Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Bij een versje van Heye.Het vorige jaar (zie Taal en Letteren, II, 147) had ik het genoegen, de jongere lezers uit te noodigen, met mij een poosje uit botaniseeren te gaan, ten einde te leeren zien en meteen wat kennis op te doen van de physiologie en morphologie der planten. In de vooronderstelling, dat zij het nog eens met mij willen wagen, sla ik hun voor, dezen keer een versje van Heye ter hand te nemen, om een paar nienwe eigenaardigheden te leeren kennen. De taal.
Neêrland! was uw arm van staal,
't Hart was zacht en mild en goedig,
Zoo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw taal!
Kan ze in wilde stroomen bruisen,
Plettrend, waar zij weerstand vindt,
Streelend ook als lentewind
Kan ze fluistren, kan ze suizen,
Waar zij in 't bekorend lied,
Deugd en schoonheid hulde biedt.
Neêrland! leen uw luistrend oor
Aan de zangen van 't verleden: -
Dring de rijke taal van 't heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glanzen mocht verdooven,
O! de schittring van uw taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u rooven.....
Zoolang ge uit haar parelvloed
Teerheid put en heldenmoed.
I. Dit alles wordt tot Nederland gezegd. De dichter moet zich dus Nederland gedacht hebben als iets, dat wijze vermaningen hooren en goeden raad volgen kan, als een iemand dus, die beseffen kan, dat noblesse ohlige. Dit is niets ongewoons, zegt gij. We hebben het hier met een geval van aanspreking of apostrophe en, daar een dood ding wordt aangesproken, tevens met eene personificatie te doen. | |
[pagina 79]
| |
Goed; we hebben dus alvast reeds een naam. Als we 't begrip nu ook maar hadden! Laat ons den naam voorloopig maar als volkomen juist aannemen - hoe een ding heet, is ten slotte toch een zaak van ondergeschikt belang - en dat gewone eens wat nader bezien. Mag ik u, waarde lezer, eens vragen, of gij bij u zelf ooit eenigen lust en aanleg tot aanspreker hebt bespeurd? Zijt gij ooit in verzoeking gekomen, tot uw provincie, uw kachel, uw inktpot het woord te richten? Gij glimlacht, gij bezondigt u aan die dwaasheden niet, of zijt er lang over heen? Nu, dan is het goed, dat gij geen apostrophe begaat. Het zou dan inderdaad een dwaasheid zijn. Maar toen gij klein waart en, waarschuwend voorteeken, maar vruchtelooze vermaning tevens, uw hoofdje had gestooten, toen riept ge wel degelijk: Stoute tafel! en waart van uw kinderlijk standpunt in 't minst niet dwaas. Uw uitroep was geheel natuurlijk, - waar. Dat is misschien lang geleden; maar soms wordt toch die kinderlijke geest weer vaardig over ons. Als in oogenblikken van levendiger gemoedsbeweging de verbeelding vleugelen aanschiet, vliegen we, eer we 't weten, over de klove heen, die voor ons verstand de bezielde van de onbezielde wereld scheidt, de doode dingen worden weer ons gelijken, het leeft alles en spreekt tot ons en is ons genegen of vijandig. Hebt gij er u nooit op betrapt, dat een haartje u uit uw humeur bracht en uw wrevel zich uitte in een hartig: ‘Beroerde pen’? Zie, dat was toch de kiem van een wel niet verheven, maar niettemin van een echte personifieerende apostrophe. Doch anders wordt het, als de aandoening uitblijft, en de spreker of schrijver slechts doet, alsof zijn gemoed heftig bewogen was en zijn phantasie er met zijn verstand van doorging. In werkelijkheid maakt hij dan den indruk op ons van iemand, die komedie speelt of een vuurwerk afsteekt. Zijne woorden beginnen te lijken op stijloefeningen, waarbij het meer op den vorm, dan op het wezen aankomt. Misschien dat wij den eersten bewonderen, doch het laatste zal ons koud laten. Indien wij althans scherp genoeg zien, om te merken, dat beide het beeld van een ongelukkig huwelijk geven. Wil iemand dit vertoon toch verdedigen met aan Schopenhauer te herinneren, die zegt, dat de beleefdheid een valsche munt is, maar dat men ze nochtans gerust mag gebruiken, daar iedereen weet dat ze valsch is, dan overwege hij toch, of hij, zoo 't kan, niet liever met echt goud wordt betaald. Verstand kan het gemis aan hart bij een dichter kwalijk vergoeden. Maar als wij ontdekken, dat er ontroering gehuicheld wordt, wenden we ons met verontwaardiging af. En hoe licht wordt het ontdekt! Want, dat is ook hier de vloek der lengen, dat zij zich eindelijk zelve verraadt: de vermomming is zelden volkomen en zelden in alles gelijk aan het natuurlijke kleed der waarheid. Nemen we een betrekkelijk onschuldig voorbeeld. Hooft heeft in een aardig versje den lof der armoede, of liever van het niet rijk zijn gezongen: | |
[pagina 80]
| |
Weet yemand beter saus als honger tot de spysen,
Of bedde, dat soo sacht als vaccke slapen doet?Ga naar voetnoot1)
Maar meent gij, dat er ooit iemand overtuigd is door zijne bewering, dat de leden van de smalle gemeente er minstens even goed, zoo niet beter aan toe zijn dan de rijke lui, wier weelde hen niet voor zorg en ziekte vrijwaart, - die geenszins ‘met beminde bedtgenoten veel beter sijn voorzien’, daar zij in hun keuze veel meer beperkt zijn, - wier heerschappij, zoo zij magistraten zijn, in zorg voor anderen bestaat, in 't bedienen van een ambt? Onze dichter, van wien in den regel meer schitterend licht dan verkwikkende warmte uitging, heeft niemand overtuigd, omdat hij trots alle spitsvondigheden zelf niet overtuigd was. Het tevreden blijmoedige gezicht van den onnoozelsten bedelmonnik zou welsprekender geweest zijn, dan zijne geestige wendingen. Misschien evenwel heeft Hooft het niet zoo ernstig bedoeld, al blijft het een geluk voor den drost, dat de sociaal-democraten van thans hem niet meer in allen ernst ter verantwoording kunnen roepen, en doe ik beter met aan Voltaire te herinneren, die geest voor tien had en toch aan zijn treurspelhelden het leven niet kon inblazen, omdat hij situaties teekende, daar hij met zijn hart niet in was, en de hoofdpersonen te duidelijk de scheppingen ‘eines kalten Dichters’ verrieden, gelijk Lessing hem met recht verweet. Of aan zoovelen uit den sentimenteelen tijd, die zich althans wijs maakten, dat ze voelden wat ze zeîen. En ze zeîen het zoo mooi! Hun straf is de vergetelheid; alleen in de geschiedenis der letterkunde leven ze. Doch neem nu daartegenover een man als Van Haren en een gedicht als ‘De Geuzen’. Bij alle onbeholpenheid van taal, stroefheid en houterigheid van zinsbouw, gebrekkigheid en wanverhouding in de samenstelling - welk een rijkdom, welk een gloed! Hier zijn rijke schatkameren van kennis, maar onder 't beheer van eene bezieling, die voortstuwt en meesleept. Bilderdijk en Feith hebben getracht, dezen ruwen diamant wat te slijpen, maar ik vermoed, dat de ongeslepene velen liever is. Dat ongepolijste in den vorm bij dat nobele warme hart is voor hen haast het waarmerk, waaraan men den echten geus en de echte Geuzen herkent. Geef aan man en gedicht de gladheid van taal en de lenigheid van beweging eens hovelings, - gij zult beider aard nauwelijks herkennen, nu de ruwheid en hoekigheid van buiten u niet meer spreken van de groote kracht daarbinnen. Alzoo -? Alzoo waarheid in zeggen en schrijven bovenal. De geringste straf die gij bij overtreding beloopt, is - uitgelachen te worden. Als gij meteen eens probeert, leukweg uw inktpot aan te spreken, krijgt gij een komisch effect. Maar als de gemoedelijke, wel wat weekhartige Jonathan het woord tot zijn huisklok richt, glimlacht gij niet. Waarom niet? Zijt gij | |
[pagina 81]
| |
er zoo zeker van, dat hij zich bij 't schrijven die klok als een levend, bezield wezen heeft voorgesteld? Ik niet, en mogelijk - Jonathan ook niet. Want ook hier is waarschijnlijk meer vorm dan wezen. En toch zou ik den dichter van ‘Waarheid en Droomen’ niet gaarne van onwaarheid, van huichelachtig vertoon, of, om het zachter te zeggen, van aanstellerij willen beschuldigen. Wij zijn dus straks waarschijnlijk wat al te voorbarig geweest, toen we zoo kras die lijn trokken tusschen waarheid en onwaarheid, tusschen warm gevoel en het kond vertoon daarvan. Er zullen overgangsverschijnselen zijn, die niet links of rechts, maar op de lijn staan en straks door ons niet zijn waargenomen. De zaak zal zoo wezen: De apostrophe is nu eenmaal een letterkundige kunstvorm, die ons overgeleverd is, een soort van ‘mal’, waarin ieder bij gelegenheid kan gieten wat hem lust. In het gieten, d.i. in het hanteeren van deze en dergelijke kunstvormen kan men zich oefenen, gelijk de Romeinsche redenaars dat indertijd reeds deden. Als het natuurlijk kleed der gedachten, welke aan een bewogen gemoed ontsprongen, wekten die kunstvormen bij den hoorder natuurlijkerwijze dezelfde gemoedsbeweging. Nu kan men dat kleed ook met opzet aantrekken, omdat men het effect kent. En men heeft het ook gedaan, als 't maar eenigszins pas gaf, en vaker, dan volstrekt noodig was, tot het kleed gemeen goed werd en er door 't vele gebruik niet meer zoo zondagsch uitzag als in 't begin. De meeste menschen tooien zich gaarne een beetje boven hun stand, vooral als ze in 't publiek moeten verschijnen; er zijn maar weinigen - doch 't zijn de minsten niet - die lichamelijken en geestelijken opschik versmaden. Aan dit alles dient als verzachtende omstandigheid gedacht in een geval als van de huisklok, dat op of dicht bij de lijn staat. Doch deze overwegingen mogen ons bedachtzaamheid en toegevendheid in 't beoordeelen leeren, zij verminderen het gevaar niet, aan een verkleeding verbonden. Wordt de wanverhouding tusschen inhoud en vorm al te groot, dan kijkt zelfs het groote publiek den mooiprater in de kaart en lacht meelijdend of minachtend om dien bombast. Het effect wordt altijd gemist, zoodra de onwaarheid gevoeld wordt. Daar is bijv. onze brave vader Tollens. Zullen wij 't hem kwalijk nemen, dat hij de verzoeking niet kon weerstaan, om zich bij plechtige gelegenheden ook eens te drapeeren met een Griekschen chiton of een Romeinsche toga? Dat was immers dichtermode van de Renaissance af. Maar veel minder mag men 't ons kwalijk nemen, als wij vinden, dat hem dat kleed tamelijk mal staat. ‘Zet, Zangster, zet dien tocht op de aangeslagen snaren’
heet het in den aanvang van de ‘Overwintering’. Ik vraag u, waar haalt onze goede burger die muze vandaan? Geen haar op zijn hoofd zal er aan gedacht hebben, dat zoo'n juffrouw, wier bestaan hij als goed christen in | |
[pagina 82]
| |
rechtmatigen twijfel trok, hem een handje had kunnen helpen, laat staan het geheele werk willen overnemen. Had hij inderdaad behoefte aan hoogeren bijstand gevoeld, hij was geloovig genoeg, om dien elders te zoeken, dan bij Appollo en de zanggodinnen. Dat zou hem goed gestaan, en, zoo hij er in zijn binnenkamer om gevraagd had, nog beter gestaan hebben. De man in zijn toga mag zich draaien, hoe hij wil, geen landgenoot die hem in ernst zal nemen voor dat, waarvoor hij zich uitgeeft. En zoo men hem niet heeft uitgelachen, is de oorzaak daarvan te zoeken in de omstandigheid, dat alle poëten, klassiek gevormd of niet, zoo rondliepen. En nu Heye. - Hoe staat het nu met zijn apostrophe aan Nederland? Wat heeft hij aan onzen waterachtigen bodem te vertellen? Eigenlijk niets. Als we goed toekijken, merken we, dat we hier wel een voorbeeld hebben van een aanspraak, maar geenszins van een persoonsverbeelding. Krachtens een gewone naamsoverdracht tusschen eng samenhangende begrippen (metonymia) zijn het de Nederlanders, die hij heeft toegesproken; maar deze als eenheid gedacht, ongeveer zoo als ‘de menschen’ bijv. gemeend zijn in: ‘Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel!’ Van dichterlijke vervoering - of het vertoon daarvan - is dus hier voorshands geen sprake. Ik zie alleen iemand, die wat aan zijn volk te zeggen heeft en in den vorm zijner toespraak een weinig van 't gewone afwijkt, om wat minder alledaagsch te lijken: - ‘Nederland’ in plaats van ‘Nederlanders’, dat is alles. Maar er is ook nog een verschil van anderen aard, belangrijk genoeg om er even de aandacht aan te wijden: een verschil van standpunt. Gelijkvloers tot een heel volk te spreken is zelden noodig en altijd lastig. Het gaat het best uit de hoogte, van troon of kansel naar beneden: men moet òf vorst òf geestelijke, regent of zedemeester zijn. Heije was geen van beide, maar het naast verwant was hij toch aan den laatste, aan den moralist. Meen niet, dat enkel geestdrift voor de schoonheid der taal van thans en voorheen, hem omhoog gedragen heeft tot waar hij zijn publiek kon overzien: het is veeleer het gevoel, dat hij nuttig kan zijn, dat de massa nuttige lessen noodig heeft en hij in staat is, ze te geven. Zijne zoogenaamde ‘Volksliederen’ bewijzen het duidelijk, dat hij gewoon was de trappen van den preekstoel te beklimmen, om van daar goeden raad en levenswijsheid uit te deelen. Achtenswaardige, maar ook ondankbare taak! Ondankbaar vooral voor een dichter. Want - 't verschijnsel is wel bevreemdend, bedroevend zelfs, maar toch geenszins onverklaarbaar - als de zedemeester zich op zijn' troon zet, moet de dichter opstaan. Ik kan dit thans niet nader ontwikkelen en wensch slechts nog te doen opmerken, dat Heye een soort van dubbelwezen is, een Janusbeeld, welks eenen kant we duidelijker zien, naarmate de andere meer uit het oog verdwijnt. Zoodra de zedemeester het spreekgestoelte bestijgt, daalt - ik zeg natuurlijk alleen maar, hoe 't voor mijn oog is - daalt de dichter. Zeg ik daarmee, dat een dichter niet leeren kan, dat er geen zedelijke | |
[pagina 83]
| |
kracht van hem kan uitgaan, gewoonlijk uitgaat ook, uitgaan moet zelfs volgens sommigen? De hemel beware mij.
II. ‘Neêrland!’ ik durf aan dezen spijker niet meer ophangen en zal een anderen nemen: den vorm van het versje. Uit de verte ziet men al, dat, naar het uiterlijk te oordeelen, het geheel in twee deelen vervalt, die op dezelfde wijze gebouwd zijn: het fatsoen van beide stukken is tamelijk wel gelijk. Van dichterbij bekeken, vinden wij, dat met uitzondering van den klank en de beteekenis der woorden alles gelijk is: het aantal der regels; de lengte der regels, of liever het aantal lettergrepen; het aantal en de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde maatdeelen: dus het aantal en de aard der versvoeten of maten; de rijmformule. Zie maar: beide deelen, A en B, bestaan uit 10 regels; - alle maten zijn tweedeelig en beginnen met een sterk maatdeel: Neérland = -◡; de zooveelste regel van A heeft evenveel maten als de zooveelste regel van B, zoodat aan Kracht en teerheid in uw taal beantwoordt Diep in ziel en zinnen door; beide regels vertoonen dit grondplan: ; - als we den rijmklank van den eersten regel door a en ieder volgenden nieuwen rijmklank door een nieuwe letter voorstellen, kan het geheel rijmtoestel van A uitgedrukt worden door de formule a b b a, c d d c, e e; dat van B is net zoo a' b' b' a', c' d' d' c', e' e', waarbij we slechts behoeven te bedenken, dat a wel gelijk is aan a', maar niet noodzakelijk aan a.Wij vatten deze eigenaardigheden van den bouw gewoonlijk in 't kort samen door te zeggen: dat gedicht bestaat uit twee coupletten of strophen. Ik vermoed, dat hierbij dezen of genen onderwijzer de vraag reeds op de lippen brandt: wat is toch eigenlijk een couplet? Hij verlangt de waarheid in gecondenseerden vorm, wetenschap, zooals men ze op een examen gemakkelijk verkoopen kan: in ‘blikjes’, liefst met het waarmerk van eenig gerenommeerd fabrikant er op, - want hoe gewilder het merk, hoe minder kans dat de eximinator het blikje laat openmaken om de deugdelijkheid van de waar te onderzoeken, mogelijk slechts om te zien, òf er inderdaad wel wat in zit. Ik erken, dat de vraag mij een weinig verlegen maakt. Definities zijn niet alleen lastige zaken, maar ook gevaarlijke zaken. Lastig, omdat zij alle wezenlijke kenmerken van alle gevallen moeten vereenigen en elke toevalligheid buitensluiten; - gevaarlijk omdat zij, tengevolge van die lastigheid, zoo zelden goed zijn en dan in het hoofd van den onbekwame of half bekwame verwarring stichten. Afgezien echter van examens en van de practische wetenschappelijke waarde zit de groote waarde van definities dan ook minder in het hebben, dan in het zoeken er van, d.i. het opsporen van de wezenlijke kenmerken. En daar hun aantal soms zeer groot kan zijn en menigmaal moeilijk is uit te maken, of eenig kenmerk wezenlijk of toevallig is, blijkt het vaak een moeilijk, zoo niet onmogelijk werk, niet-wiskundige begrippen scherp te omlijnen en dus | |
[pagina 84]
| |
nauwkeurig van andere af te scheiden. Na deze waarschuwing kunnen we met zoeken beginnen. Gelukkig hebben we in 't vorige al iets gevonden, dat ons te pas zal komen We weten alvast, dat een couplet de naam is voor een poëtischen vorm. Want in proza komen ze niet voor, d.w.z. van prozavormen wordt dit woord niet gebruikt. En wel is het de naam voor een afgeronden vorm, voor een vorm-eenheid. Maar voor eene eenheid, die zelf weer samengesteld is uit eenheden van geringeren omvang: uit verzen of versregels, welke eenheden op hun beurt samenstellingen van poëtische elementen zijn. Deze kleinste eenheden in de poëzie zijn de voeten of maten. Deze moeten wij alzoo kennen, om een inzicht te krijgen in het wezen van de dingen, die uit deze elementen worden opgebouwd. Maten! Wat wordt er dan gemeten? Eigenlijk twee zaken: de ongelijke kracht en (ofschoon dit niet zoo gemakkelijk te merken is) de ongelijke duurGa naar voetnoot1) van het geluid. De regelmatige afwisseling van sterkere en zwakkere maatdeelen of accenten is het juist, die - ik spreek hier alleen van vormen - de poëzie van het proza onderscheidt. De regelmatige naar klemtonen (en tot op zekere hoogte ook naar den tijdduur) te meten beweging, rhythmus, is het hoofdkenmerk van alle poëtische vormen. Wat maakt nu een groep van klemtonen (= verschillend beklemtoonde lettergrepen) tot een eenheid, tot een maat? De regelmatige herhaling. Zoo hebben wij bijv. in den eersten regel van ons vers deze opeenvolging van klemtonen: Néerland, wás uw árm van stáal,
waarin als terugkeerende eenheid ◡ voorkomt. In -◡ hebben we dus een voet, een maat. - Waaraan herkennen we nu de naast hoogere eenheid: het vers (= versregel)? We kunnen natuurlijk niet met het kinderlijke antwoord voor den dag komen: aan den druk. De manier van drukken maakt de eenheid niet, maar duidt deze slechts aan voor 't oog. Ongedrukte gedichten bestaan evenzeer uit regels of verzen. - In de eerste plaats is het weer de regelmatige terugkeer. In de tweede plaats de rust, waartoe de wisseling der accenten, of de bouw der zinnen, of beide samen mij noodzaken. Zie maar ons aanhangig gedicht; ik zal het begin in éénen door opschrijven: Neerland, was uw arm van staal, 't hart was zacht en mild en goedig; zoo ook huwt zich, | |
[pagina 85]
| |
vroom en moedig, kracht en teerheid in uw taal. Wie dit natuurlijk leest, zal na staal een pauze maken, a omdat daarna een zwak maatdeel verwacht wordt, dat uitblijft, b omdat de zin uit is. Na goedig weer een pauze, a omdat de geheele gedachte uit is, b (ik noem dit maar, omdat het althans iets doet) omdat er thans weer vier voeten zijn afgeloopen. Zoo ook na moedig, waar de zinsbouw weer een kleine rust gunt en bovendien een maatgroep eindigt, die volkomen gelijk is aan de onmiddellijk voorafgaande, en na taal, waar niet alleen de geheele gedachte afsluit, maar bovendien een maatgroep eindigt, die volmaakt aan de eerste van het vers beantwoordt en dus opnieuw doet wachten op een zwak maatdeel, dat uitblijft. Wij hooren dus vier verzen en komen bij het stille lezen het oor een beetje te hulp, door ze in vier regels te drukken. Aldus Neerland, was uw arm van staal,
't Hart was zacht en mild en goedig;
Zoo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw taal.
Vier samengestelde rhythmische eenheden alzoo, die echter hier door een derde element (boven noemden we reeds twee) nog krachtiger uitkomen: door het rijm. Wijl dit echter niet altijd aanwezig is, mogen we het niet tot de wezenlijke kenmerken van een versregel rekenen. Een strophe of couplet nu is eveneens een rhythmische eenheid, maar van grooter omvang: een groep van regels dus, die door hun bouw een geheel vormen. Dàt ze een geheel vormen blijkt in den regel vooral daaruit, dat een dergelijke samenvoeging van kleinere eenheden terugkeert: uit de herhaling van den vorm dus weer. In den regel, want zoo Heye het bij de eerste helft van zijn gedichtje gelaten had, zouden we die, dàn dus het geheel, ook strophe noemen. Men ziet, hoe lastig de definitie wordt. Er is nog iets wat haar nog lastiger maakt. Wat zoo even van een strophe gezegd is, past volkomen op de vier regels, waarover we het juist hadden: zij vormen een eenheid, waarvan de bouw straks teruggevonden wordt in vier andere regels, die beginnen met: Neêrland! leen een luistrend oor. Toch wordt de naam strophe hier niet gebruikt, men past dien alleen toe op de grootste rhythmische, meestal terugkeerende eenheid. Kleinere, die alzoo tusschen couplet en versregel instaan, duidt men wel eens aan als perioden: 't kind moet een naam hebben - bij wie het vaak moet roepen; anderen kan het natuurlijk niet schelen. Bij de bepaling van 'tgeen we onder strophe te verstaan hebben, is één element buiten rekening gebleven, dat bij het vers wel in aanmerking is gekomen: de gedachte. Het moet hier ook geteld worden. Want gelijk een | |
[pagina 86]
| |
versregel als eenheid meestalGa naar voetnoot1) ook daaraan onderkend wordt, dat met hem een zin of zinsdeel afsluit, zoo is eveneens de strophe een vormeenheid, die tevens een gedachteneenheid is. En daar zij omvangrijker en afgeronder is dan een regel, kan zij ook bijna altijd een syntactisch geheel vormen, wat - vooral bij korte regels - niet steeds mogelijk is. Het eind van den zin valt van nature samen met het eind der strophe; van nature dekken vorm en inhoud elkaar, moeten dat wel doen, daar immers de vorm er is ter wille van den inhoud, dezen om zoo te zeggen op het lijf wordt gemeten. Uitzondering is het dan ook, indien de gedachte den eens gekozen strophenvorm doorbreekt en niet met het couplet afsluit; dan passen ze blijkbaar niet geheel voor elkaar, althans op die plaats niet, en dit niet passen, dit te kort schieten van den vorm, doet altijd eenigszins onaangenaam aan, en wel te onaangenamer, naarmate de strophe duidelijker een afzonderlijk, typisch geheel vormt Gesteld, dat iemand die buitenmodels lang is, zich even als zijn makkers in een uniformen mantel moet hullen, dan blijft hem niet anders over dan er twee te gebruiken; en als 't een mooie indrukwekkende figuur is, letten wij er minder op - daarom en daardoor. Aan een mantel is niet veel fatsoen en zoo gaat het dan nog; maar, als die iemand zijn overmatige lengte in twee jassen had moeten steken, waar immers nog al vrij wat fatsoen aan is, dan zouden we trots al zijn mooiheid en indrukwekkendheid het onvoldoende van zijn toilet pijnlijk gevoeld hebben. Het zal voor den lezer dan zeker ook wel een overbodige mededeeling zijn, dat bij den ridderlijken minnezang, evenals bij het volkslied, met een strophe ook een gedachte uit is. Een natuurlijk gevoel heeft daar de harmonie tusschen vorm en inhoud overal bewaard. Een bijzondere omstandigheid hield bovendien dat gevoel in den goeden koers: die verzen werden gezongen, zij hadden een melodie. Deze gaf aan de strophe dat afgeronde en afgeslotene, 't welk een samensmelten met het volgende onmogelijk maakt. (Denk aan de jassen van zoo even). Als de laatste toon van de wijs uitgeklonken heeft, is de kamer dicht, potdicht, en de gedachte die er in zit, kan haar beenen niet uitstrekken tot in het aangrenzende vertrek. Als ik duidelijk genoeg geweest ben, zal men het misschien begrijpelijk vinden, dat ik het waag, in een veel bewonderd vers van Staring, 't welk ik overigens ook zelf bewonder iets minder mooi te noemen. 't Is in ‘Ada van Holland’, dat ik hier wel even moet afschrijven: 1. In 't gedruisch des winds verloren,
Over 't woelig ruim der zee
Laat zich Ada's harptoon hooren,
Jammert dus haar hulploos wee:
2. Feestlicht aan de toorts ontstoken,
Die mijn Vaders lijk bescheen,
Echt, van morrend Volk weersproken,
Van verbitterd Bloed bestreen,
| |
[pagina 87]
| |
3. 'k Draag uw schuld! In Moederhanden
Blonk de Bruidstooi, mij ten val:
'k Sleep een Boei aan Texels stranden....
'k Was Gravinne in Dordrechts wal!
4. Ada's hart, doorboord van wonden,
Kweekt geen aardsche wenschen meer;
Willems vaan blijv' zegevieren!
Dat ze op Leydens Burgtin prijk'!
5. Vloei', neen! vloei' geen bloedstroom weder
Om mijn regt op Hollands grond.
'k Leg den Staf gewillig neder,
Die me op zooveel tranen stond.
6. Groent voor andren, Eikenkruinen,
Hagen, bij dat Graaflijk Slot,
Waar in 't luw der witte duinen,
't Roosje met den winter spot.
7. Lustoord van mijn kindsche dagen!
Heuvel aan den Vijverkant,
Zwanen, op den plas gedragen
En gespijzigd uit mijn hand,
8. Duifjes, die mij placht te omzweven,
Daar ik in mijn Bloemhof zat,
Of, in schaâuw der hooge dreven,
Zingend, langs den oever trad,
9. Uurtjes, als de maan kwam lonken
Op de stille Maagdeneel,
Viertijd aan de Vlijt geschonken
Bij gejok en snarenspel,
10. Andren moog' de vreugd verzaden,
Die gij eens mijn jonkheid boodt!
Andren zij op 's levens paden
Zoete hoop ten tochtgenoot, -
11. Vreugde, Hoop is mij ontvaren,
Uitgespeeld de droeve rol.
Maak, o Dood, mijn achttien jaren
Met het uur der slaking vol!
Wat al schoonheden voor een waardeerend oog! Maar om te leeren, niet om te bewonderen zijn we dezen keer uitgegaan, en, na in 't voorbijgaan gewezen te hebben op de personifieerende apostrophe's, die alle volmaakt natuurlijk zijn, omdat niet Staring, maar de rampspoedige Ada zelve ze schijnt te hebben gedacht, vraag ik: is die klagende stem Ada's stem? Dat is hare stemming, dat moeten hare gevoelens en herinneringen zijn, maar 't is mij, of ik den klank en de woorden van Staring hoor. Doch vrage ik liever in plaats van: kan zij dat gezongen hebben? - kan zij dat gezongen hebben? Lezers en lezeressen beiden zet ik het, deze coupletten te zingen, zij 't dan ook zonder begeleiding van de harp en niet ten aanhoore van wind en golven. Ik wou wel, dat ik hun een passende melodie aan de hand kon doen, opdat zij eens goed hoorden, welk een onmogelijk effect ontstaat, wanneer aan 't eind van het tweede couplet, het eerste dat zij zingt, de muziek duidelijk zegt: ik ben aan 't eind, - de tekst daarentegen: ik nog maar halfweg. En vijfmaal zelfs kan de zanger beginnen en eindigen, eer hij klaar is gekomen met de gedachte, die in strophe 7 aanvangt. Doch misschien beweert iemand, dat ik den dichter onrecht doe en het zijn bedoeling nooit geweest is, ons Ada's klaagzang te laten nazingen. Dit wil ik toegeven, maar daarmee verandert het feit niet, dat volgens de verklaring van den dichter zelven ons iets wordt vóórgezongen. Maar neen, dat is niet waar. Wat Ada zingt komt uit de tweede hand, of liever uit den tweeden | |
[pagina 88]
| |
mond tot ons, en die tweede mond spreekt, en wat hij spreekt, is zelfs niet zingbaar, - wat beide voor mij de voorstelling van de troostelooze gevangene iets minder waar en daarmee iets minder aangrijpend maakt. Staring heeft het zoo gewild en daar moet een gewoon mensch zich bij neerleggen. Goed, ik leg mij neer - als critieus, om den docent weer te laten opstaan. In de afgeschreven verzen dan hebben we een voorbeeld daarvan, dat de gedachte op meer dan eene plaats te groot is voor het kleed. In strophe 4, 5 en 6 past het, in de andere niet. Bij de twintig laatste regels gaat de strophevorm zoo goed als geheel verloren, - gelukkig zonder dat het veel hindert, dank zij het eenvoudige van den vorm. Laten wij het rijm buiten rekening, dan is het geheele gedicht eene herhaling van dit thema, een couplet, een regelpaar, in letterlijken zin:Enkel door het rijm wordt elke strophe het tweevoud hiervan. Aan de veranderde beweging merkt men het dus niet, zoo er nog eens twee of zelfs vier regels aan worden toegevoegd; alleen aan de lengte. Wij hebben hier het geval van de mantels, niet dat van de jassen. Maar die lengte zien we toch, vooral die vijfvoudige aan 't slot, en zoo komt het, dat die mooie apostrophe opvallend lang van adem is en in haar sierlijk samenstel minstens evenveel aan Staring als aan de ongelukkige Ada herinnert. Keeren we nu tot het versje van Heye terug. Heye's vers dan heeft twee strophen, die volmaakt op elkaar gelijken; een gelijkenis, die bij nader beschouwing nog grooter wordt. Dit wensch ik nog even te laten zien. Hoe zit de eerste strophe in haar voegen? Eerst een periode van vier regels, die eene stelling bevat en wel deze: onze taal vereenigt twee tegenstrijdige kenmerken, die het volkskarakter eveneens vertoont. Dit laatste wordt natuurlijk meegedeeld, om te laten zien, dat die eigenaardigheden der taal zijn voortgekomen uit dezelfde eigenaardigheden van den landaard, daarvan de natuurlijke openbaringen zijn. Daarna komt de zesregelige tweede periode, waarin eenigszins het bewijs van die stelling wordt gegeven. Van belang is het hierbij op te merken, door welk middel de dichter de ongelijksoortigheid der samengaande kenmerken laat uitkomen. In stelling en bewijs beide bedient hij zich daartoe van toegevende zinnen. Gelijk men uit de spraakkunst weet, staan de gedachten van twee zinnen, waarvan de eene toegevend is, tot elkaar in tegenstellend verband. In dit geval echter moeten de tegenover elkaar geplaatste zaken gelijkelijk uitkomen; beide hoedanigheden: kracht en teerheid, hebben voor Heije dezelfde waarde, zij staan voor hem naast elkaar, de eene is niet meer dan de andere. Hij moest zich dus, om dit uit te drukken, ook bedienen van vormen - hier zinnen - die naast elkaar staan, m.a.w. die nevengeschikt zijn. Nu zijn evenwel de toegevende zinnen in beide perioden afhankelijk, ondergeschikt, zoodat het | |
[pagina 89]
| |
er dus iets van heeft, alsof hij de ‘kracht’ een weinig lager stelde dan de liefelijkheid. Iets, ja, een ietsje, maar meer ook niet. Want de toegevende zin kan nauwlijks afhankelijk heeten. Zijn bouw is die van den hoofdzin, en slechts aan den toon merken we een zekere mate van onzelfstandigheid, merken we, dat hij er niet enkel om zich zelf staat. (Vergelijk slechts den zin, zooals hij hier staat, met dien, waaruit hij ontstaan is en waarvan hij enkel door den toon afwijkt: Neêrland was uw arm van staal?) Terwijl wij dus in deze constructie een geschikt middel vinden, om het ongelijke te laten uitkomen door tegenoverplaatsing, zouden we een fout begaan, indien we toegevende zinnen van grooter afhankelijkheid bezigden, b.v. door ofschoon, hoewel enz. ingeleid. Men probeere het maar eens. De tweede strophe vervalt eveneens in perioden van vier en zes regels, welke, gelijk die van de eerste, in oorzakelijk verband met elkaar staan. De eerste periode, tweedeelig als straks, bevat eene vaderlijke vermaning aan de Nederlanders; de tweede, die ook weer met een toegevenden zin van gelijken bouw opent, zegt, waarom het nuttig en noodig is, die vermaning te volgen. In 't voorbijgaan - want vooral op den vorm wilden wij dezen keer letten - wijs ik er op, dat de gedachtengang ten einde is. Ieder heeft het gevoel, dat het nu uit is, want we zijn weer tot het punt van begin teruggekeerd: tot ‘teerheid en heldenmoed.’ We hebben dus dezen rondgang gemaakt:
I. Str. a. Heldenmoed en teerheid waren indertijd nationale karaktertrekken. b. Deze hebben zich blijvend in de taal geopenbaard en haar aard bepaald. c. Bewijs of verklaring hiervan. II. Str. d. Waardeer dus de poëzie van vroeger dagen, die de openbaring en afspiegeling is van dat karakter (zie a). e. Waardeer evenzeer den rijkdom der tegenwoordige taal (zie b). f. Want, ging er ook veel van onze nationale grootheid verloren, onze nationaliteit of, wat op hetzelfde neerkomt, onze taal blijft in wezen, zoolang gij door haar en hare voortbrengselen de twee groote volksdeugden: kracht en fijngevoeligheid, bewaart en versterkt.
Dit kort overzicht van den inhoud maakt de overeenstemming in bouw van beide strophen nog duidelijker. Wij erkennen nu, dat er uiterlijk en innerlijk eene zekere symmetrie tusschen beide heerscht, en hebben aan onszelf waarschijnlijk kunnen ervaren, dat het opmerken daarvan aesthetisch genoegen geeft. Wij hebben hier de toepassing van een der meest belangrijke beginselen van alle kunst. Een beginsel bovendien, waarnaar ook de natuur in duizenden variatiën werkt. Er zou een geheel boek te schrijven zijn, over de aanwending en werking van de symmetrie in iederen tak van kunst, ook in de poëzie. En ik zou mijn lezers wel willen opwekken, niet om zoo'n boek samen te flansen en uit te geven, maar om voor zichzelf stof daarvoor te vergaderen door bij 't lezen uit eigen oogen te kijken. Ook bij het lezen van | |
[pagina 90]
| |
proza, want hierin speelt de evenmaat eveneens een belangrijke rol. Zij zullen dan vinden, dat het te-veel ook hier weer schaadt; dat eene afwijking van de symmetrie, waar men die niet verwacht had, soms een verrassende uitwerking heeft, en dat de Japaneezen het niet zoo kwaad voor hebben, waar zij in hun decoratieve kunst óók het on-symmetrische van de natuur tot model hebben genomen. Laat mij dit ten slotte met een enkel voorbeeld ophelderen, waaraan ik dezer dagen herinnerd werd. In Tegner's heerlijke Frithjof-sage heeft de schoone, door de Edda geïnspireerde tweede zang dezen strophenbouw:(De staande streepjes wijzen de natuurlijke rust in den versregel aan.) Wat deed nu een van de vele Duitsche vertalers, Heinrich Viehoff? In plaats van te vertrouwen op het fijner gevoel van een groot kunstenaar, gaat hij hem aanklagen en den regel tot een gelijkarmigen balans maken, naar het voorbeeld van den Alexandrijn, om zoo een in Duitschland door Uhland populair geworden strophe, de zoogenaamde moderne Nibelungenstrophe, te krijgen: . Nu is volgens den vertaler aan de eischen der rhythmische wetten voldaan. Feitelijk is alleen het vers een voet langer en de heer Viehoff een voet kleiner geworden. Waar deze bijv. vertaalt: Den König sollst du ehren, denn Eincs ist die Macht,
Der Tag hat nur ein Auge, vieläugig ist die Nacht.
heeft het oorspronkelijke (zie de Ned. vertaling) deze maat: Den koning moet gij eeren. Eén heersche alleen.
De Nacht heeft duizend oogen, de Dag maar een.
Is het nu niet duidelijk, dat wij, gehoorzaam aan een physische wet, grootere kracht leggen op den korteren hefboomsarm, als ware 't, om daarmee het verbroken evenwicht te herstellen? En handelen wij dan niet volgens de bedoeling van den dichter, die het gewichtigste deel der gedachte in het kortste eind gelegd heeft?
III. Van Heye tot Tegner is een verre weg. Hij liep dan ook over een betweterigen vertaler heen. Ik wil dus niet geacht worden, voor beiden een gelijke mate van bewondering te hebben. Eigenlijk - dit zij den lezer in 't voorbijgaan herinnerd - zijn we dezen zoomin als den vorigen keer uitgegaan, om iets mooi, noch om iets moois te vinden, maar enkel om te zoeken en daardoor te leeren. En bij zulk zoeken moeten we 't ons getroosten, als | |
[pagina 91]
| |
de vondst van heden minder waarde heeft dan de vondst van gisteren. Heye is geen Da Costa en lijkt er zelfs niet op. Over den inhoud van ons vers zal ik daarom geen woord meer verliezen. Hij heeft voor mij meer leerzaams dan dichterlijks. Mogelijk echter is de lezer gelukkiger dan ik. Dan wil ik op mijn beurt graag leeren en zal mij verplicht rekenen, zoo mij bovendien duidelijk gemaakt wordt, wat in de regels Zoo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw taal
vroom en moedig voor een rol spelen. Of dat trouwen vroom en moedig toegaat, dan wel of bij dat huwelijk de kracht vroom en de teerheid moedig is, of ook de kracht moedig en de teerheid vroom. Niet of deze woorden adverbiale bepaling of praedicatieve attributen moeten heeten, maar òf ze wat zeggen en wàt ze zeggen.
Amsterdam. Joh. A. Leopold. |
|