Het te Keulen hooren donderen.
Oorspronkelijk gebruikte men deze uitdrukking om aan te duiden, dat iets den spreker geheel onverschillig was en hij er niets mede te maken had. Wat gaat het òns aan, of het onwecrt in de stad der eau de cologne? Marnix schrijft in zijn Byen-korf: ‘Daeromme en batet niet, datmen met (der Apostelen) Schriften voort komt, ende meynt onse lieve Moeder de H. Roomsche Kercke daer mede te verpocchen..... sy en maket daer niet meer wercks van, dan of het te Ceulen gedondert hadde’ (uitg. van M. de Groot en J. Conynenbergh te Amsterdam, blz. 23 v.).
In Coster's Duytsche Academi is Jan Hen boos op Thalia, omdat deze hem voor een poos heeft beloofd, een redevoering te mogen houden, en het nu totaal vergeten blijkt te zijn (vs. 276 vgg.):
Wy sellen binnen gaen en laten jou 't Toneel.
Wel aen dan Vryers, nou, speul wat opje veel.
Men mach op jou beloften wel staen, heb ick het daerom eliert?
Wel Jan Hen, pruylje? hoe dus onghemaniert?
Kijck moer? hoe houtser, ofset te Ceulen had hooren dond'ren’
(= of zij nergens van weet, of het haar niet aangaat).
De beteekenis ‘om iets niet geven’ kan zijn overgegaan in die van ‘verwonderd zijn (of: zich verwonderd voordoen) dat men ons met een totaal onverschillige zaak aan boord komt’ en door den invloed van dat ‘donderen’, ‘bedonderd’ zijn, ‘stom verbaasd zijn’. Die laatste beteekenis was in de vorige eeuw reeds de gewone; ze komt meermalen voor bij de dames Wolff en Deken. B.v. in Willem Leevend (VI, 3): ‘Je zult een gat in de lucht slaan; je zult denken, dat het te Keulen dondert.’
R.A.K.