| |
| |
| |
Vorm en inhoud.
‘Waar zit je zoo in verdiept?’ vroeg mijn vriend Kuaks, die mij halen kwam om naar 't Rijks-Museum te gaan.
‘Verdiept is het woord niet’, zei ik en sloeg mijn boek ineens dicht; ‘ik heb wat zitten lezen in ten Kate's Schepping’.
‘Zóó’, antwoordde hij, een beetje verwonderd. Ten Kate behoort nu eenmaal niet tot zijn lievelingsauteurs. ‘De Schepping! Ik heb het nooit gelezen. Is 't mooi?’
Daar ik niet volmondig ja kon antwoorden en evenmin kortaf neen wilde zeggen, kreeg ik mijn hoed en borstelde dien af om tijd te winnen.
‘Met den inhoud’, zei ik eindelijk, ‘heb ik niet veel op. Ik lees over geologie en wat er mee in verband staat, liever een wetenschappelijk werk. Maar den vorm vind ik hier en daar toch verduiveld krauig’.
Knaks haalde de schouders op en schudde met een pijnlijk gezicht het hoofd. - Wij gingen de deur uit. Op straat gekomen riep hij plotseling uit: ‘De inhoud leelijk en de vorm mooi! Dat begrijp ik niet. Is het eigenlijk niet maar een phrase? Of bedoel je er iets mee?’
‘Ja, natuurlijk’, antwoordde ik. ‘En het is zóó duidelijk, dat ik niet vat, wat je tegen die eenvoudige woorden hebt. De inhoud is: wàt er verteld wordt; de vorm: de manier waaròp dat wordt gedaan’.
‘Naar mijn meening zijn inhoud en vorm zóó innig verbonden, dat ik onmogelijk den een als mooi tegenover den ander als leelijk kan plaatsen’.
‘Ik kan een gedicht toch immers ontdoen van zijn poëtischen vorm en het weergeven in proza. En die poëtische vorm kan toch zeker meer of minder mooi zijn, onafhankelijk van den inhoud’.
‘Dus onder vorm versta je: rhythmus en rijm’...
‘En klank en zangerigheid’......
‘Zoo. Als 't anders niet is, dan lijkt het me toch nogal gemakkelijk, een vers te schrijven in een mooien vorm. Vreemd dat men nog niet heeft uitgemaakt, welke vorm het àllermooist is: regels van zóóveel of zóóveel lettergrepen, jamben of anapesten, of een bepaalde afwisseling van voeten; één rijmklank op iedere tien of iedere vijf of
| |
| |
desnoods op drie syllaben; woorden met veel klinkers en weinig ch's .. Waarachtig, verzen te maken met 'n mooien vorm en zonder inhoud - of met een leelijken, maar dat komt haast op 't zelfde neer - het zou een alleraardigst kinderspelletje kunnen worden’.
‘Wat sla je weer door, amice’, zei ik, daar ik niet wou erkennen, dat onze verzenmakerij wel eens erg veel van een kinderspelletje heeft.
Knaks stoorde zich niet aan mijn opmerking, maar bleef plotseling staan. ‘En het proza?’ vroeg hij. ‘Rijm en zangerigheid komen daar gewoonlijk minder bij te pas. Rhythmus.... nu ja, zoo'n beetje. Als iemand dus van 'n roman vertelt, dat de vorm mooi is, bedoelt hij dan in hoofdzaak, dat de woorden die er in staan nogal prettig klinken?’
‘Dat niet alleen, natuurlijk.... of misschien wel in 't gehéél niet’.
‘Dan, dat er geen fouten instaan tegen buiging en syntaxis?’
‘In éénig verband staat dat zeker met den vorm, maar hoofdzaak is het evenmin’.
‘Wat dan’?
Er schoot mij wel iets door het hoofd over briefvorm en verhalenden vorm, over beschrijvingen en gesprekken, maar ik kon zoo dadelijk niets grijpen, dat tot antwoord had kunnen dienen. Want ik begreep heel goed, dat Knaks dadelijk gevraagd zou hebben: ‘Wat is de mooiste vorm: de briefvorm of de beschrijvende? De verhalende of de bespiegelende?’ En dan had ik weer verlegen gestaan. En het had bovendien niets te maken met wat ik eigenlijk bedoelde. Gelukkig hadden wij het Museum bereikt. Ik zei dus alleen: ‘We zijn er’, en we traden binnen.
Zonder veel te zeggen drentelden wij van de eene zaal in de andere, hier kijkende, daar niet willende zien, loopend, stilstaand, voortschuivend, tot wij eindelijk een poosje uitrustten voor Rembrandt's Staalmeesters.
Toen wij daar nu zoo zaten, bekroop mij de lust, het afgebroken gesprek weer voort te zetten.
‘Ik geloof’, zei ik, ‘dat ik je nu wel duidelijk kan maken, dat inhoud en vorm soms scherp te onderscheiden en zelfs tegenover elkaar te stellen zijn. Het onderwerp is hier: vier menschen die om een tafel zitten, een die er bij en een knecht die er achter staat. Kan het onbelangrijker? Die lakenkeurders kunnen ons geen zier schelen; hun knecht en hun tafel en hun tafelkleed evenmin. Maar Rembrandt weet aan zijn stof een vorm te geven, zóó pakkend en overweldigend.....
‘Wacht eens even’, viel Knaks mij in de rede. ‘Zoo komen wij niet verder. Vijf of zes menschen om een tafel, is voor ons gewoonlijk heel onbelangrijk. En als wij die lui hadden moeten schilderen, zou 't
| |
| |
naar geworden zijn. Maar het feit, dat Rembrandt ze zóó geschilderd heeft, bewijst immers al, dat hij er wat anders in zag? Dat een stukof-wat menschen voor hèm niet hetzelfde is als voor jou of mij?’
‘Ik geloof dat wij 't nog wel eens zullen worden’, zei ik. ‘Wij willen eens aannemen, dat die menschen, juist zooals zij daar geschilderd zijn, model hebben gezeten. En laten wij nu onderstellen dat Rembrandt een van zijn leerlingen heeft meegenomen om tot oefening óók een schilderij van de heeren te maken. Dan is voor Rembrandt en dien leerling onderwerp, stof, inhoud, hoe je 't noemen wilt, gelijk. Toch zal er een hemelsbreed verschil zijn tusschen de stukken van die twee. Ligt dat verschil dan niet in den vorm?’
‘Dus je stelt vorm nu gelijk uitvoering?’
‘Precies’.
‘Misschien had Rembrandt zijn leerling slechter verf gegeven’, zei Knaks om mij te plagen.
‘Die verf was uit denzelfden winkel en van denzelfden prijs’.
‘Die leerling kòn mogelijk niet teekenen, of was kleurenblind’...
‘Neen, neen, neen! Die leerling had een goed gezicht, een vaste hand, oefening’...
‘Dus hij schilderde wat hij zag of wilde zien. En Rembrandt deed dat ook, niet waar? Als dan de uitkomst zoo verschillend is, dan heeft Rembrandt blijkbaar iets anders gezien dan zijn leerling. Al werd ook de gezichtsindruk bij beiden door dezelfde dingen teweeggebracht, feitelijk zagen zij niet hetzelfde, wilden zij niet hetzelfde weergeven en waren de onderwerpen die zij schilderden dus ook niet gelijk’.
Het leek mij vrij spitsvondig. Maar Knaks vervolgde:
‘Wij moesten eigenlijk niet van de poëzie op de schilderkunst overgesprongen zijn. Vergelijkingen zijn gevaarlijk. Men komt zoo licht tot een besluit, dat wel geldt voor 't eene lid maar niet voor 't andere. En hier komen wij er ook wel zonder de schilderkunst. Herinner je je nog wat Geel zei? “Zoo lang de gedachte zich in geen menschelijke woorden opdoet, besloten in de overdenking, of met den klank der stem naar buiten uitgebracht, is zij geen stoffe zonder vorm, maar zij is niets”. Dat is eenvoudig en duidelijk, niet waar? Als vorm iets is op zich zelf, neem dan eens een roman, laat den inhoud geheel en al weg en zie wat er overblijft!’
‘Als je niet iets tegen vergelijkingen had zou ik zeggen: neem eens een mensch; laat al wat stoffelijk aan hem is weg, en zie wat er overblijft.... En toch geloof je immers niet dat een mensch alleen stof is?’
| |
| |
‘Het materialisme? bah. Maar uit het vat der vergelijkingen zou niet meer getapt worden’.
‘Dan uit een ander. Zie eens hier. Met alle respect voor Geel geloof ik aan dingen die mooi zijn uit zich zelf; die men mooi vindt, al heeft men geen woorden om er over te spreken of te denken. Een heuvelachtig landschap, een wilde zee - ja ook iets als zelfopoffering, vriendschap....men voelt dat het mooi is. Ga er nu over spreken of schrijven, dan kan dat tòch zóó onbeduidend en saai wezen, dat bij niemand een gevoel of een denkbeeld van mooi wordt opgewekt. Daar heb je dan een duidelijk voorbeeld van 'n mooien inhoud en 'n leelijken vorm’.
‘Ik weet niet of het zoo héél duidelijk is’, zei Knaks. ‘Straks vond ik het zoo gemakkelijk een mooien vorm te maken, nu lijkt het me nog veel gemakkelijker een mooien inhoud te bedenken: een meer bij maanlicht; een stormachtige kust; een mooie vrouw; moederliefde; kinderliefde; vaderliefde; broederliefde’...
‘Het spreekt van zelf dat de vorm bij den inhoud moet passen’.
‘Dat's ook nog zoo erg niet. Ik houd het voor een kunstje dat men gauw leert. Je bedenkt dan eerst een mooien inhoud; dat's niets waard. Dan bedenk je bij dien inhoud een mooien passenden vorm; dat's óók niets waard. Bij het luchtige mooi past een trippelmaat met veel rijm en veel klinkers; storm, dood, echtbreuk (voor zoover die niet onder de vorige rubriek thuis hoort) behandel je in trochaeën, met langere regels, minder rijm, minder klinkers. En zoo voorts. Ik kan er in mijn snipperuurtjes wel eens een boekje over maken’.
‘Knaks’, riep ik, ‘je bent een flauwe vent! Je wilt altijd anders begrijpen dan 't bedoeld wordt. Antwoord nu eens eenvoudig met ja of neen op deze vraag: Is een waterval, een zonsondergang, het redden van een ongelukkige, het toonen van moed in gevaar - is dat op zich zelf mooi of niet?’
‘Neen’, zei Knaks bedaard. Toen draaide hij zich om, liep met een nadenkend gezicht zonder links of rechts te zien door eenige zalen en door gangen, die eigenlijk zalen behoorden te zijn, en ging de breede trappen van het museum af. Ik volgde hem. Buiten gekomen, herhaalde hij: ‘Neen, dat iets op zich zelf mooi zou wezen, geloof ik niet. Het mooie is niet iets absoluuts. Het hoort niet uitsluitend tot de zaak die wij mooi vinden, maar evenzeer tot ons zelf, tot onze opvatting van die zaak. Opvatting, ja, of eigenlijk samenvatting. Samenvatten doet de beschouwer; en de wijze van samenvatten beslist over mooi of leelijk. Eeuwen lang heeft men bergen gezien zonder ze mooi te vinden. Nu moet een berg per se mooi zijn. Is ons vlakke landje mooi? Onze
| |
| |
weiden met knotwilgen, slooten en koeien? Neen, zegt de een; ja, de ander. En zij worden 't niet eens; het object is wel gelijk, maar zij zijn 't niet. Of zoo'n object nu mooi is, afgescheiden van òns waarnemen en opvatten en voelen, daar weten we natuurlijk niets van. En dat tegenover de eene opvatting een geheel andere kan staan, daaraan denkt men dikwijls niet. Met levensgevaar haalt Jan Piet uit 't water. Hoe mooi! Ja, maar Piet is bewusteloos. Zijn kleeren zijn vies en beslikt. Ze stinken. Zijn haren hangen nat over zijn wit voorhoofd. Zijn wangen en neus zijn vaalgrijs, zijn lippen blauw. Uit zijn half geopenden mond vloeit 'n smerig vocht’....
‘Dank je’, zei ik; ‘ik kan 't mij verder voorstellen. Maar niemand heeft ooit beweerd, dat 'n drenkeling er smakelijk uitziet’.
‘De redder dan’, vervolgde Knaks. ‘Zijn kleeren zien er uit als die van Piet. Met z'n bemodderde handen veegt hij de haren uit zijn oogen. Hij is ook bleek, van de kou en de inspanning. Het water is hem in mond, neus en ooren gedrongen. Hij stampvoet om niet te verkleumen en om zooveel mogelijk water uit zijn pak te doen druipen. In zijn mond heeft hij een walgelijken smaak. Hij spuugt telkens op den grond, voelt neiging om te braken’....
‘Dat begrijp ik levendig’, viel ik Knaks in de reden. ‘Hij haalde zijn vriend zeker uit een Amsterdamsche gracht?’
‘Wordt zijn heldenmoed er niet grooter door?’
‘Toegestemd Maar, neem mij niet kwalijk, ik vind dat je heele betoog weinig bewijst. Een levensredding mag wat het uiterlijk aangaat somtijds zeer onaesthetisch zijn, je weet heel goed dat men hier met het innerlijke rekening heeft te houden, met den gemoedstoestand van den redder, toen hij den drenkeling zag en te water sprong’.
‘In de eerste plaats: dien gemoedstoestand neemt men niet waar. Maar al wàs dat zoo, ik ben overtuigd dat die redder in de meeste gevallen al heel weinig heeft gedacht. Misschien zoo iets als: “God allemachtig! 'n Vent in 't water! Niemand bij de hand? Gauw helpen!” In minder gunstige omstandigheden: “Da's een bof. Een kerel in de gracht. 'k Zal er hem wel uitkrijgen. Wacht maar....Belooning....Muntje minstens....(of: 'n medaille)” .....Plof’.
‘Knaks’, zei ik, ‘als jij ooit in 't water valt, en ik sta er bij, steek ik geen hand uit’.
‘Ik wil alleen beweren’, vervolgde hij onverstoorbaar, ‘dat iets mooi wordt door ònze wijze van zien of ònze wijze van opvatten. Als een paar kleine jongens, die nooit in kranten of boeken van levensreddingen gelezen hebben, samen spelen en de een valt in 't water en
| |
| |
de ander trekt er hem met groote moeite uit, dan heeft geen van beiden 'n indruk van mooi. Zij denken: gelukkig, dat het nog zoo is afgeloopen, en zitten dan dadelijk in grooten angst, omdat ze met hun natte boeltje niet goed thuis durven komen. Op zich zelf is in het heele gevalletje niets moois. Wij zijn alleen gewoon het zoo te noemen. En 'n kunstenaar kan het zóó bezien, dat het heel mooi wordt’.
‘Maar kan men dan al wat tot dat individueele bezien van den kunstenaar behoort, niet den vorm noemen?’
‘Dan schiet er immers voor den inhoud eigenlijk niets over? En dat is in strijd met je meening. Men zou dan wel kunnen zeggen: de vorm is mooi, maar nooit: de inhoud is leelijk. Want wat zou die inhoud zijn, zonder opvatting?’
‘Laat ik ook eens een voorbeeld aanhalen’, zei ik, want ik was niet volkomen overtuigd. ‘Je kent dat beelderige versje van Heine:
So hold und schön und rein;
Ich schau' dich an, und Wehmuth,
Schleicht mir ins Herz hinein.
Mir ist, als ob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt',
Betend, dass Gott dich erhalte
So rein und schön und hold.
Ik geloof, dat hier het mooie heelemaal in den vorm ligt. En dat kan dááruit blijken, dat het onbeduidend en banaal wordt, wanneer we dezelfde gedachte met andere woorden, dus in een anderen vorm weergeven. Bij voorbeeld....’
‘Jawel’, zei Knaks, ‘bij voorbeeld: Je bent een brave meid en een mooie meid, en nu zullen we maar hopen, dat het lang zoo blijft, hoor’.
‘Zoo bedoel ik het ongeveer’, zei ik lachend. ‘Welk een totaal verschillenden indruk maken de woorden van Heine en...die van jou. En toch zeggen ze eigenlijk hetzelfde....’
‘Hetzelfde! Hetzelfde!’ riep Knaks driftig uit. ‘In beide gevallen zijn er gedachten geweest, en vooral gevoel en gemoedsstemming....en daaraan is uiting gegeven. Maar werd nu in beide gevallen hetzelfde gedacht? En gevoeld? En waren de stemmingen gelijk? Het heeft er immers niets van!!’
‘Toegegeven’, zei ik, want ik meende te bespeuren dat hij zich in het vuur van zijn aanval blootgaf. ‘Maar je komt nu in mijn schuitje; want je maakt daar onderscheid tusschen gedachte, gevoel, stemming aan
| |
| |
den eenen en uiting ervan aan den anderen kant. Zie, mijn waarde, gedachte hier, en uiting daar, dat noemen wij nu gewoonlijk inhoud en vorm’.
Blijkbaar had ik getroffen. Knaks keek mij plotseling aan met iets verschrikts in zijn oog, zag toen voor zich en zweeg. Ik wilde rustig genieten van mijn overwinning en zweeg daarom ook. Zoo stapten wij voort langs den Buitensingel.
Na een poosje begon Knaks: ‘Je denkt toch niet, dat ik de neiging voel opkomen om je gelijk te geven? We staan in werkelijkheid nog even ver van elkaar als toen we uitgingen. Maar het is lastig iemand te overtuigen; en dat komt omdat het zoo moeilijk is zich heel nauwkeurig uit te drukken....
‘Je wilt zeggen: altijd den juisten vorm te kiezen voor den inhoud’.
‘Hier raken we het hart van de kwestie, dat is zeker. Weet je wat het is? Ik zie nog altijd die scheiding niet, waaraan je gelooft. Neem eens de een of andere gedachte, b.v.: “hij besloot zoo goed hij kon zijn plicht te doen”. Zonder woorden is die gedachte niets. Je kunt wel àndere woorden nemen (waardoor de gedachte natuurlijk meer of minder verandert) maar geheel afgescheiden van woorden kan je je dien zin niet denken’.
‘Toch zullen twee menschen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren en voor zoover wij kunnen nagaan hetzelfde willen zeggen, gewoonlijk niet dezelfde woorden kiezen’.
‘Neen. Omdat die menschen niet gelijk zijn, ligt het voor de hand dat hun denkbeelden niet volkomen overeenstemmen. Is dat wèl het geval, dan zullen ze òf dezelfde woorden spreken, òf....’
‘Nu? Òf?
‘Of een van beiden (zoo niet beiden) drukt zich onnauwkeurig uit’.
‘Dan hebben we daar een leelijken vorm’.
‘Pardon, dan hebben we onjuistheid, zooals die héél dikwijls voorkomt. In plaats van hetgeen men zeggen wil, zegt men zoo vaak iets dat er alleen op lijkt. Veel lezen en hooren spreken, heeft gemaakt dat sommige woorden en uitdrukkingen heel vooraan zijn komen te liggen in ons geheugen. Wie daar nu iets uit noodig heeft dat niet vooraan ligt, en dat hij dus moet zoeken, stelt zich maar al te dikwijls tevreden met een van die voor de hand liggende termen die nogal wat overeenkomst hebben met het gezochte. Zoo is het ook met het gevoel; die de woorden niet vindt om weer te geven wàt er in hem omgaat, kiest uitdrukkingen die hij vaak heeft gehoord en gelezen, en die òf alleen heel flauwtjes wijzen in de richting van zijn gevoel, òf een ander gevoel beschrijven dan hij had’.
| |
| |
‘Wat anderen dus gebrek aan harmonie noemen tusschen inhoud en vorm, zou jij aan onnauwkeurige uitdrukking willen wijten?’
‘Ik geloof van ja. En ik ben er zeker van, voor zoover het bloot verstandelijk begrijpen en zuiver redeneeren betreft’.
‘Daar is toch voor mij iets duisters in. De gedachte zonder haar vorm, zonder uitdrukking in woorden, is niets, zeg je. Anders gezegd: de gedachte en haar uitdrukking (hetzij men de woorden naspreekt of alleen denkt) is één. En toch is men er zich dikwijls levendig van bewust, dat men zich verkeerd uitdrukt. Men vergelijkt dus in zoo'n geval zijn onjuiste gedachte met...de juiste, die men zeggen wilde? Maar die is er niet, want men heeft er de woorden niet voor; en derhalve zou zij niet voor ons bestaan. Is dat niet ongerijmd?’
‘Het is misschien vreemd, zeker’, zei Knaks. ‘Maar een feit blijft het, dat wij in zekere mate het vermogen in ons hebben, de nauwkeurigheid van onze gedachten te controleeren. Het is nog niet zoo vreemd, dat wij dadelijk fouten kunnen zien in een uitdrukking die wij bezigen, maar wel, dat wij overtuigd zijn, dat de juiste uitdrukking moet bestaan,. dat die in ons ligt en dat wij, als wij vlijtig zoeken, alle kans hebben haar te vinden. Ik voor mij geloof dat in zoo'n geval onze onbewuste kennis een handje reikt aan de bewuste’.
Daar ik bang was dat Knaks listiglijk op het terrein van het hypnotisme zou weten te sluipen, en ik bij ondervinding weet, dat hij daar alleen met taaie volhardiug van afgejaagd kan worden, gaf ik een wending aan het gesprek.
‘Het komt dus maar op de nauwkeurigheid aan’, zei ik, ‘en de zorgvuldigste haarkloover wordt de grootste kuustenaar’.
‘Zooals ik zei, waar men met bloot verstandelijke zaken te doen heeft, is de uitdrukking die men door zorgvuldig wikken en wegen als de nauwkeurigste leert kennen, zeker de beste. Maar hoe zelden heeft men met bloot verstandelijke dingen te doen! In kunst, in literatuur nooit!’
‘En waarom zou voor het uiten van een gevoel niet dezelfde wet gelden als voor het uiten van een gedachte?’
‘Een gedachte bestaat niet zonder woorden; althans niet een gedachte die zich boven het zinnelijke verheft. Een gevoel is van de woorden, waarmee het aangeduid of ontleed kan worden, veel meer onafhankelijk’
‘Dat laatste begrijp ik. Iemand kan neerslachtig zijn, zonder te weten waarom hij het is, en zonder te kunnen zeggen wat hij eigenlijk gevoelt. Desnoods komt het woord neerslachtig niet eens in zijn bewustzijn. En een klein kind kan evengoed als een groot mensch last
| |
| |
hebben van pijn in den buik, al verstaat het evenmin het eene woord als het andere. Maar wat je vertelt van die gedachte ‘die zich boven het zinnelijke verheft’.....
‘Och het is heel eenvoudig. Ik wilde alleen toegeven dat men met het oog van zijn verbeelding iets kan zien gebeuren, terwijl men zich eerst later de woorden te binnen brengt, die voor dat tooverlantaarnbeeldje passen. Er wordt bij voorbeeld van een zeeslag gesproken en je ziet in eens een torpedoboot, die een monitor vernielt. Dat kan gebeuren zonder dat je op het woord torpedo komen kunt. Dàn denk je dus gedeeltelijk (misschien zijn er gevallen waarin men het geheel doet) zonder woorden. Dàt denken, dat zich-voorstellen uitsluitend van dingen die men kan zien (of waarnemen met een ander zintuig) noem ik zinnelijk denken. Gaat men zich bewegen op het terrein van abstracties, dan is het uit met dat zien voor het oog der phantasie. Plicht, liefde, standvastigheid, reden, begrip en al die dingen meer, kàn je niet zien. Natuurlijk wel een concreet geval van plichtsbetrachting, maar plicht in het algemeen niet. Vandaar dat menschen die gewoon zijn te spreken voor een geheel volk, in plaats van het algemeene het bizondere kiezen’.
‘En hun toevlucht nemen tot beeldspraak en symbolen’
‘Juist. Dan ziet men het weer. Dan kan je het voelen en tasten, als je een beetje phantasie hebt’.
‘Maar laten we niet afdwalen, Knaks. Als een gevoel niet zooals de meeste gedachten gebonden is aan woorden, dan is het daarvan ook los, onafhankelijk. En dan kau het niet missen, of we voelen heel veel, dat eenvoudig niet kan worden gezegd met de woorden die we hebben!’
‘Daar wou ik je juist hebben’.
‘En daarom stel je den eisch van “nauwkeurigheid” niet aan kunstenaars die een gevoel beschrijven? Maar zie je dan niet in, dat we zoo tot bandeloosheid en onzin en krankzinnigheid komen? Eisch je geen nauwkeurigheid, dan open je de deur voor allerlei onmogelijkheden’.
‘Ik heb niets tegen nauwkeurigheid’, zei Knaks. ‘Ik vind alleen dat nauwkeurigheid in het beschrijven van zuiver verstandelijke zaken iets anders is dau nauwkeurigheid in het uiten of beschrijven van een gevoel. In het eerste geval zijn de woorden er en komt men er dus met kennis van zaken, van woorden, met een scherp verstand en met de bedaardheid die wikken en wegen mogelijk maakt’.
‘Dat is niet gering’, zei ik. ‘En ik ben benieuwd te hooren wat er voor het weergeven van gevoel nog méér noodig is’.
‘Eenvoudig dit: kunstenaar te zijn’.
‘Hoor eens’, riep ik, ‘nu val je me tegen. Wat je daar zegt is een
| |
| |
dooddoener. Je wordt moe van het praten, man. Loop nog even bij mij op en drink een glas port’.
Een oogenblik later zaten wij kalm tegenover elkaar en keken uit. Knaks zweeg. Ik zag dat ons onderwerp hem nog vasthield en wachtte geduldig tot hij weer beginnen zou. Maar hij scheen niet meer op gang te kunnen komen. Met kleine teugjes dronk hij zijn port; en toen ik ook bleef zwijgen, keek hij met een diepzinnigen blik naar het flauwroode vocht in zijn glas en zei: ‘Zoo iets doet je toch goed, he?’
‘Knaks, je bent een kunstenaar’, riep ik. ‘Wat je daar zegt is de uiting van een gevoel’.
‘Neen’, zei hij, ‘dat is het niet. Het is de mededeeling, dàt ik iets voel, en wel iets verkwikkends. Als ik iets moois zie, of hoor, of iets lekkers ruik, dan kan ik óók zeggen: “dat doet me goed”. Dan deel ik ook iets mee, heel in 't algemeen. Ik zeg dezelfde woorden en bedoel heel wat anders. Probeer eens dat heerlijke gevoel te beschrijven, dat je kunt hebben als je moe bent en je drinkt een glas lekkeren wijn’.
‘Ik zou 't niet ver brengen’.
‘Neen, ik ook niet. We zouden iets zeggen van opwekking en doortintelen en zoo wat, maar we zouden dadelijk voelen dat het het rechte toch niet was’.
‘Zoo gaat het iemand ook, die een mooie reis heeft gemaakt en er wat van vertellen wil’.
‘Ja, niet waar? Men begint met: “o zóó prachtig, zóó verrukkelijk! En dat vergezicht! En die hooge bergen!” Maar de toehoorder blijft natuurlijk koud; en dat verkoelt den verteller óók, en dan daalt hij af tot onbelangrijke reisavontuurtjes, tot hij eindelijk zinkt tot de menu's van table d'hôtes in deftige hotels’.
‘Of lui die daartoe in staat zijn veel genieten op reis?’
‘Ik geloof het wel. Een mooie natuur zal op de meesten wel indruk maken. Een diepen indruk soms. Maar wie geen kunstenaar is moest zich niet wagen aan die jammerlijke pogingen om te gaan zeggen wat hij niet zeggen kàn, wat hij alleen kan voelen!’
‘Alles goed en wel. Maar een kunstenaar beschikt toch niet over andere woorden dan wij!’
‘Grootendeels niet. Hij speelt op hetzelfde instrument. Maar de tonen, die hij’...
‘Geen vergelijkingen asjeblieft. Dan komen we op dwaalwegen heb je straks beweerd’.
‘Als een vergelijking maar juist is, bestaat er geen gevaar voor. Enfin. Ik bedoel: een kunstenaar voelt fijner, duidelijker, met meer
| |
| |
bewustheid dan een ander. Daarom kan hij zeggen wat die ander niet zeggen kan. Wanneer wij iets zien of hooren dat ons aandoet en streelt, dan kunnen wij niet, als de kunstenaar, den vinger leggen op dàt punt, op diè combinatie, waarvan het typische, het eigenaardig mooie uitgaat. De Camera Obscura vertelt dingen die wij voor 't meerendeel óók wel kenden; gesprekken als daar instaan, hebben we allemaal wel gehoord. Maar wij zouden ze weergeven met overbodigheden die verslappen, die het typische bedekken of uitvegen. De kunstenaar voelt wàt hij hebben moet, neemt dàt en laat het andere liggen. Daar komt nog méér bij: de kunstenaar - ik bedoel den letterkundigen - voelt veel levendiger dan wij de verwantschap van allerlei gevoelens. De dichter overlegt niet bij zichzelf welk metrum hij zal gebruiken en wanneer hij van dat metrum zal afwijken, maar hij voelt het. Er is verband tusschen die afwijking en wàt hij voelt. En wie poëzie begrijpen kan, voelt bij zoo'n afwijking wat er bij het denken van die woorden omging in den dichter. En zoo is er verband tusschen gevoel en klank...en tusschen gevoel en kleur...’
‘En ook tusschen klank en kleur?’
‘Ongetwijfeld. De gevallen van menschen die bij het hooren van klanken kleuren zien en omgekeerd kleuren kunnen omzetten in klanken, zijn talrijker dan je denkt. Maar daar die combinaties sterk individueel schijnen te zijn en de o b.v. op den een den indruk maakt van zwart, op den ander van rood, op een derde van groen, geloof ik niet dat men door gebruik te maken van dàt verband de uiting van zijn gevoel verduidelijkt. In het algemeen is dit zeker waar: kunstenaars zien overeenstemming, waar anderen - althans aanvankelijk - niets overeenkomstigs opmerken.
‘Ook vandààr dus hun beeldspraak’.
‘Ja, die ook; maar vandaar evenzeer dat zij klank en rijm en maat gebruiken om te doen verstaan wat er in hen omgaat. Vooral in de lyriek natuurlijk. Het zijn geen dingen van uiterlijk mooi, geen manteltjes die men kan afdoen, geen laarzen die men kan uittrekken; klank en metrum hooren tot het gedicht zelf; neem ze weg en het bestaat niet meer; ze zijn het vleesch van het vers en niet het kleed; doe het er af en een skelet grijnst je toe’.
‘Ik geloof mijn waarde, dat je plus royaliste que le roi bent. Wanneer we al onze dichters uit vroeger en later tijd eens hier hadden en ze moesten eerlijk opbiechten, of zij de vaan van maat en rijm zoo hoog hadden gehouden als jij wilt dat ze moeten doen’....
Ik zag dat ik me op verboden terrein waagde. Knaks werd vuur- | |
| |
rood. ‘Al onze dichters!’ stiet hij uit, zóó grimmig, zóó minachtend, dat ik mij haastte hem nog eens in te schenken en het over een anderen boeg te gooien.
‘Ik moet je toch eens één ding vragen’, begon ik, juist of ik niets merkte. ‘Neem eens aan, dat een auteur de zeldzame gave bezit, te kunnen meedeelen wat hij denkt en wat hij gevoelt. Het laatste natuurlijk niet met volkomen nauwkeurigheid, maar toch zóó, dat hij duidelijk maakt wat hij uitdrukken wil. Zijn de werken van zoo iemand dan ook vast en zeker mooi?’
‘Het zal er van afhangen wàt hij te zeggen heeft’, antwoordde Knaks, die weer wat kalmeerde. ‘Een wetenschappelijk werk, al is het heel nauwkeurig, is zelden mooi uit een oogpunt van kunst’.
‘Maar hebben we nu niet in een cirkeltje gepraat? Of ben je bekeerd? Je erkent nu: de vorm kan goed zijn, maar 't geheel leelijk, omdat de inhoud niet deugt. Dàt meende ik straks ook!’
‘Verwar nu niet goed en mooi! Dan raken we nog verder uit den koers. Er is verschil tusschen een vorm die goed is (een uauwkeurigen vorm) en een mooien vorm. Bij zuiver verstandelijke begrippen is er alleen van nauwkeurig sprake. Maar zoodra er gemoedsaandoeningen in gemengd zijn, en men om zich duidelijk uit te drukken zijn toevlucht moet nemen tot wat men deftig noemt de “hulpmiddelen der kunst” - is er niet uitsluitend meer sprake van gewone nauwkeurigheid. Met de directe aanwijzing, met het eenvoudig noemen van een zaak komt men er hier niet. Het gevoel dat de schrijver zelf had of bij zijn personen onderstelt, moet hij opwekken bij zijn lezer. Dat is iets heel anders dan nauwkeurig redeneeren. Hij moet schokken, hij moet allerlei gevoelens te voorschijn tooveren, sommige zoo fijn dat men ze nauwelijks bespeurt; zijn intuïtie moet hem den weg wijzen in die mengeling van aandoeningen die hem gelijktijdig grijpen.... Een gewone, ordinaire zaak, dat is een zaak, waarbij de dichter, de auteur niets bizonders voelt, heeft genoeg aan een gewone, ordinaire uitdrukking. Een diepe gedachte vereischt dikwijls al nieuwgesmede woorden; maar een aangrijpend gevoel komt in de letterkundige kunst gewoonlijk eerst tot zijn recht in een zeer bizonderen vorm. En altijd is dat het geval, wanneer een kunstenaar een gevoel wil weergeven, dat vóór hem nog door geen ander in woorden is uitgedrukt’.
‘Dat zal niet dikwijls voorkomen’.
‘Ik geloof van wel. Je hoeft hier niet te denken aan wat men zou kunnen noemen “hoofdgevoelens”, maar aau nuances, aan verbindingen die met oneindige verscheidenheid kunuen zijn samengesteld’.
| |
| |
‘Maar ik kom nòg eens terug op ons punt van uitgang: inhoud en vorm. Ik geef je toe, dat een gedachte, uit verstandelijke begrippen opgebouwd, niets is zonder woorden, ten minste zoo goed als niets. Maar waar het gevoel in het spel komt, daar bestaat wel degelijk iets, zonder dat er woorden bij hoeven te komen. Is dáár dan niet een inhoud - het woordelooze gevoel - en een vorm - de uitdrukking in woorden?’
‘Welnu, laat dat eens zoo zijn’, antwoordde Knaks. ‘Je kunt een hevige gemoedsbeweging op iemands gezicht lezen, en uit zijn bewegingen en gestotter maak je op, dat hij zijn gevoel niet in woorden brengen kan; dat hij er geen vorm aan kan geven. Maar in letterkundige kunst is dat immers geheel anders? Wanneer je leest, hoe weet je dan, dat de een of andere held ontroerd is? Door woorden, alleen door woorden. Want je ziet alleen papier en letters; en je hoort niets. Voor den lezer is het dan niet mogelijk, het gevoel te scheiden van het woord. Als dit laatste niet deugt, wordt het eerste niet bij hem opgewekt. Hoe zou men dan een mooien inhoud kunnen hebben en een leelijken vorm? De leelijke vorm zou immers maken dat wij het mooie van den inhoud niet opmerkten! Of een leelijken inhoud in een mooien vorm? Ik geloof nu eenmaal niet dat iets op zich zelf, dus zonder vorm, artistiek mooi of leelijk is. Wat kan afschuwelijker zijn dan de angst van iemand die op 't punt staat van vermoord te worden? Door den vorm wordt zoo iets in een verhaal of treurspel soms boeiend en aantrekkelijk. Is gierigheid, oneerlijkheid en eigenwaan niet leelijk en hinderlijk? De blijspeldichter behandelt die ondeugden en wij genieten. Ik begrijp dan ook niet wat men er mee kan bedoelen, wanneer men zoo zegt: ‘de inhoud van die verzen is niet veel bizonders, maar de vorm is mooi!’
‘Daar heb ik je straks al op geantwoord. Het beteekent zoo ongeveer: die verzen vind ik niet mooi; ik moet evenwel erkennen, dat de zinnen waaruit ze bestaan, flink en vlot afloopen; dat er geen fouten zijn tegen maat en rijm; dat de symmetrie of de afwisseling in den bouw der strophen mij evenals de klank van de woorden aangenaam aandoet’.....
‘Als dat waar is’, zei Knaks heftig en hij stond op, ‘dau begrijp ik niet, dat menschen die kunstgevoel hebben, van die dingen met een “vervelenden inhoud maar een mooien vorm” willen lezen. Dan zijn die dingen goed genoeg voor kinderen, die in slaap gemaakt moeten worden. En met kunst hebben ze niets uitstaande.
Bonjour’.
R.A. Kollewijn. |
|