Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Over De Génestet.I.Boekverkoopers denken wel dat dichters, net als zij-zelve en net als de manufacturiers en de apothekers, om aan 't bròòd te komen en om nuttig lid van de maatschappì te zijn gedichten maken. Natuurlijk denken heel veel lui dat. Met hen me verder in te laten, daar acht ik de dichters te goed voor. Een dichter weet zelf niet waartoe hij is. Hij is eenvoudig; precies als al die insecten en al die bloemen, die kleine teere wonderen en - als de heele wereld. Waartoe is diè? Waartoe ben' wì? Die om zich ziet en zich niet dood geredeneerd heeft, ziet èèn groot teeken van Iemand die zegt: Ik ben. En in dat Ik-ben zien wij alle Geluk, maar ook al het Ongeluk van de Menschen. Liefelijk, lok-tooverend en ons Verschrikkend dat we moe de hand voor de oogen doen en willen wegkruipen in ons zelf, is het Raadsel rondom ons. Een dichter is een mensch bòven de ‘Maatschappij’. De Maatschappij is het terrein der Gewone Meerderheid. Hì hoort in het Geheimzinnige Vogelrijk. Als Vogels zoo trekken zijn gedachten, zoo zien zij uit heldere warme zonnehoogte, een gansche stad en de natuur waarin ze daar ligt in één blik. Ook is zijn hart veel als een vogel in eene kooi: zoo fijn en bewegelijk en teer, en snakkend naar hoogten en bosschen.Een dichter is een middelpunt der Natuur. Hij behoort aan de boomen en aan de menschen. In zijn binnenste is alle Leven Eèn. Alle Leven is hem heilig. Hij schijnt de Priester van de gansche zienlijke wereld te zijn, die 't-zich-ontgoddelijken der andere menschen in zijne ziel moet boeten met smartelijk-heerlijke Liefde.
In de borst, in het hart van den Dichter is de Poëzie. Hij ligt aan de borst der Natuur en voelt het hart van alle Dingen kloppen. Hij voelt alle Dingen hem trekken en hij trekt alle Dingen: Al het Levende! Hij gaat niet naar de menschen en de boomen om zichzelf, | |
[pagina 130]
| |
gewin en nut, maar om hèn-zelve: hij zoekt hun hart maar. De Vreugde en de Smart van al het Levende aanschouwt hij in zijne ziel en heeft daar deel aan. Van Smart of Vreugde trilt zijn harte mède: al het Levende heeft hij in Eène Liefde lief. Hij leeft het Leven van alles. En dàt is Poëzie. Dat liefhebben, die teederheid, dat broederschap koesteren, dat heengaan tot het Levende om aan hun Leven deel te hebben, dat getrokken worden en dat dicht bij de Natuur zijn, die dàt heeft is Dichter. Die zòò geboren is, en het had als kind en daarin een kind blijft. Dichter-zijn is een Geluk. Meer dan weelde en ellende, meer dan geringheid en aanzien bij menschen is den dichter dit Geluk. In zijn Poëzie zijn alle rijkdommen, en alle eer. Maar de Poëzie is hem ook broodnoodig. Zonder haar is hij als een smeulend en wegdoovend vuur. En dichters dwalen wel als heel-alleen, door de stràten-met-menschen, en zitten wel als van God en vrienden verlaten, onder Strauss-muziek. Zij kijken voor zich, en kijken uit, als Goden in ballingschap, als uit het Paradijs Verdrevenen. Dan twijfelen ze aan de heerlijkheid van hun eigen leven: dan voelen ze de eenheid van alle Leven niet meer: zich-zelve niet meer als de verklaarders en profeten der Natuur: zij zijn moede en bang en gaan met stootende en struikelende voeten langs afgrond van onwetend- en onzekerheid en ròepen uit hun woestijn: Volzoete geest der Poëzy!
keer in mijn doffen boezem weder!
Beziel op nieuw de ziel in my,
en in mijn hand den zwanenveder!
Met traagheid klopt mijn smachtend hart,
wanneer gy 't opgeeft aan de smart
van een ondichterlijke wereld!
Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst,
terwijl ik naar den dauwdrop dorst,
die, waar gy treedt, den dorren grond beperelt!
Keer weder, en begeef my niet,
maar onderhoud dat hemelsch leven,
dat zich ontwikkelt uit het lied
door uwe omzweving ingegeven!
Gelijk een hemel zonder zon,
een vlakte zonder waterbron,
zoo is my zonder u deze aarde!
| |
[pagina 131]
| |
'k Zink in de sluimring van den dood,
en 's hemels licht noch 's aardrijks brood
heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde!Ga naar voetnoot1)
Hunne ziel ùitspreken, zich-zelven zèggen, dat kunnen echter niet alle Dichter-menschen. Maar met zekere kràcht en fijnheid van gevoelen en zekere klààrheid en màcht van aanschouwen is 't misschien wel altijd gepaard. Het zeggen en uitspreken der Poëzie is Kunst. En de Kunst is grooter naar mate het uitspreken voller en het zeggen juister is. Het volkomene Gedìcht is de Dichter-zelf, die zich in woorden te sluimeren heeft gelegd. Als de Godheid van het Accent de woorden aanraakt, dan rijst er de onzichtbare Dichter stralend van zieleschoonheid uit op: nog na eeuwen, als er een man is die het Accent weet en heeft, in den ondoofbaren glans der natuurjeugd. Verzinnelijken zijn dichter-bewustzijn - dat is Kunst. | |
II.Er zijn velerlei dichters. Doch ik geloof niet dat zij te rubriceeren zijn. De een leeft in liefelijke vroolijkheid en hij zou de wereld een tuin wenschen. De ander wil het Heelal Eèn Eeredienst van den Eeuwigen God; en in de donders en het geweldig zegegezang van de stormen geniet hij den hartstocht en de kracht van zijne eigene ziel. Zulk een laatst soort dichter is Da Costa geweest. Hij, die gezongen heeft: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
te zaam gesmolten tot één gloed,
en door den boezem uitgezonden
op vleugelen van melody,
om al wat ademt te betooveren,
om al wat hart heeft te veroveren -
zie daar de gaaf der Poëzy!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 132]
| |
Hem was de Poëzie nièt alleen het bewustzijn van de Goddelijkheid der Dingen. Hij was behalve Dichter een Held, en van de Stem die zijn hart vertolkte heeft hij gezongen: Gy zijt gewapend door Gods Macht
met een ontzachelijker kracht,
dan bajonetten en kanonnen!
Verbreed de borst! sla 't oog naar Hem!
en met de levendige stem
wordt heel een aardrijk overwonnen!Ga naar voetnoot1)
En - zangrig knaapjen, aan úw voet
Leg ik 't ontroerde speeltuig neder,
Wien ik als Neêrlands dichter groet!
Ja, rijs, o lievling mijnes harten,
| |
[pagina 133]
| |
Wien heel mijn volk zijn lievling noem,
Een zachte balsem onzer smarten,
Een geur uit Hollands knapenbloem!
Volksdichter, uit het volk geboren,
Naar wien ons zangrig Holland smacht,
Wiens lied ons heerlijk ruische in de ooren,
En onzer wonden pijn verzacht.
En vier jaren daarna zingt diezelfde edele eerzuchtGa naar voetnoot1): Gezegend, als gij koomt, gij lang verbeide Dichter,
Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet;
Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter,
Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed!
Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten,
Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten,
Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst!
En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen
Voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen
Die langs de straten krast en krijscht.
o Jongeling, wien de God der vaadren heeft verkoren,
Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst,
Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren,
En wees hun Man, hun Held, hun Vorst!
Dàt voelt men: hij heeft iets anders nog willen zijn dan hij was en worden kon: Held en Vorst is hij nooit geweest: maar van den Dichterìn-hem profeteerde hij toch, hij wist dat hij ging op den weg naar het hart van het volk: een Volksdichter is hij geworden, die was hij geboren, die zou hij, getuige zoo sterk een inspraak en verlangen, gebleven zijn. En in die kleine burgerhuizen-wereld en op die straten en pleintjes, waarboven de Heros Da Costa in muziek van trompetten en kanonnen hoog heenschreidt, daar werd hij ‘vriend en broeder’Ga naar voetnoot2), trouwe trooster en zanger van zoete lust. Laat nu in die woordenGa naar voetnoot3) waarmee hij man geworden, dat ‘Onderonsjes’ accepteert van den criticus die hem herinnert: ‘daar is nog hooger poëzie dan de Uwe’, - laat in die woorden dat ironisch accent van fier zelfgevoel U nu treffen en ziè dien glimlachGa naar voetnoot4): Groet hij niet wèderom het Ideaal van zijn jongelingschap? | |
[pagina 134]
| |
III.Niet als Da Costa een Held. Ook niet als hij een Profeet. Maar een gemoed van gelijke beweging. De klacht-uit-de-woestijn van den èèn hebben wij vernomen. Ken den anderen thans uit zijn juichkreet als zìn doffe, inerte, stomme nederzitten een einde neemtGa naar voetnoot1):Een zònnestraal,
Een wònderstraal
Is in mijn bòrst gedrongen:
Mijn màtte ziel herleefde weer,
Ik twifel en ik haat niet meer
En heb mijn lied gezongen.
'k Was hùivrig kil
En sòmber stil,
Wel zèven lange dagen,
Het was òòk triestig in mijn hart;
Daar hing een lùcht vol zorg en smart;
Er huilden gùre vlagen.
Ik had geen lùst,
En vond geen rùst:
'k Was trèurig, of daarbinnen
Een bòòze geest had uitgestrooid,
Dat 's Hemels blìde Zonne nòòit
Weêr de aarde zou beminnen.
Nù wekt haar gloed,
In mijn gemòed,
Een vreugd nièt uit te spreken!
't Is of er blòemen open gaan,
En lèntenachtegalen slaan,
En stràkke windslen breken.
't Is of mijn hàrt
Betoòverd werd!
Wààr vloden al mijn zorgen?
Wèèr hèb ik iets van 't vroolijk kind,
Die 't leven zag, in ròzentint,
Een korten, blìden morgen.
| |
[pagina 135]
| |
En dan trilt het: Mijn hàrpe beeft,
Mijn hàrte leeft
Een zalig lièfdeleven!
Het accent is de ziel van het woord. Als tot dit lied het accent komt van die menschelijke stem wier wondermacht Da Costa heeft verheerlijkt, het accent van een zonnestraal-bezielde, dan twijfelt gij niet, of dit is de waarachtige dichter, wien de Poëzie spijze en rijkdom is. | |
IV.Eèn ding had Da Costa niet, en dat was De Génestet's bijzònderste eigenheid: diens Humor. Da Costa zag àlles Groot. Groot is het Godsplan in Schepping en Verlossing en alles is in dat plan begrepen. Welk een beteekenis heeft een Leven dat tusschen den Booze en God op het spel staat! En de Kamp van de Machten van Licht en Duisternis die de Wereldgeschiedenis vormt, is die niet in ieders hart? De Génestet zag al het Aardsche in zijn kleinheid, en in zijn kleinheid tegenòver de Majesteit Gods, - in zijn kleinheid onzelfstandig, gebrekkig, zwak en vergankelijk en als lòs van God, - en in al die nietigheid toch vàn God gezegend en van Zijn Majesteit doorlìcht en omstraald en met schoonheid en goedheid begiftigd: en nn die grillige wereld van contrast en tegenstrijdigheid, die had hij lief ìn hare kleinheid en òm hare zwakheid. Hij zag de dingen niet van boven uit den Hemel; hij staat daar maar als èèn dier kleinen, met zijn trillende dichterhart, en kijkt en moet lachen en schreien, om zich-zelf en de anderen. Het was in zijn oog dwaas en goddelijk beide. Niets zoo gansch goddelijk dat het buiten het bereik van den scherts en den lach stond en - niet begekscheerd kon: maar niets zoo òntgoddelijkt, dat het niet toeven en uitrusten mocht in de schaduwen van zijne Liefde. In al het Menschelijke gevoelde hij, ook in zich-zelven, eene onverzoenlijke dnbbelheid die zich nooit ophief. Man geworden, stond hij daarboven en omvatte liefdevol met zijn gemoed diezelfde wereld die hij doorzien en begrepen had met zijn verstand en belachen en nietig geoordeeld. Dit zien en voelen is de Humor, waarvan hij gezegd heeftGa naar voetnoot1): | |
[pagina 136]
| |
Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen,
Vol zin, - ook zéér geschikt tot leeren en vermanen,
Mits maar de vrienden haar verstaan.
Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer - profaan.Ga naar voetnoot1)
| |
V.Sancta Theologia.
Scherts ik met ú, 't is in 't gelooven
Dat gij de ware schat niet zijt,
En dat gij geven kunt noch rooven
Wat eeuwig mij het hart verblijdt.Ga naar voetnoot2)
Met de ‘Heilige God-geleerdheid’ hèèft deze man van Humor geschertst. Doch toen Thijm hem lachend verweet, dat hij niet met de ‘geleerdheid’ enkel, maar met het Groote ‘Ik-Ben’ zelve gespot had, toen heeft hij dat woord van allerdiepsten Humor gesproken: ‘Hoe nu? ik zou den draak met 't Absolute steken?
Verkondigt ge, o mijn Vriend, in schalke rijmlarij, -
Neen, 't Absolute juist, veeleer, steekt, welbekeken,
Op onderscheiden wijs, den draak met U en mij!Ga naar voetnoot3)
Een glimlach om 's menschen vruchteloos zoeken en armelijk lijden en ìn dien glimlach - de weemoedige ziel van den bidder van Peinzensmoede: Daar is geen Priester
Die Hem verklaart!
In raadslen wandelt
De mensch op aard.
En Hij die allen
Is vóórgegaan?
Liet zonder antwoord
Ons Waarom staan!
Het eind der wijsheid
Blijkt altoos meer;
Wij weten weinig -
Te weinig, Heer!
De Humor in De Génestet was niet de Ironie van Sarcasme dat zelf niet meer aan iets Hoogers gelòòft. Zijn Humor is uit Geloof in Idealen. En zoo hij met de Sancta Theologia den draak steekt - het is niet in | |
[pagina 137]
| |
minachting van Wijsbegeerte en Wetenschap, maar (hoort andermaal hemzelven!):
ìn 't gelooven
Dat gij de ware schat niet zijt,
En dat gij geven kunt noch rooven
Wat eeuwig mij het hart verblijdt.
De echte Humor gaat allèèn over het Aardsche, maar over àl het Aardsche, over alle Vergànkelijkheid: en z'n rècht is in zijn Geloof in het Waarachtig-Heilige. Nu is De Génestet in zijn ware grootte vòòr ons, als wij den Twìfelaar, èn den Geloofs-tolk in hem zien, - àchter en boven den Volksdichter. Ook hì heeft geworsteld met den Geest der ‘Critiek’ en het blinde Rationalisme is hem bij oogenblikken, bij tijden te machtig geweest. Begrepen heeft hij, dat bij Gòd alleen de Waarheid is. Te wèzenlijk een dichterziel was hij, om niet in onbedriegelijke zekerheid te weten en te getuigen:Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is,
En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is.Ga naar voetnoot1)
De eerbiedige Twijfel die den Mensch in zijn kleinheid betaamt, en de vreugdevolle Zekerheid, waartoe 's Menschen hart is geschapen, hebben elkander de hand gereikt: Op zijn grafsteen staat: Fiat Voluntas:Ga naar voetnoot2) zijn laatste woord.
‘De hoogste van alle stemmingen is de opgetogenheid over het Leven. Maar de blijvendste is die andere die het Kind van Blijdschap en Weemoed is: Die Lot en Leven aan kan zien en door geen leed blijdschaploos en door geen geluk over-stout wordt, maar die lachende noch meêlijdt met anderen en “liefelijk lacht wijl hij lijdt.”’Ga naar voetnoot3) Z., Mei. (Wordt vervolgd.) J.H.v.d.B. |
|