdrukking vermeldt, deelt hij tevens nog mede, dat stoof die zijde is, welke boven moet liggen om het spel te winnen, en dat daarmede de rug van de koot wordt bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezien we nu een koot, dan bemerken we, dat werkelijk eene der zijden een weinig opwaarts gebogen is, en we vermoeden, dat die met den naam ‘stoof’ is aangeduid. Deze onderstelling wordt bevestigd door hetgeen Erasmus ons mededeelt in zijn Colloquia, Hoofdstuk XLV, dat handelt over Talorum usus, of, zooals het in de Nederlandsche vertalingGa naar voetnoot1) luidt, over het Kooten-spel. Aldaar vinden we eene ‘tsamensprekinge’ tusschen Quirinus en Carolus over het kootspel. Quirinus, die gaarne wil weten hoe een koot er uit ziet, drukt den wensch uit dat hem ‘de gedaente en gelegentheyt eens koots beschreven wierde’, want, voegt hij er aan toe, ‘van dit spel hebben nu de Kinders ook een walg; maer zy begeren ook de teerlingen, kaerten, en andere manlijke spelen te hanteren’. - Hierop gaat het gesprek aldus voort: ‘Qu. Hebt gy der een? Ca. Kijk, daer isser een van een Schaep uyt het rechter been. Gy siet maer vier zijden; daerder in een cubus en teerling sesse zijn; in den omloop vier, en onder en boven twe. Qu. 't Is so. Ca. In een koot, overmits het bovenste en onderste deel krom t' samen lopen, en zijn niet meer als vier zijden, waer van gy d' een siet rond te wesen gelijk een rugge: Qu. Ik sie 't wel. Ca. Datter recht tegen over is, heeft eenige holligheyt. Dit noemt men op den buyk, of een stovende koot; 't ander op den rug of een vijstende koot. Wanneer 't hol van de hand na de aerde gekeert is, dan soudmen 't stovende mogen noemen, of opwaerts gebogen, en so men die selve om-keert vijstende, of nederwaerts gebogen....... Qu. Wat onderscheyd isser nu tussen d'andere twe zijden? Ca. D'een is een weynigjen uytgeholt op datse in 't been passe, daerse vast aensit: d'ander en heeft by kans niet hols; en is wat minder gewapent met een kleet van week been, maer word slechts mette senuwe en huyd bedekt. Qu. Ik siet wel. Ca. De stovende zijde en heeft geen senuwen, maer in 't holle van de vijstende zijde is een sekere senuwe vast.’ Deze plaats is zeker wel de belangrijkste, niet alleen omdat er eene koot in wordt beschreven, maar ook, omdat de twee zijden, waarom het ons hier te doen is, juist met hare namen worden aangegeven. De eenigszins ronde, een weinig opwaarts gebogen kant wordt dus de stovende, die, waarin een holligheid voorkomt, de vijstende zijde genoemd. Lag de koot met de stovende zijde omhoog, d.i. lag zij stoof, dan was het spel gewonnen, zooals uit Bredero en Lambert ten Kate blijkt; lag zij daarentegen met de vijstende zijde omhoog, d.i. lag zij schijt, dan verloor de speler. Dat men wel van geluk mocht spreken, wanneer de koot ‘stoof’ viel, blijkt nog uit deze verklaring van Carolus: ‘in 't werpen vallen de koten meer vijstende als stovende’. Een ‘stover’ bracht winst aan, een ‘vijster’ verlies. Daar dit kootspel later in onbruik geraakte - immers Quirinus beweert reeds dat de kinders er een walg van hebben - is men langzamerhand vergeten aan welke zijden de namen, die nog in de herinnering voortbleven leven, toekwamen en zoo ontstond er verwarring. Vandaar het verschijnsel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop ik in het begin wees, dat een en dezelfde naam aan verschillende zijden wordt gegeven. Vanwaar komen nu die woorden stoof, stoven, vijsten, schijt? Waarom worden juist die termen bij dit spel gebruikt? Laat ik trachten ook deze vragen te beantwoorden. Zooals we gezien hebben, kent Kiliaen de uitdrukking stovende of stuyvende kote, talus pronus, en bedoelt hij daarmede de koot, die met de stoof zijde, dus met den opwaarts gebogen, stompen rug omhoog ligt, zooals uit Erasmus is gebleken. Het werkwoord stoven, waarvan stovende het tegenwoordig deelwoord is, kent Kiliaen ook; hij vertaalt het door sternere en stelt het in beteekenis gelijk aan vellen, dus omhakken, omhouwen, neêrhouwen (zie ook Weiland in voce). In het Middelnederduitsch bestaat een wkw. stuven (aldus wordt het zonder lengteteekenGa naar voetnoot1) opgegeven in Lübben und Walther's Handwörterbuch), dat beteekent abstumpfen, abstutzen, niederhauen, abholzen, waarnaast ook voorkomt stuvelen, met geheel dezelfde beteekenis, nl. stumpfen, die Spitze abhauen; verder nog afstuven, d.i. stuf (elders wordt stûf opgegeven) machen (vgl. Limburgsch aafstupen). Naast het werkwoord kent het Mnd. ook een znw. stuve: Stumpf, Rest, nam. von einem Stück Zeug. In de eerste plaats doet zich thans de vraag voor, welke u dit Mnd. stuve en stuven hebben. Mogen we deze vocaal als kort beschouwen, dan beantwoordt het ndl. stove en stoven er volkomen aan (Franck, Mittelniederl. Gramm. § 75). Is zij echter lang, dan zouden wij eene ui in het ndl. verwachten, dus stuive, stuif, stuivenGa naar voetnoot2), welke vormen wij ook bij Kiliaen aantreffen. Nu kent het Mnd. een adjectief stûf (dus lange vocaal), in de beteekenis van stumpf, d.h. ohne Spitze, dat men o.a. vindt in stûf-mule (Butzkopf, e. Walfischart), stûf-slach, stuve-slach (Schlag, der mit einem stumpfen Instrumente geschehen ist), stûf-stert (stumpfschwänzig). Ditzelfde adjectief wordt ook opgegeven door Woeste in zijn Wörterbuch der Westfälischen Mundart: stûf, stumpf. Hieraan moet dus stuif beantwoorden, dat Kiliaen citeert in de uitdrukking stuyve neuse, nasus resimus, dus stompneus. Tevens vinden wij bij hem naast stovende kote ook opgeteekend stuyvende kote, Hol. j. kuys, talus pronus, en stuyven, pronum jacere, dus ‘voorover liggen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben derhalve in het Nederlandsch woorden met o en ui naast elkander staan; die met o (stove, stoven) gaan terug op een vermoedelijk germ. stŭf, idgm. stŭp, dat we aantreffen in lat. stŭpes (stŭpor, stŭpidusGa naar voetnoot1), dom, bot, stomp zijn; die met ui op een germ. stûf, idgm. stûpa, waarbij Sanskriet stûpa, kruin, schedel; on. stúfr, stúfi, stomp; stýfa, knotten, afhouwen; mnd. stûf; mnl. stuif, stuiven, en wellicht stuiverGa naar voetnoot2) behoort. Hiertoe moet ook het mnd. stuve en stuven gerekend worden, indien we in deze woorden met eene lange vocaal te doen hebben; en dit wordt zeer waarschijnlijk, daar Franck onder stomp een mnd. stûven citeert, en het mnd. stûf eveneens eene lange u heeft. Ook het Limburgsch aafstupen (spreek uit aafschtoepe) en stupstatz (spr. uit schtoepstatz; mnd. stûfsterte), waarin de u als oe klinkt en dus moet beantwoorden aan een Germ. û (vgl. hûs, bûk (venter), brût (sponsa)Ga naar voetnoot3), pleit voor de lengte dier vocaal. Nemen we dus aan, dat de u in Mnd. stuve en stuven lang is, dan bezitten we in het Germaansch geen woord, dat volkomen aan het ndl. stove, stoof, stoven beantwoordt. We hebben evenwel gezien, dat deze woorden behooren bij een idgm. stŭp, dat ‘stijf zijn, zich verbazen, stomp zijn’ beteekent, zoodat stove, stoof de beteekenis kan hebben van stomp, opwaarts gebogenGa naar voetnoot4), in welken zin het dan ook in het Nederlandsch wordt aangetroffen. Behalve dat Lambert ten Kate een znw. stove in de beteekenis van projectura (het vooruitspringende gedeelte, bijv. van een kroonlijst) vermeldt, kennen we in de 17de eeuw een znw. stoof als tronk of worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten om opnieuw loten te laten uitschieten; de stompen der wilgen worden thans nog in Noord-Holland wilgenstoven genoemdGa naar voetnoot5). In de 17de eeuw komt het o.a. voor in Huygens' Hofwijck vs. 1143, waar hij zijn ‘Elsen rack’ prijst en o.a. zegt: Onsterffelicker lof verdienen noch uw' stovenGa naar voetnoot6).
en bij Westerbaen (editie 1672), dl. I, bl. 601: Terwijl de Koeckoeck sich onthoudt in holle stooven.
Dit zelfstandig naamwoord stoof houd ik voor hetzelfde woord, als dat, hetwelk wij aantreffen in ‘de koot ligt stoof’, d.i. de koot ligt met de stompe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigszins omhoog gebogen zijde naar boven (vgl. Erasmus: stovende of opwaerts gebogen). Tot de maagschap van dit ‘stoof’, worteltronk, behoort ook het mnd. stubbe, baumstumpf, stomp, overblijfsel; eng. stub en ndl. stobbe, boomtronk, dat we aantreffen in de Staten-Vertaling, Jerem. 23, 9: ‘Een nieuw uytspruytsel uyt eenen stam, stomp, ofte stobbe, die vergaen ende verdorven scheen te zijn’Ga naar voetnoot1). Vgl. ook Kiliaen: stobbe, Fris. j. strobbe, stronck, truncus; thans is nog in het Friesch beamstobbe bekend. In Drente is stobbe, stubbe (‘stobben van groote eycken’) nog gewoon voor ‘stomp van een afgehakten of vermolmden boomstam’Ga naar voetnoot2), terwijl in Overijsel stobben groote, gemeene soort aardappels zijn; ook wel varkensaardappels genoemdGa naar voetnoot3). Dat het in de Saksische streken gewoon is, vernemen we bovendien nog uit de lijst van Saksische woorden, medegedeeld door J.H. Gallée in Onze Volkstaal, I, 155. Doch genoeg reeds over stoof en zijne verwanten; alleen zij er nog aan herinnerd, dat in Friesland (Leeuwarden) stovertGa naar voetnoot4) en hier in Amsterdam de naam stoof(je) nog in het koot- of bikkelspel voorkomt. De tegenovergestelde zijde van de koot werd, zooals uit het spel blijkt, schijt genoemd, een naam, die nog aan de ZaanGa naar voetnoot5) en ook in Amsterdam gebruikelijk is. Kiliaen, die reeds eenig licht verschafte aangaande stoof, zal ook hier ons weder den weg wijzen. Hij vermeldt namelijk: kote die scijt, talus supinus (achterwaarts gebogen, hol), dat hij nog nader verklaart door: qui cavum ostendit. Dat we hier den oorsprong der uitdrukking hebben, lijdt wel geen twijfel. Vooral de verklaring, dat er die zijde mede bedoeld wordt, welke een gat (eenige holligheyt zou Erasmus zeggen) vertoont, dus juist die, welke tegenover de gebogen zijde (stoof) is gelegen, is afdoende. In sommige streken wordt die kant gattert (Leeuwarden) of putter (Noord-Holland) genoemd. Onze jeugdige voorouders hebben derhalve (het werkwoord schijten bewijst dit voldoende) eene vrij plastische uitdrukking gebruikt, wanneer zij willen aanduiden, dat de koot met die zijde omhoog lag, welke eenige gelijkenis vertoonde met zeker lichaamsdeel. Een bewijs hiervoor levert ons nog de naam, dien men er te Leeuwarden aan kon hooren geven, nl. kont. Een algemeen gebruikelijk volkswoord was dit evenwel niet; alleen werd het gebruikt half in scherts, half uit ruwheid, doeh niet, zonder dat de speelgenooten het meisje, dat dit woord bezigde, hare verontwaardiging te kennen gaven door een lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerekt ‘hè-è-è!’, versterkt door een ‘gemeen kiin!’ (mededeeling van Dr. Johan Winkler). Later werd de uitdrukking schijt liggen vervangen door het wkw. schijten (dat op dezelfde wijze gevormd is als stuiven en stoven), zooals blijkt uit eene spreekwijze, die we bij Harrebomée vinden opgeteekend, dl. II, bl. 426: ‘de koot stooft of sch......’ De bedoeling is duidelijk en wordt nog duidelijker, wanneer men er mede vergelijkt vijstende kote of vijster, dat door Erasmus wordt vermeld. De werkwoorden schijten en vijsten (een wind laten, veesten) helderen elkander en de geheele spreekwijze genoegzaam op. Weiland heeft ook juist ingezien, hoe men dat schijt (waarvoor ik in Amsterdam ook schijf heb hooren zeggen, dat er wel eene opzettelijke verbastering van zijn zal) moet verklaren, wanneer hij de uitdrukking ‘de koot ligt schijt’ aldus toelicht: De koot ligt achterover en laat als het ware zijn achterste zien. Het kan evenwel zijn, dat hij Kiliaen napraat. Deze bevestigt ten slotte onze meening door zijn artikel stuyvende kote Hol. j. kuys. Slaan we dit woord op, dan vinden we aldaar: kuys-kote, kuysch-kote, talus pronus, non supinus (dus geen schijt); kuys-koten, ludere talis pronis, ludere astragalis; kote kuys, talus pronus. Dat hij een koot, die ‘cavum non ostendit’, die het gat niet laat zien, die dus niet schijt of vijst, kuisch noemt, is een bewijs te meer, dat we bij de uitdr. ‘de koot ligt schijt’ aan zeker lichaamsdeel moeten denken. Deze wijze van zeggen mag ons minder kiesch in de ooren klinken, in den mond der straatjeugd is zij niet vreemd, en vooral niet bij die der 16de en 17de eeuw, toen men in de kluchten voor ‘achterover liggen’ de evenmin kiesche uitdrukking ‘met de pisser omhoog liggen’ gebruikteGa naar voetnoot1). We behoeven dus de beteekenis van dit schijt niet te ontleenen aan schijt-reyse, schijtvorst en dergelijke samenstellingen, waarin schijt eenvoudig beteekent ‘iets van weinig of geen waarde’ (vgl. nog: geen scheet waard; mnd. nicht ein schite, nicht das geringste), en dus op dezelfde wijze wordt gebezigd als de synoniemen dreet en stront in de uitdrukkingen niet een dreet (vgl. Boerden IX, 86: Hine gaver niet omme enen dreet) en niet een stront (vgl. Dietsche Warande I, 21: Ick en vrager niet na enen stront), welke door De Jager in zijn Latere Verscheidenheden, bl. 131, 132 worden vermeld. De mogelijkheid, dat men tevens aan schijt in deze afgeleide beteekenis heeft gedacht, is echter niet uitgesloten.
Amsterdam, 14 Maart 1893. F.A. Stoett. |
|