Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Kleine meedeelingen over boekwerken.Het onderwijs in de Moedertaal, door Dr. G. Kalff, Leeraar a/h. Gymn. te Amsterdam. - Amsterdam, de Bussy, 1893. - IV + 149 in 8o, f 1.50.‘Met het onderwijs in de moedertaal is het niet recht pluis’. Men klaagt bij 't L.O.; bij 't M.O.; hij 't H.O.: ‘'t nederlandsch is 't struikelblok der examinandi’; en van die niet alleen! ‘Wij hebben lang genoeg geklaagd’ - vindt Dr. Kalff - ‘indien wij nu eens de handen ineensloegen om gezamenlijk te streven naar verbetering?’ - Ik raad onze lezers sterk aan van dit geschrift kennis te nemen. Het raakt niet alleen het H.O. - Binnen kort hoop ik er breeder over te kunnen schrijven, nu alleen dit: in veel ga 'k met de schrijver mee, in heel veel; vooral, met die onnoodige geleerdheid wegtelaten. Maar m.i. moet dát nog radicaler gebeuren, wil er - bij alle onderwijs - verbeterd. De kwaal schuilt dieper. De schrijver deelt mee wat hi er over denkt ‘als een zoeker, die anderen wil opwekken, met hem te zoeken’. Laat ik dan alvast nú mogen vragen: wat taal er wel gedoceerd moet worden? - De moedertaal, natuurlijk! - Goed, maar....Over dat ‘maar’, en wat er verder moest volgen, nader. Ik vraag nog iets: Is onze taalkundige studie vooral, en onze letterkundige, aan de Academie, niet eerder tehuis in Duitschland dan in Nederland? Niet eerder geschikt voor een Duitsch of Engelsch docent? Of voor een Nederlandsche? - En hoe moet dat veranderd? En dán, de paedagogische kwestie. Maar we hopen in een hoofdartikel op deze zaken terug te kunnen komen. Z., 12/1 '93. B.H. | |
Lijf- en wapenspreuken, van het Vorstelijk Huis, van den Nederlandschen Adel, van heroemde Nederlanders en Buitenlanders, enz.... door Heraldicus. - den Haag, van Zwijndregt, 1892. - VI + 192, kl. 8o. - geb. f 1.90.Adagiarius gaf een verzamelnig latijnsche citaten uit: de meest gebruikelijke; 't boekje was een nuttigen-een; er verscheen dan ook een 2 druk van; men zag zoo'n citaat nog al 'ns een keer. En nu komt Heraldiens met wat Spreuken aandragen, die op wapens staan, of die personen als hun lijf-motto gekozen hebben. Ook al, die wel eens onder je oogen komen; of die op zich-zelf, of om die ze voeren, je nieuwsgierig maken. De meeste zijn uit de ME. en later; al hadden sommigen in de Oudheid ook al een lijfspreuk. De laatste laat de verzamelaar voorloopig - tot een tweeden druk, zegt hij - achterwege. Wel geeft hij er een voor de toekomst: voor de in te dijken Zuiderzee-provincie nam hij de wapenspreuk op (vgl. Eigen Haard '79, bl. 249). In de Aanteekeningen, in 62 bladz., verzamelde hij allerlei bizonderheden, in veel van belang; waar de spreuk aan ontleend zal wezen; waar 't geslacht die de zin- of wapenspreuk voert, thuis hoorde. En hij zoekt uit beste werken over wapenkunde hij mekaar wat hij niet vinden kon in soortgelijke buitenlandsche boeken als hij-zelf nu een bollandsch uitgaf. Wat echter die aanhalingen uit Schopenhaner, of die versjes er tusschen doen? Mogelijk ter vermakelijke afwisseling van een nog al taaie lectuur, of ter zedelijke verbetering. Ik vond nergens aangeteekend dat menige zinspreuk alleen gekozen is om de toespeling op den naamGa naar voetnoot1). Evenals me- | |
[pagina 58]
| |
nig wapen; - zelfs van steden, denk maar aan Hindelopen. Evenmin: ‘En desespereert niet’, maar wel: ‘Work and despair not’! Om de Spreuken te verduidelijken, zijn ze vertaald; dat laat te wenschen over. Laat die kan, dit verbeteren, zegt de schrijver. Nu is 't waar dat sommige deviezen op verschillende wijze vertaald kunnen worden, en men er dus eigentlijk bij zou moeten weten, hoe de eigenaar zijn devies opvatte. Maar ‘Avec le temps’ (457) zal wel moeten beteekenen: Al mettertijd; en ‘Virtus per aerumnas’ is wel niet ‘deugd in ellende’, maar eer: ‘(Onze, Hun) deugd blijkt in benardheid’. ‘Ago quod ago’ is ‘duidelijker’ vertaald met: ‘Wat ik doe, daaraan wijd ik al mijn aandacht’ (Aant.), maar waarom niet met: ‘Wat ik doe, doe ik goed’? Ook 't hollandsch der Aanteekeningen is niet zuiver, is niet duidelijk (vgl. ad 108, 136, 156). Maar dat is iets wat van veel meer boeken te zeggen is. Waar wordt betrekkelijk goed nederlandsch geschreven in vakboeken? In boeken over geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, teekenen, en zelfs over 't nederlandsch? Hoe komt dat? Want grammaticale fouten, tegen spelling en geslacht vooral, maakt men weinig, anders. Waar vandaan dan die andere? Ik laat de saaie, verfomfaaide, verouderde, en daardoor eigentlijk onjuiste, beeldspraak nu nog daar. - Waar komt dat slechte hollandsch dan toch door? Aan dit boekje is een Register toegevoegd, met de hoofdwoorden die in de Spreuken staan; daarachter een Lijst van de personen, families, en kringen, van wie een motto, wapen- of lijfspreuk in 't boekje is opgenomen. Harl., Dec. '93. B.H. | |
The Stanford Dictionary of Anglicised words and phrases. Edited for the Syndics of the University Press, by C.A.M. Fennell. Cambridge 1892.De titel zou doen verwachten dat wij hier met zulke woorden te doen hadden als kamer en tafel voor het Nederlandsch, zoodat wij hier slechts die woorden zullen aantreffen die geheel en al verengelscht zijn. Dit moeten wij nl. uit de uitdrukking Anglicised wel opmaken. (Zie vooral Murray i.v., 't laatste citaat.) In dit geval zou het werk niet voor eene bespreking in dit tijdschrift in aanmerking komen. Dr. Fennell heeft echter in navolging van den eersten verzamelaar der hier uitgegeven bouwstoffen - den heer Stanford die een som geld voor de uitgave naliet - het woord in den zeer uitgebreiden zin genomen van Anglicising zoowel als Anglicised. Wij vinden hier dus zinnen en woorden die op weg zijn te verengelschen, en hieraan hebben wij het te danken dat het boek zelfs zooals het nu voor ons ligt, ook voor Batavisten van belang is. Zoo sla ik toevallig eene pagina op en zie dat van de achttien aldaar gegeven woorden er elf zijn die wij Nederlanders elken dag in onze hedendaagsche of oudere literatuur zullen kunnen aantreffen. Het is een ‘fremdwörterbuch’ dat dus uit den aard der zaak woorden en uitdrukkingen verklaart die in alle ontwikkelde nieuwere talen voorkomen. Men vindt er woorden uit alle talen; die uit het Fransch, Latijn, Spaansch en Italiaansch overgenomen, zullen ons het allerwelkomst zijn. Ik grijp er eenige uit: civis Romanus sum, clair-obscure, clan, clepsydra, cloaca, compos mentis, conclave, crambe, etc. etc. Zulk een woordenboek bestaat voor 't Nederlandsch niet, voor zoover ik weetGa naar voetnoot1), en zoolang dit niet het geval is zal menigeen dit boek met zeer veel nut raadplegen. Van uit dit praktisch oogpunt dus kan het ten zeerste aanbevolen worden. Een andere vraag is of het aan alle wetenschappelijke eischen voldoet die men aan een dergelijk werk mag stellen. Dit moet ontkend worden. Een uitvoerige toetsing ligt niet op den weg van iemand die voor dit Nederlandsch tijdschrift schrijft. Ik zal mij hier met eenige algemeene aanduidingen tevreden moeten stellen, terwijl ik mij voorstel eene mededeeling over de door mij gevonden lacunes direct aan den bewerker te doen toekomen. De opzet is te breed. De uit het Fransch overgenomen woorden had men gerust weg kunnen laten. De behandeling is niet gelijkmatig. Het werk is op verrena niet compleet. Hoe kon het anders, als | |
[pagina 59]
| |
men bedenkt dat dit de eerste maal is dat iets dergelijks ondernomen werd en dat den auteur slechts weinig helpers ter zijde stonden in zijn taak om de geheele moderne Engelsche literatuur te doorpluizen. Ik geloof dat het werk slechts goed zal ondernomen kunnen worden door iemand die, zooals de bewerker van de New-English Dictionary, van alle kanten geholpen wordt, door iemand wien 's lands beste philologische krachten ten dienste staan. Bij eene tweede uitgave zou het, voor niet-Engelsche gebruikers vooral, maar ook voor Engelschen zijn voordeel kunnen hebben de uitspraak dezer vreemde woorden aan te geven. Dit zou 't hut van het werk zeer verhoogen. Ik wil nu iets mededeelen over een punt dat menigeen mijner lezers zal wenschen besproken te zien. Hoe staat het met de aan het Nederlandsch ontleende woorden? Heeft Dr. F. die volledig opgenomen? Mijn eerste plan was de mogelijk ontbrekende woorden hier op te geven, maar na 't hiertoe noodige materieel verzameld te hebben bleek mij, dat - met de noodige bespreking van twijfelachtige gevallen - hier minstens een ruimte van een paar vel druks voor noodig zou zijn. Ik moet mij dus tot een enkele letter beperkenGa naar voetnoot1) en kies daarvoor de d uit, de eerste in het alfabet, die noch in Dr. Murray's woordenbock dat ‘terrible instrument of torture’ (Mayhew), noch in ons Leidsche woordenboek is behandeld. Dr. Fenncll heeft 155 Nederlandsche woorden in het geheel (p. xi). Dat dit veel te weinig is zal uit de behandeling van de d blijken. In die letter geeft hij er elf: darnex (dornick), dasse, deck, delf, deutzia, dogger, doit, dollar, domineer, dorp, dunkirker. Twee, dasse en dollar zijn twijfelachtig. Ik geef er hieronder nog 30, waaronder er zoo ongeveer 17 zeker en 13 twijfelachtig zijn. Dapper, darnel, david, day, decoy, dell, deuce, dike, dindle, dobber, dock, dog, doily, doll, dominee, dot, dote, doxy, dredge, drill, droger, droguery, droome, drug, drugget, duck, duffel, dunes, dutch, dwoil. Dr. Fennell had er 21 in Skeat kunnen vinden. (Men bedenke dat enkele der hier opgenoemde woorden door Skeat worden opgegeven als uit een andere taal overgenomen; in elk geval had Fennell ze als vreemd op moeten nemen.) Daarentegen heeft hij er 5 die niet in Skcat te vinden zijn. Men ziet hieruit dat er nog veel aan te completeeren valt. Ten slotte nog dit: Ik heb hier wegens plaatsgebrek niet anders dan resultaten kunnen geven. Enkele der boven opgenoemde woorden staan slechts onder Nederl. invloed wat de beteekenis aangaat, andere schijnen niet verder in het Engelsch doorgedrongen, dan in dat van hem die 't woord 't eerst gebruikteGa naar voetnoot1), weer anderen zijn b.v. via het Fransch in het Engelsch gedrongen. Ten laatste zijn, zooals ik reeds zeide, enkele twijfclachtig. Ik zal voor dit alles naar mijn artikel over de lexicalische schuld van Engeland aan Nederland moeten verwijzen.
Gent. H. Logeman. | |
De Bredero's, Novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, door Dr. Jan ten Brink. - Uitgevers-Maatsch. ‘Elzevier’, Amsterdam, '92. - 2 deeltjes, kl. 8o., f 5. -.Beter dan weet hoeveel titels, en namen, en bizonderheden, en jaartallen, en invloeden, van buiten geleerd te hebben, is het de persoon-zelf vóor zich te zien, zijn doen en zijn laten; hem te zien leven in zijn tijd, in zijn omgeving. Letterkundige kennis wordt eerst goed, als men ‘sich möglichst vollständig in land und leute eingclebt hat’. Maar dat is niet voor 't groote, beschaafde publiek. Daarom houdt dat nog wel van Bredero; het koopt zelfs de komplete werkenGa naar voetnoot2); blaârt er in: die Bredero schreef toch wel aardige liedjes. Maar hem kennen; daar is men nog niet aan toe. t.B. poogt het zoover te brengen. Hij, een hoogst aangenaam causeur, schrijft een novelle over Bredero. Dat zal het publiek trekken. Zoo wordt Bredero zelfs populair. En zijn aardigste liedjes zijn er in meegedeeld. En die z'n leven 't meest verklaren. 't Is een ‘aerdich boekje’ genoemd; het is meer, 't is een leerzaam | |
[pagina 60]
| |
boek. Nieuwe vondsten - niet alle - zijner in verwerkt. De kentering in Breero's leven is vaker door t.B. heschreven. ‘Ditzelfde oogenblik poogde de auteur in 1871 te schetsen in een korte novelle, getiteld: De eerste liefde van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Latere studiën leerden hem dat hij destijds van gebrekkige gegevens uitging. Bij een 2e druk der genoemde novelle in 1885 poogde hij tevergeefs tot een juistere voorstelling te komen. De ter dezer plaatse gegeven lezing schijnt hem de eenig historisch ware.’ En dat is een der merkwaardigste hoofdstukken der novelle. Iets in een roman of novelle te populariseeren is een nuttig werk. Maar niet geheel zonder gevaar. 't Maakt vaak noodig dat men als uitgemaakt meedeelt, wat nog niet zeker is; en dat de schrijver z'n eigen meening als iets dat vanzelf spreekt, geeft, waar hij in een anderen vorm het als twijfelachtig zou vermelden. 't Blijkt uit het boven aangehaalde citaat: eerst nu, de derde maal, is het historisch juist. t.B. is een onzer beste Breero-kenners; dat is althans een waarborg. Maar waarom in Aanteekeningen achteraan, of in noten nog niet meer gegeven? Aan 't end van 't werk staan nog bizonderheden over Breero's famielje. 't Geheel is ook een leerzaam boek. Mits met attentie gelezen, en de letterkundige werken voor die dagen, desnoods, er over nageslagen, geeft het kijk op Bredero, zijn leven, en zijn werken; ook op de XVIIe eeuw. Nog meer zou 't dit doen, als het goed geïllustreerd was geworden; en dit had gekund: Elzevier's maandschrift, waar 't eerst in opgenomen was, had illustraties. Meer dan beschrijven helpt dit om zich goed iets te verbeelden. Harl. Dec. '92. B.H. | |
A New English Grammar, Logical and Historical, by Henry Sweet, Ph.D. ete. - Part. I. - Introduction, Phonology, and Accidence. - Oxford, at the Clarendon Press. 1892. 10 s. 6 d.De beschaafde Nederlander is veelal polyglot, als ten minste het min of meer beheerschen van drie of vier talen, iemand op deze qualificatie recht geeft. 't Gevolg is dat hij met gemak bij zijne studies, in die vreemde talen geschreven werken raadpleegt, en hierdoor wordt bij inlandsche geleerden de prikkel minder om zelf iets voort te brengen. Men beperkt zich tot die zaken welke meer in het bijzonder Nederland en hare belangen betreffen, of wel men schrijft in een vreemde taal. Dit is nu wel bevorderlijk aan onzen goeden naam in den vreemde, maar wel wat al te gemakkelijk voor onze naburen. Zoo wij er ons aan hielden wat goeds in onze eigen taal voort te brengen, zouden wij de vreemdelingen wel dwingen ook die ‘matrozentaal’ aan te leeren. 't Kan niet ontkend worden dat in den laatsten tijd, voor zoover althans de literatuur der Taalstudie in den uitgebreidsten zin genomen betreft, zich verblijdende verschijnselen vertoonen. Meer en meer bemerkt men dat Engelschen en Scandinaviërs, - een enkele Franschman misschienGa naar voetnoot1), maar vooral Duitschers - onze taal althans zoover machtig zijn dat zij die lezen. Langzamerhand zullen wij dus voor eene grootere uitwisseling kunnen zorgen, maar voorloopig zullen wij daarbij wel het leeuwendeel krijgen. Men begrijpe mij goed! Ik wensch niet alleen dat die uitwisseling er ons allen toe brenge om kennis te nemen van wat ons voor onze eigen taal interesseert. Wij zullen er meer algemeen toe moeten komen in te zien, dat de studie voor ééne taal, hoe nuttig ook, nog geen inzicht in taalontwikkeling geeft. Wij zullen dus, zij 't dan ook meer als belangstellenden in dan als deelnemers aan die studie, onze vleugels wat wijder uit moeten slaan en van andere talen kennis nemen. In de eerste plaats komen hier voor ons Duitsch en Engelsch, en voor de literatuur Fransch in aanmerking. Tot nog toe zijn wij echter wel wat eenzijdig te werk gegaan en hebben het oog voortdurend naar het Oosten gericht, met vrezen en beven op politiek, met bewondering veelal op philologisch gebied. De persoon, wiens werk 't onderwerp van dit opstel uitmaakt, is | |
[pagina 61]
| |
een van hen die ons dwingen ook eens in andere richting te kijken. Dr. Sweet behoort tot de eerste geleerden van onzen tijd. Hij heeft bewezen een uitgebreide kennis te bezitten van bijna alle perioden van het Engelsch, schrijft met even veel talent en oorspronkelijkheid over Eng. letterkunde en is bovenal klankkundigeGa naar voetnoot1). Zijne studiën over Russische, Fransche, Zweedsche, Nederlandsche uitspraak worden overal als van groote waarde bezittend aangehaald. Zulk een man is ‘iemand’. Vandaar dan ook dat 't verschijnen van een Engelsche Spraakkunst van zijne hand reeds à priori groote verwachtingen opwekt. Daar komt nog iets bij. Dr. Hettema heeft ons in eenige stoute omtrekken getoond, niet hoe de ‘toekomst-spraakleer’ er uit zal zienGa naar voetnoot2), maar wel, welke richting wij uit zullen moeten gaan om voortaan waarlijk een spraakleer van het moderne Nederlandsch te bezitten. Er bestaat eene gapende kloof tusschen schrijfen spreektaal, overal, vermoed ik, maar nergens zoo sterk als in 't Nederlandsch. Daar leze men Jochem van Ondere maar eens op na. Die kloof moet opgevuld worden. Een brug slaan helpt niet. En wel: 't gaat niet aan van de boekentaal te verwachten dat deze de spreektaal zal verdringen. Er zit niet anders op: aan de beschaafde spreektaal zal men een grootere plaats in moeten ruimen. Ook in de Grammatica dus. Nu was het voor hen die Sweet's vroegere werken kendenGa naar voetnoot3) geen geheim, dat hij, tot die nieuwere richting behoorende, zich niet streng aan de boekentaal houden zou. Ja zelfs zal menigeen zich de mogelijkheid hebben voorgesteld, dat Sweet wel eens te ver zou kunnen gaan en te veel uit de spreektaal in zijn grammatica opnemen. Zijne keus n.l. van een zeker Londensch dialeet had bewezen, dat hij wel eens tot de beschaafde taal rekent, wat volgens anderen daar beslist buiten valtGa naar voetnoot1). Die vrees is mij gebleken ijdel te zijn. Zoo hebben wij dan hier een boek dat, uit dit oogpunt beschouwd, den gulden middenweg bewandelt, dat noch den conservatief al te zeer af zal schrikkenGa naar voetnoot2), noch den radicaal kan toeschijnen geheel op het oude standpunt te staan. Hier kan het de plaats niet zijn in bijzonderheden te treden. Maar ik wensch toch met een enkel woord toe te lichten wat ik zooeven over Sweet's standpunt zeide, dan, te laten zien wat er verder al zoo wat uit dit boek te leeren valt, en even - ten laatste - die enkele punten behandelen die ook voor Nederlandsche philologen van belang kunnen zijn. Dat de auteur niet te ver gaat blijkt uit menige bladzijde van zijn werk. Erkent hij 't goed recht van it is me aan, weet hij fijne wenken te geven omtrent den nadruk in den Engelschen zin - dat struikelblok voor vreemdelingen - hij weet wel degelijk familiar en colloquial English van vulgar English te scheiden. (Zoo kunnen er tear 'em en who are you speaking of, als tot de beide eerste categoriën hoorende, desnoods door, maar sich, it is us, ten pound (in niet-samenstellingen) worden terecht afgewezen.) Ja zelfs veroorlooft zich Sweet op p. 351 een seitenhieb op het news-paper English. Hoewel de uitdrukking, waartegen hij te velde trekt, louter Engelsch is, zal ik hierover moeten uitweiden, o.a. ter kenschetsing van het standpunt van onzen auteur. Hij veroordeelt daar n.l. dat ‘In newspaper English the combination (of that ilk) is ignorantly (ik spatieer) made into the pleonastic the same ilk.’ Wat is hier nu gebeurd? | |
[pagina 62]
| |
Ilk beteekent = same. Maar 't woord komt - behalve in dialecten - niet meer voor. Voor 't taalgevoel van een individu óf het individu - daar komt het nu juist op aan! - wordt ilk dus een substantief - hij rangschikt 't onwillekeurig in de reeks van of that sort, of that species etc. en om 't in 't verband noodige begrip van same uit te drukken, wordt dit woord er bij gevoegd. Nu werd b.v. op dezelfde wijze self tot een substantief, en het door mij aangegeven proces heeft zeer dikwijls plaats. Waarom noemt nu Swect deze toepassing een bewijs van onwetendheid? Omdat naar alle waarschijnlijkheid 't hier niet het individu was die deze formule schiep, maar een individu, en wel een die zich zijne schepping half bewust was. Een les dus voor taal-vormers ofte wel liefhebbers van neologismen. De abstractie: hét individu, d.i. dus het souvereine volk mag woorden vormen en de eenige eisch is dat 't woord aannemelijk blijke te zijn. Nothing succeeds like success. Of het ‘goed’ gevormd is - d.w.z. volgens grammatische regels - doet er dikwijls niets toe. Maar een individu - ik bedoel niet het telwoord, maar het onbepaald lidwoord! - mag niet dan op straffe van niet gevolgd te worden, een nieuwe formatie trachten in te voeren, tenzij het nieuw gevormde woord aan de regels der ‘samenstellingsleer’ voldoet. Door dus dit proces als ignorance te kenschetsen, teekent de auteur hier zijn standpunt. Ook in de taal zullen wij de steeds veldwinnende democratie als een factor, met welke men rekening moet honden, hebben aan te zien. Uit het voorgaande zou een lezer al licht den indruk gekregen hebben, dat Sweet alleen de moderne taal behandelt. Dit is zoo niet. Zonder commentaar geef ik daarom in korte woorden den inhoud weer. De Introduction behandelt de taal in 't algemeen en Engelsch in 't bijzonder van een logisch standpunt uit, daarna een korte taalgeschiedenis en eene nog kortere geschiedenis van het Engelsch. Veel van dit en van de volgende afdeeling, Phonology, had Dr. Sweet al behandeld in zijne History of English Sounds (2e uitgave, 1888). De laatste tweehonderd bladz. zijn gewijd aan de Accidence. Ik wijs hier vooral op de belangrijke beschouwingen over Composition en Derivation. Een tweede deel zal vermoedelijk o.a. de Syntaxis behandelenGa naar voetnoot1). Uit enkele door Sweet zonder opmerking geeiteerde phrasen, die menigeen ‘onzuiver’ zullen toeschijnen, laat zich afleiden, dat ook hier de schrijver zijne onafhankelijke houding tegenover anderen zal weten te bchouden. Wat is de oorzaak dezer zich al meer en meer openbarende tegenkanting tegen taal-regels? Voor een groot deel meen ik dit, bij sommige personen althans, te mogen zoeken in het feit, dat de resnltaten der vergelijkende taalwetenschap een vrucht dragen, die men, ik geloof het gerust te mogen beweren, niet er van verwacht had. Vóór de dagen der homines comparativi - om de gekscherende uitdrukking aan Cobet toegeschreven te gebruiken - bestond taalstudie hoofdzakelijk in die der ‘doode’ talen. Eigenlijk waren en zijn die talen van een zeker standpunt uit net zoo min dood als op dit oogenblik 't Nederlandsch. Maar zoo ze het zelf niet zijn, de wijze waarop ze dikwijls ‘aan den man gebracht’ worden - mogen wij spoedig werden schrijven! - werkte zeker doodend op een slechts in zeer geringe mate aanwezig of ontwikkeld taalgevoel. De taal van eenige schrijvers wordt als norm aangenomen; wat in die schrijvers niet staat is niet klassiek. Aan dien klassieken standaard wordt alles gemeten, die wordt overal nagevolgd. Dat is niet geschikt om den leerling een inzicht in taalontwikkeling te geven, die periode der taal ontwikkelde zich niet meer; die is waarlijk dood. Maar des te meer regels, en uitzonderingen die op hun beurt weer regels zijn. Maar daar staat alles vast. Men weet: wat niet klassiek is, is slecht. Daar komt nu de vergelijkende taalkunde die geheel tegenovergestelde verschijnselen deed kennen. Die stelde zoowat alles op losse schroeven. Die legde alle processen van taalontwikkeling bloot voor allen die er zich mede bezig hielden. Wat wil dit zeggen? Dat wij in de oorsprong der vorm van de woorden een beter inzicht kregen, wel in de eerste plaats, maar dat punt, hoe belangrijk ook, komt hier niet in aanmerking. Maar | |
[pagina 63]
| |
behalve dit leerde ons die wetenschap ook inzien, niet dat, (dit wist men ook voor dien tijd wel), maar meer bijzonder hoe de woorden van beteekenis veranderden. Maar dát betcekenis-verandering en functie-verwisseling bestond, was eigenlijk ook een ontdekking, hoe gewoon 't velen ook nu moge toeschijnen. En wat het voornaamste is: men voelde als bij intuitie dat 't individu hier aan mee doet niet alleen, maar dat het individu - elk individu dus - hier de oorzaak van die veranderingen was. Wat heden fout is, is morgen goed. De grens tusschen goed en slecht was vervallen, álle verandcringen zijn te danken aan, terug te brengen tot, individueele... fouten. Tusschen wat op een zeker oogenblik als norm geldt en eene ‘entartung’ daarvan, bestaat een verschil van graad, niet van soort, wat nu nog als een bewijs van ignorance wordt aangezien, omdat het door een individu wordt voortgebracht, zal straks goed zijn als andere - even ignorant - dien eersten ignoramus gevolgd zijn. Usus penes quem est jus et norma loquendi. 't Individu komt dus ook hier meer op den voorgrond. Maar als abstractie. Nu kan ik het denkbeeld niet van mij afzetten, dat menig individu - als eonereet, min of meer bewust dus - die taalontwikkeling wel eens wat ál te hard vooruit wil helpen. Men zal nu mijne bedoeling begrijpen als ik deze laatste formule toepas op dit streven, waar ik zooeven over sprak, van tegenkanting tegen taalregels. Dit op den voorgrond treden van het individu, dit uit den band springen, dit zich losmaken van wat naar dwang zweemt, is een verschijnsel dat zich waarlijk niet alleen op taalkundig gebied vertoont. Dat die geest dus ook daar opkomt is niet te verwonderen. Maar ik geloof dat wij ons moeten inhouden en dit niet te ver laten gaan. Sweet heeft, onbewust natuurlijk, hier een protest tegen aangetcckend door zijn ignorant newspaper English. En het verdient eenige aandacht. Na deze uitweiding, die, hopen wij, van genoeg algemeen belang is, keeren wij weer naar Sweets boek terug en wel om nog enkele punten te bespreken, waar lezers van dit tijdschrift belang in kunnen stellen. Een algemeen verspreide fout is de definitie van een zaak uit de afleiding van den naam op te willen maken. Zij die zich hieraan schuldig maken vergeten dat 1o. de naam verkeerd gegeven kan zijn geworden - en dikwijls is - en 2o. dat de functie van de zaak veranderd zijn kan, en even dikwijls is. Ik meen dat onze auteur éens in die fout vervallen is, in zoover dat hij zich door een woord heeft laten beïnvloeden. Language is volgens hem, the expression of ideas by means of speech sounds combined into words. Ik geloof dat by means of ete. wel weg had kunnen blijven. Hier heeft hem de afleiding van language wel voor den geest gezweefd. Taal is toch niet anders dan in 't algemeen mededeeling van denkbeelden, hoe dan ook. Hoe ondoorzichtiger de termen zijn, des te beter zijn ze geschikt voor taalkundige, ja zelfs in 't algemeen voor wetenschappelijke doeleinden. Ik vind dat de grammatica-schrijvers nu toch eindelijk eens uit moesten scheiden met ons te vertellen, dat de verlcden tijd ‘gevormd wordt van’ den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot1). Wel zeker: zabbelde komt van ik zabbel, en liep van loopen! Men werpe mij niet tegen dat het veel te geleerd zou zijn en veel te veel omhaal zou vereischen en veel te onbegrijpelijk zou zijn om de ware toedracht duidelijk aan te geven. Men denke ook niet dat ik dit modern wetenschappelijke spook: ‘de wetenschap in de school’ hier op slinksche wijze wil trachten in te voeren. Neen, geen pure wetenschap bij de leerlingenGa naar voetnoot2), maar wel bij den leeraar en daarom geene verkeerde voorstellingen van den laatste tegenover de eersten. En is het nu zoo geleerd en zoo onbegrijpelijk om te zeggen dat het hier niet eene questie van vervorming, maar van substitutie is? Naar aanleiding van eene vroegere opmerking van mij, releveer ik hier nog even dat Sweet wel degelijk zinnen uit éen element bestaande erkent. Men zie hierover zijne grammatica p. 19, 20, 155 en vooral 157, in verband met de door mij anteGa naar voetnoot3) geciteerde en besproken woorden uit de Engelsche bewerking van Paul: ‘Every complete sentence must necessarily consist of at least two parts’. | |
[pagina 64]
| |
Elke bladzijde van dit bock legt getuigenis af van Sweets onafhankelijk nadenken en werken. Wij hooren veel in den laatsten tijd van de paedagogische kracht, die van de studie der wiskunde en ook der klassieke talen uitgaat. Van eene juist opgevatte studie der moderne talen soms niet? Men bestudeere zulk een boek als dat van Sweet en oordeele.
Gent, 3/4, 1, '93. H. Logeman. | |
H. Jellinghaus. Die niederländischen Volksmundarten. Nach den Aufzeichnungen der Niederländer. - Norden u. Lcipzig, D. Soltan's Verlag, 1892. VI en 132 in 8o.Door de uitgave van dit werk heeft de Schrijver zich aanspraak verworven op de dankbaarheid zijner landslieden, voorzooverre zij zich om het Nederlandsch en Friesch bekommeren, en op eene welwillende beoordeeling van onze zijde. Het boek geeft wat het belooft: eene beschrijving der in Nederland en België gesproken tongvallen, volgens de opteekeningen onzer landgenooten. Jammer dat deze bijna zonder uitzondering aan allerlei gebreken mank gaan, als daar zijn: gemis aan eene wetenschappelijk phonologische voorbereiding, en wat nog erger is: gemis aan een fijn gehoor. Niet Jellinghaus, maar de door hem gevolgde autoriteiten zullen dan ook de volgende korte aanmerkingen treffen. Op blz. 1 wordt op gezag van ik weet niet wie geleerd, dat in 't Sassisch gedeelte van Gelderland de Gotische ô als Nederl. oo (Hoogduitsch ō) klinkt. Als Graafschapper spreekt de ondergeteekende dit beslist tegen. De letter klinkt niet als de Hollandsche oe, maar ook niet als oo - een letterverbinding, die, tusschen twee haakjes gezegd, twee klanken vertegenwoordigt. De Sassisch Geldersche ô is een gerekte o-klank, die iets naar den oe-klank zweemt; voor Duitschers, die Italiaansch kennen, zou ik dien klank willen aanduiden door hem te vergelijken met de Italiaansche ó (niet ò) in woorden als córso, Livórno, doch iets meer gerekt. Onwaar is het ook wat op blz. 105 gezegd wordt, dat in Gelderland floer, feul enz. gezegd wordt. Dat men in Twello feulen zegt, durf ik niet tegenspreken, want ik ben daar niet bekend; ik betwijfel het echter ten sterkste. Natuurlijk zegt ieder Nederlander ik foel (feule), doch dat is een gevolg van Sandhi. De mededeeling van J. Winkler, naar aanleiding van blz. 48, waarvan op het ingevoegde blad achter VI melding gemaakt wordt, bevat eenige onjuistheden die niet voorbijgegaan mogen worden. Vooreerst luidt de Zweedsche a niet als oa, maar als ó, ten minste tegenwoordig; ten tweede is ae nooit eene schrijfwijze voor oa geweest, maar eenvoudig een middel om den gerekten klank eener a aan te duiden De bestudeering der tongvallen is heel nuttig, maar nog nuttiger is het te weten dat tongvallen, evenals alle aardsche dingen, aan verandering onderhevig zijn, en dat de uitspraak van heden in veel punten ontzachlijk van die welke voor zeven eeuwen - want zoo oud is de spelling ae - in zwang was, verschilt. De spelling breef, speegel, op blz. 20 is verklaarbaar, maar drukt den klank niet ondubbelzinnig uit. De Sassische klank, die aan Frankisch Nederlandsch ie, Hoogduitsch ie, beantwoordt, is eene zeer gerekte é, iets scherper nog dan de Hollandsche en Geldersche scherpe ee, en behoorde daarom niet met ee uitgedrukt te zijn. Met de Oudgermaansche ai hebben breef, spegel, weege niets te doen. Onjuist is het op blz. 118 de n in nadder en navegaar als uit het lidwoord ontstaan te verklaren. Even onjuist is het kn in Groningsch knier voor oud te houden. Hetgeen op dezelfde blz. van de d en t opgemerkt wordt, is niet in overeenstemming met de aldaar aangehaalde stukken. De kaart munt uit door duidelijkheid. De grensscheiding tusschen Frankisch en Sassisch gebied is niet geheel juist. Zutfen valt geheel buiten het Sassisch gebied; de grens ligt in de Graafschap een paar uur verder ten oosten, ongeveer loopende langs Wichmond en Vorden, zoodat het Frankisch gebied zich aanmerkelijk noordelijker uitstrekt dan op de kaart is aangegeven.
Leiden. H. Kern. |
|