Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Woordverklaring.
| |
[pagina 51]
| |
alsulcken hoorens te dragen, die zijn huysvrou ontrouwigheyt bewyst, ende haer met een ander vergeet.’ (Poëmata 1618, blz. 110.) Beschouwt men zijn huysvrou als derden naamval en haer als een gewoon persoonlijk voornaamwoord, dan zou met horendrager de ontrouwe man bedoeld zijn. Vat men die zijn op als wiens, en haer als wederkeerend voornaamwoord (zich), dan is de horendrager de bedrogen echtgenoot. Zooals ik reeds zeide, dit laatste is ongetwijfeld Heinsius z'n bedoeling. Aanstonds zal dit blijken. Maar nu eerst de vraag: vanwaar het woord horendrager? In zijn aanteekeningen op Langendijk's Wederzyds Huwelyks Bedrog geeft Dr. Jan te Winkel de volgende verklaring: ‘Wanneer de vrouw de baas is, zegt men, dat zij de broek (en wel eene mansbroek) aanheeft; en in dat geval draagt de man een vrouwenkleedingstuk, nam. de horens, d.i. de cornet = muts, die reeds van de dertiende eeuw af tot in het begin der negentiende eeuw tot het kostuum der vrouwen behoorde.... Een man, die zich door zijne vrouw de horens laat opzetten en haar de broek laat dragen, geeft dus zijnen rang als hoofd des gezins prijs. Wanneer hij zich door zijne vrouw echter ter wille van een anderen man op zij laat zetten, is hij eerst recht een hoorndrager (ook in 't Fransch cornu), en zulk een wordt... gewoonlijk in onze blijspelen bedoeld.’ (Blz. 101.) Men kan hiertegen o.a. aanvoeren, dat men tegenover de broek den doek stelde en niet de kornet; dat niet is aangetoond, dat men een man, wiens vrouw de baas was (afgescheiden van alle schending van huwelijkstrouw) ooit een horendrager heeft genoemd. Van meer gewicht nog is het, dat de uitdrukking horens opzetten veel ouder is dan de kornet. Heinsius zegt (t.a.p.): ‘Het selfde is gebruyckelick geweest by de Griecken, de welcke seyden, Κέρατα τινὶ ποιεῖν, dat is, yemant hoorens setten; welckers vrou dat gebruyckt wort: gelijck ons leert Artemidorus in zijn boeck van de Droomen’..... Het eerste het beste Grieksche woordenboek bevestigt Heinsius' mededeeling. Hebben wij bij horendrager dan aan wezenlijke horens te denken? Volgens Auguste Scheler, ja. In zijn Dictionnaire d'Etymologie Française (3e édit., 1888), zegt hij: ‘Cornard... expression très ancienne pour désigner un mari trompé. Les Italiens disent becco cornuto, bouc cornu, ou simplement becco; les Espagnols, cabron = bouc’ (pag. 125). Cocu, dat hetzelfde beteekent, brengt Scheler in verband met den vurigen, jaloerschen haan. Ook de Duitschers leiden hun Hahnrei van den naam van dit dier af (Hahnrei misschien = hanedans. Vgl. Kluge, Etymol. Wörterbuch i.v.). ‘C'est par une métaphore analogue, tirée d'un animal tout aussi ardent et jaloux que le coq que l'on a qualifié le mari trompé de cornard ou porte-cornes (gr. χερατίας, χερασφόρος) Scheler, t.a.p. 111, 112. De overgang van beteekenis is dan geweest: vurig dier, afgunstig op al zijn mannelijke soortgenooten, fel gebeten op medeminnaars; hevig | |
[pagina 52]
| |
jaloersch; reden hebbende om jaloersch te zijn; achter zijn rug bedrogen wordend. Als men mag aannemen, dat het verband tusschen het gehoornde dier (den geilen bok b.v.) en den naar dezen genoemden hoorndrager in de 17e eeuw nog werd gevoeld, dan wordt het duidelijk, hoe hoorndrager zoowel loszinnig man als bedrogen echtgenoot kon beteekenen.
Bij het woord koekoek doet zich ook iets eigenaardigs voor. De koekoek legt zijn eieren in het nest van andere vogels. Wat natuurlijker, dan den man die het met een getrouwde vrouw houdt, een koekoek te noemen? Edoch - juist de bedrogen echtgenoot heet de koekoek! In de Klucht van de Koeck-Vreyer (1659) klaagt zoo iemand:
‘dat ick een koeckkoeck, sonder moeite, en eer ick het dachte, geworden ben.’
In A. van den Berghs Jeronimo (1621) wordt gevraagd: ‘Soumen sulcke jolen (als Kees Achterlam) geen Koeckoeck maecken?’
Een van Huygen' Sneldichten begint: ‘Waer zijn die hoornen toch daer 't volck soo veel af praet,
Sey Annc, die met Lijs gingh kuyeren langs straet;
Ick siense wel in 't velt op Ossen en op Koeyen,
Maer hebs' op Koeckoecken haer' hoofden noyt sien groeyen.’
(Korenbloemen, Uitg. 1658, blz. 919.)
En een ander: Neel had een' wedding aengegaen,
Sy souw haer' Coeckoeck doen verstaen,
In openbare woorden
Dat hem 't kint niet en hoorden.’ (Ald. 922.)
Dat dit woord koekoek in verband zou staan met den naam van den bekenden vogel, is niet aan te nemenGa naar voetnoot1). Veeleer is het een volksverhollandsching van het Fransche cocu. R.A. Kollewijn. |
|