| |
| |
| |
Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoêr.
De dichter verplaatst ons in den tijd naar het tweede vierendeel der zestiende eeuw, in de ruimte naar een boerenhuisje te Noordwijkerhout, bewoond door een tachtigjarige weduwvrouw, Elzemoêr, met hare drie door haar grootgebrachte kleindochters. Op een zomeravond bemerkt zij, dat de meisjes geheimen onder elkaêr hebben; en veinst bij 't spinnen in slaap te vallen, om ze vrij te laten praten; de droevige ervaring toch, met haar dochter opgedaan, maakt haar meer dan anderen bezorgd. Brechte vertelt van een koopmanszoon uit stad (Leiden), die haar evenzeer bekoort, als zij 't hem schijnt te doen; en verheugt zich op een rijk huwelijk. Geerte zou door zich zelf hoogen rang, liever dan rijkdom, willen bezitten; zou van adel willen zijn, om te Rhijnsburg non en misschien eenmaal opvolgster dier abdisse te worden voor wie zij den Keizer de knie heeft zien buigen. Maaiken eindelijk zwijgt, maar denkt aan een jonkman, dien haar hart lief heeft; en kan de verzoeking niet weerstaan om uit te zien, waarbij hij werkelijk buiten blijkt te staan, naar 't vensterke starend. De oude weet genoeg - en laat de meisjes 't licht aansteken, om er een eind aan te maken. Dan vertelt zij haar, hoe 't heur moeder vergaan is. Het schoone Klaartje, dat uit alle jongelui van 't dorp had kunnen kiezen, wilde ‘hoogerop’; en 't gevolg was, dat zij met een natuurlijken zoon van den dorpsheer doorging, op Sint-Jacobsdag (25 Juli), dus terwijl haar vader in volle blijdschap was over zijn welgelukten oogst. De arme man vloekte haar en stierf weldra van verdriet. Haar verleider werd hoofdman van de als Zwarte BendeGa naar voetnoot1) beruchte rooverbende, die destijds in naam den hertog van Gelder (in zijn levenslangen strijd tegen Karel V) diende; en kwam bij een inval in Noordholland om 't leven; en zijne boelin keerde met drie
kinderen, meisjes, tot hare moeder terug, door wie zij liefderijk werd opgenomen. - P. heeft hier twee ware gebeurtenissen, gestaafd door de aanhalingen die hij zelf boven zijn gedicht plaatste, met dichterlijke vrijheid verbonden door de onderstelling, dat jonge Jan de bastaard van Noordwijk,
| |
| |
en de aanvoerder bij den strooptocht van 1517, dezelfde persoon waren. Dit was noodig voor de waarschijnlijkheid; immers dat Klare, van alles ontbloot en met drie kleine kinderen bezwaard, haar ouderhuis had kunnen bereiken, valt slechts aan te nemen iu de onderstelling, dat hij niet ver vandaar was gestorven; en dit weder slechts in de onderstelling, dat zijn avontuurlijk leven hem in de nabijheid had gebracht. - De doorgestane ellende, de thans ontwaakte schaamte en wroeging, brachten haar spoedig om 't leven. - De oude kan niet verder verhalen, maar roept de kinderen op om met haar voor moeders zielrust (we zijn nog in den Kath. tijd) te bidden. Dan vermaant zij Brecht om haar rijken vrijer slechts te nemen, indien zij na ernstig zelfonderzoek overtuigd is hem, niet zijn schatten, lief te hebben; Geerte, zich voor hoogmoed te wachten, die de verleiding aanlokt; en geeft Maaike verlof haren ‘knecht’ binnen te laten, indien hij nog altijd buiten staat en 't dus ernstig blijkt te meenen; - zij is wel verzekerd dat, onder den verschen indruk van haar verhaal, het zachte meisje niet tot verkeerde stappen zal te verlokken zijn.
Is in deze vertelling, schets of hoe men ze noemen wil, de levendigheid der voorstelling en de verzorgde juistheid der woordenkeus evenzeer te roemen als in schier elk gedicht van Potgieter, bijzondere opmerking verdient hier de vorm. De versmaat is dalend (trochaeïsch)Ga naar voetnoot1); regel 1 tot 3 van ieder vers (strofe) tellen drie voeten en een overschietende lettergreep, zoodat zij staand of mannelijk rijmenGa naar voetnoot2); en
hebben onderling één rijmklank; evenzoo 5-8, terwijl 4 met vier en 9 met twee voeten samen slepend of vrouwelijk rijmen. Hierdoor verkrijgt de strofe een zelfstandige inleiding, een duidelijken overgang tot de hoogte harer melodie, waarbij het nieuwe slepende rijm, het nu driemaal gehoorde
| |
| |
staande welluidend aflost, een breed zweven op die hoogte; en eindelijk door den korten regel, die tevens het slepend rijm, na een nieuw viermaal gehoord staand, herhaalt en voltooit, een goed aansluitend, kort en krachtig afloopen.
r. 1. | Elzemoêr: moêr voor moeder, algemeene titel van bejaarde vrouwen, vertrouwlijker wijze achter den naam gevoegd (het aanspreken bij den doopnaam, ook van hen die een geslachtsnaam bezaten, was destijds en nog later algemeen). Noortig, volksuitspraak van Noordwijk en vand. Noortiger = saamgetrokken Noortgerhout. |
r. 3. | berouwen, aldus persoonlijk vervoegd, is afgel. van 't znw. rouw, en beteekent: rouw dragen over. |
r. 4. | erinnering om de maat (die insmelting of ‘elisie’ der toonlooze e van droeve eischt) voor herinnering; deze anders ongeoorloofde afkapping der h wordt bij dit woord gewettigd door de waarschijnlijke ontleening aan het Hoogduitsch - waarschijnlijk, omdat het in 't middennederl. en nog later niet voorkomt. |
r. 5. | hiel voor hield; door de Amsterdamsche dichters, die zoo lang den toon hebben aangegeven, uit hun tongval overgenomen en voor 't gemak van 't rijmen in zwang gebleven. |
r. 8. | of voor alsof, gelijk in gemeenzame spreektaal; der hand: waarom 3e naamval? |
r. 11. | omwingerd: door een wingerd (van wijngaard; verg. Holl. bongerd = boomgaard) d.i. wijnstok omgeven. Echt of schijnbaar verl. deelw.? |
r. 12. | Dat hij kwaam'. Dit gebruik van de aanvoegende wijs (hier wenschwijs) met dat verbonden tot een bijzin zonder hoofdzin, is een gallicisme. |
r. 13. | Geert gist reeds, dat hij een stedeling is, en plaagt nu Brecht met de onderstelling, dat het maar een wever zal zijn - te Leiden toen en nog lang daarna de talrijkste klasse. |
r. 14. | loeg oude sterke verl. tijd van lachen (daarom beter loech geschreven) bij dichters in gebruik gebleven, 1o. om 't gemak in rijm en maatGa naar voetnoot1), 2o. om de taal desverlangd ouderwetsch te kleuren, 3o. omdat alle ongewone vormen (mits goed gebruikt) schilderachtigheid bijzetten en bepaaldelijk sterke w.w. vormen in dit opzicht te verkiezen zijn boven zwakke. Zou men, wanneer dit loech nergens voorkwam, niettemin kunnen bewijzen, dat het bestaan heeft? |
r. 15. | Schalks bijw. van schalksch (door Hildebrand in de narede der Camera Obscura ten onrechte afgekeurd, daar schalk oorspr. znw. is); en dit van schalk, eig. knecht (zie van Dale), maar door het verachtelijke, dat aan
|
| |
| |
| de dienstbaarheid kleefde, gelijkgesteld met schelm en later weêr verzacht tot guit, dat trouwens ook veel ongunstiger beteekenis gehad heeft. |
r. 16. | falie: mantel met kap, zooals thans nog burgervrouwen en boerinnen in Brabant dragen. De jonkman, die een' schoone verzocht haar de falie te mogen nadragen, toonde natuurlijk hare gunst te zoeken. |
r. 18 | vlgg. De zusters hebben eerst geraden: de molenaar; toen: de valkenier; eindelijk: de schout. Wat Brecht zelve zoo fier vindt, vond de goede muldersjongen waarschijnlijk bits of snibbig; de valkenier, door zijn half ridderlijk ambacht meer geschikt om indruk op haar hart te maken, zoekt, evenals de krijgshaftige lievelingen onzer keukenmeiden, slechts een goed onthaal; ‘en dat kan hij te onzent toch niet vinden’; meent zij, ontevreden over haar nederigen staat. Maar nog minder dan deze twee, van wie zij ‘fij!’ (foei, fransch fi) zegt, kan het oud mal van den bejaarden dorps-burgervader haar bekoren (daarom: ‘driemaal fij!’); en dit heeft zij hem, toen hij bij de put in 't bosch haar lastig viel, door een emmer water om zijn ooren doen voelen, zoodat hij nog wel ‘oef!’ zal zeggen als hij er aan denkt. |
r. 29. | 't was, nl. de faliedrager, die nog geen oogenblik uit hare gedachten is geweest, en daarom zoo kort aangeduid wordt, was, enz.; uit stad voor: uit de stad, uitdrukking die overal gebruikt wordt, waar allen altijd aan dezelfde stad denken, omdat er geen andere van beteekenis in de buurt ligt. Zoo in Groningerland en tot diep in Drente ‘oet stad’, ‘naor stad’, waarbij niemand ooit betwijfelt, dat Groningen wordt bedoeld. Hier Leiden. |
r. 30/31. | In welken naamval staat 't brieschend paard? en mij? Het eene staat in spraakkunstige betrekking tot afspringen; het andere tot op zijde springen; evenwel is het werkwoord niet herhaald. Met welke figuur hebben wij hier te doen? |
r. 32. | wat? - vraagt de angstig luisterende grootmoeder in zich zelve. Hare hand poezel noemende, haalt Brechtje de woorden van haar nieuwen aanbidder aan. |
r. 33. | kant, aan haar kap n.l. |
r. 34. | slot aan de kralen (hier volgens belofte diamanten) halsketting, die ook zelve slot (Gron. slöddien) genoemd wordt en dus in dit geval gezegd kon worden uit goud én diamanten te bestaan. |
r. 36. | Voorloopig toont Geert meer minachting (vgl. 46 vlgg.), en Maaike meer angst (38), dan blijdschap; vandaar de vermaning. |
r. 37. | Lichtblauwe oogen aan Maaike toegeschreven, om den lezer voor te bereiden op de voorstelling van hare inborst als de zachtste der drie. |
r. 39. | linker: de hoofdrol der rechterhand toegekend, maakte dat linksch een ongunstige beteekenis kreeg; zoo werd linken, sluipen; gluipen (zie Oudemans, Proeve v. mnl. woordenb.) en linker zoowel lomperd (verg. ons linksch = onhandig) als, gelijk hier: guit, vleier. |
| |
| |
r. 40. | Brechte voelt, dat haar blijdschap grootmoeder niet aangenaam kan zijn; en schrikt daarom, uit het geluid meenende dat deze wakker is en luistert. Deerne teekent haar lichtgeloovigheid en gelijkvloersche levensopvatting. Verwant met dier = meisje (nog vaak in de 17e eeuw), werd dit woord het vrouwelijk van schalk (zoo heette Maria in de middeneeuwen die derne Gods, met toespeling op Luc. I: 28, waar de Statenvert. ‘dienstmaegt’ heeft), en kreeg, evenals dit, mettertijd minder gunstige beteekenis, zonder daarom zóó diep te zinken. |
r. 43. | Geert van Geertruida; dus een ander woord dan mann. Geert = Geeraert. |
r. 45. | geerne wisselvorm van gaarne. Voor r zweemt de volkomen a in goed Nederlandsch nog meer dan anders naar ae; omstreeks 1840 schreven sommige Vlamingen, die anders ‘Siegenbeekten’: paerd, waer, daer enz. en zoo ook gaerne. |
r. 46. | maagdelijn: weder een oude, alleen nog dichterlijke vorm. |
r. 47. | Zij wil zeggen: ik wil schitteren door mij zelf, niet door een echtgenoot. |
r. 49. | De abdij van Rhijnsburg was door haar macht en rijkdom wijd beroemd. Zij stond onmiddellijk onder den paus; vóór de 15e eeuw was meestal een dochter of zuster van Hollands graaf abdis; als non werden alleen adellijke meisjes aangenomen (vandaar Brechtes verzuchting r. 50, waarbij, wat den taalvorm betreft, r. 12 te vergelijken staat). |
r. 53. | Marye: de abdij was aan Maria gewijd; de oude vorm van den naam dient hier weder om de kleur van den tijd aan te duiden. |
r. 55. | abdisse van 't middeneeuwsch Latijn abbatissa en dit van abbas (uit Chaldeeuwsch abba = vader), titel der hoofden van mannenkloosters, thans abt. - Naamval? |
r. 56. | Brechte was uitgegaan om 's Keizers terugkomst van 't feest (welk, doet er voor haar niet toe) te zien. |
r. 60. | Hij - de Keizer. |
r. 62. | Paadjes enz.: op die allen heb ik niet gelet, wil zij zeggen. |
r. 63. | Zij, bijstelling van één, dat voorwerp is van zag, moest dus haar zijn: maar Brecht denkt alleen aan de abdis; dus wordt het grammatisch voorwerp voor haar logisch onderwerp. |
r. 64. | temoet: ouder voor tegemoet; verg. ontmoeten en Gron. in de muide (= tegemoet) dat in de schrijftaal moete zou zijn. |
r. 68. | Wereldheerschappij: de Duitsche Keizer was naar middeneeuwsche voorstelling, als Roomsch (d.i. hier Romeinsch) keizer, opvolger van Augustus; bijgevolg althans gerechtigd tot de wereldheerschappij; en Karel V, met zijn overmacht in Europa en beide Indiën, scheen ze ook werkelijk te bezitten. |
r. 69. | gebiênde voor gebiedende (d.i. tot gebieden, heerschen gerechtigde); samentrekking op grond der tongval-uitspraak gebieë(n). |
r. 70. | vrouw in de oorspr. beteekenis als vrouwl. vorm van vroo = heer(nog
|
| |
| |
| in: vroondienst, vroonvisscherij en 't hoogd. fröhnen = huldigen en Frohnleichnamstag = dag van 't lichaam des Heeren d.i. naar de Roomsche kerkleer Sacramentsdag), welke ook nog uitkomt in ‘Mevrouw’. - P. teekent hier zelf aan: historisch; en inderdaad boog Karel de knie bij zijn ontmoeting met Maria Schenk van Tautenburg, destijds abdis, 1537. Zoo wij den dichter aan de tijdsorde der werkelijkheid wilden binden, zouden dus alle drie meisjes reeds boven de twintig zijn. Maar dàt is volstrekt onnoodig. |
r. 71. | slinke = linker (hand of zijde, hier knie) alleen in hoogeren stijl, b.v. Evang. Gezang 7 vs 4:
Roem, Christen! aan mijn slinke
waar de dichter (Ah. v.d. Berg) beter zou gedaan hebben, althans regelmatiger, door naast slinke ook regte te schrijven. De r in linker en rechter zal wel te verklaren zijn uit het veelvuldig gebruik van beide als plaatsbep. met te, dus in den sterken 3en naamval: te linker, rechter (side). |
r. 74. | klepper = paard, in Zeeland rijpaard, maar in de schrijftaal nooit = strijdhengst of ander bijzonder sterk en moedig paard; hier = vrouwenpaard; de abdis laat zich uit den zadel glijden (vrouwen zaten toen geheel dwars te paard, in een stoelvormig zadel) zoodat de toomen ‘zwieren’. Om weêr op te stijgen, laat zij (r. 84) het daartoe afgerichte dier op de voorpooten knielen. |
r. 80. | 't Geroep: ‘Leef de abdis!’ weêrgalmde van alle kanten. |
r. 90. | Nonnen zijn naar de Roomsche voorstelling Christus' of des Hemels bruiden. Dat Geert deze uitdrukking gebruikt, terwijl zij dien stand toch alleen om wereldsche redenen begeert, teekent hare argloosheid, die trouwens tegelijk die van haar tijd en kring was. Ook de vrome Elzemoêr veroordeelt Geertes wenschen alleen om den hoogmoed, niet om het spelen met het ook voor haar heilige, dat er in ligt. Eerst de hervorming, die den troon des geloofs van het altaar naar 't menschelijk geweten overbracht, heeft den mensch geleerd zijn eigen drijfveêren te onderzoeken en te beoordeelen; - en de hervorming was rond 1540 nog niet tot het platteland van Holland doorgedrongen. |
r. 93. | bijlo! d.i. bij (sint) Lodewijk! - of (volgens Cosijn) opzettelijke verbastering van bi Gode - middeneeuwsche vloek of liever tusschenwerpsel, door onze romantici van ± 1840 en hunne navolgers gaarne gebruikt om de kleur van den tijd aan te geven; - genucht vgl. geneugte, genoegen en friesch nocht. |
r. 96. | hij n.l. dien Maaikes hart gekozen heeft. |
r. 98. | Elzemoêr vindt, dat het nu lang genoeg heeft geduurd. |
r. 107. | Matth. VII:16. Zij wil zeggen, dat de meisjes de lichtzinnigheid harer moeder hebben geërfd. |
| |
| |
r. 111. | Waarom verkoos P. hier kinders boven kind'ren? |
r. 114. | brij gewoonlijk vrl. |
r. 121. | erf - hier het gansche bezit van den landman; de vrijers waren Klare te weinig gegoed; en het dorp haar te gering, om er te huwen en dus te blijven. |
r. 122. | 't Krielde vrijers, ongewone samenschikking, gevormd naar: 't regent kogels en derg, waarbij 't logisch onderwerp gramm. voorwerp wordt; gewoner is krielen van; - voor onz' had P. wellieht beter eenvoudig ons geschreven dat in vele tongvallen regelmatig onze vervangt. |
r. 125. | Sint Jacob = 25 Juli, midden in den oogst, vand. vs. 128 vlgg., waar de buitengewone opbrengst van den akker als tegenstelling dient van de ramp, die den verblijden vader trof. |
r. 129. | zeisen oud voor zeis, en gewoonlijk evenals dit woord, vr. |
r. 140. | De landloopers, die thans veelal met den hoogd. naam Zigeuners genoemd worden, waren ook en vooral als kinderdieven berucht. |
r. 141. | In welken nv. staan deze plaatsnamen? Zie Taal en Letteren I, 45. |
r. 143/4. | Niemand wist iets te zeggen; zelfs geen gerucht, dat anders als op den wind voortgedragen, elk nieuwtje pleegt te verspreiden, gaf eenig licht. |
r. 146. | Huis d.i. 't hooge huis, 't kasteel van Noordwijk. |
r. 147. | gram = vertoornd op; minder, maar toch ook reeds half, verouderd is vergramd (echt of schijnbaar verl. deelw.?) In den Gron. tongval leeft gram nog in de bet. vijandig in de zegswijze: 'k bin mien gèld nog nijt gram = niet van zins het weg te gooien. |
r. 148. | lacy, weêr een oude uitroep, afkomstig, evenals helaas, van 't middenlatijn: ahi lassus = ach mij ongelukkige (eig. vermoeide)! |
r. 150. | wulp, wisselvorm v. welp = jong; en vandaar dartele, wulpsche jongeling. gebeên, ontvliên, vgl. gebiênde, r. 70; evenzoo liên. |
r. 152. | luchten oud en dichterlijk = lichten, vgl. luchter, Gron. luchien = lichtje; en hoogd. leuchten, Leuchter; maar in ‘ik kan hem niet luchten of zien;’ is luchten = de lucht, den reuk van hem hebben, hem ruiken. |
r. 159. | dichterlijke woordschikking, bij P. zeer gewoon. |
r. 168. | als ge zijt: anglicisme, dat noch door 't sedert P. vrij algemeen geworden gebruik, noch door zijn gezag kan gewettigd worden. |
r. 170. | uit den tijd, dus in de eeuwigheid, dus overleden. Echt vrouwelijk alleen aan haar kind denkend, ziet Elzemoêr voorbij, dat de trotsche Geert in de eerste plaats haar vader beschimpt - die 't er trouwens niet naar gemaakt had om bijzonder geëerbiedigd te worden. |
r. 174. | de baar, nl. waarop het lijk van haar man lag, wien het verdriet om zijne dochter den dood had gedaan. |
r. 175. | wijlen: wijle = sluier, hier weduwsluier. P. kende het woord stellig alleen uit ‘het daget uten oosten’, voorlaatste regel: ‘Ende dragen
|
| |
| |
| die swarte wilen’ (l. wile) en vatte 't waarsch. op als: de gezamenlijke rouwkleeren; vand. 't meerv. |
r. 177. | haar, nl. Klaartje, aan wie zij voortdurend denkt. |
r. 178. | versta: geloften om zeven jaar lang vrome werken te doen, dagelijks den rozenkrans te bidden en derg., opdat haar gegeven mocht worden haar kind weêr te krijgen. |
r. 180. | wou ijlen, maar van ontroering niet kon, verg. 191 en 199. |
r. 183. | kinderslief, vgl. 103; omveer voor omver, een vorm die alléén tot de Holl. tongvallen schijnt te behooren. |
r. 187. | Noortge = de heer van Noortge; zoo zeggen wij nog Egmond, Brederode, enz. |
r. 188. | Hopman van 't hoogd. Hauptmann, ingevoerd door de talrijke huurbenden der 16e eeuw, die ons ook landsknecht (niet lansknecht) en vendel van Fähnel = Fähnlein hebben gebracht en door hun ‘reuter’ (zuidduitsch voor reiter) het nedl. ruiter, eigl. roover, landlooper en vand. huursoldaat, zijn tegenwoordige beteekenis hebben gegeven. |
| ald. gruwbaar = wat gruwen doet; de gewone beteekenis van den uitgang baar is: kunnen ondergaan: draagbaar, eetbaar, leesbaar enz.; woorden, waarin het, zooals hier, beteekent: veroorzaken, behooren schier alleen tot den hoogeren stijl. Voorbeelden? Een derde beteekenis komt uit in vruchtbaar, een vierde in eerbaar. Hoe deze allen te verklaren zijn uit de oorspr. dragen en vand. voortbrengen, kunnen wij hier laten rusten. |
r. 193. | De stem van haar kind wekt plotseling al hare herinneringen op. |
r. 195. | Kerstliederen werden (en worden hier en daar nog) door kinderen langs de deuren gezongen. De regel teekent dus Kl. als kind, gelijk 196 als bijna en 197 als geheel volwassen meisje. |
r. 200. | veur tongvalvorm, rijmshalve inp. v. voor. |
r. 202. | De moeder gebruikt nog een verzachtend woord voor de van haar boel beroofde boelin. Spottend noemden onze vaderen zulk eene een haechweduwe: vergl. haechmunt = valsche munt; haechspel = (oorspr.) wedstrijd van niet-erkende rederijkerskamers; en misschien hagepreeker, dat dan als scheldnaam moet ontstaan zijn; verg. geuzen. |
r. 203. | wichters bet. ook, en zoo hier, met arme verbonden, arme stumpers, arme schepsels. |
r. 205. | ai verouderd tusschenwerpsel, dat smeeken of dringend noodigen uitdrukt; het laatste hier: het eerste in de Ned. herv. psalmberijming, Ps. 25 vs. 2:
Heer, ai! maak mij uwe wegen
Door uw woord en geest bekend;
als uitroep nog gebruikelijk, verg. 88. |
r. 206. | Verg. 12. |
r. 208. | Maaike weder als de aanhaligste (in goeden zin) geteekend. |
| |
| |
r. 213/14. | In haar ijlende koorts n.l. Onzeker blijft of haar ‘Heer’ in 't meer verdronken, of gesneuveld en toen er in gesmeten was: met opzet is deze figuur zoo in de schaduw gelaten. Waarom? |
r. 214. | heinde middenned. hende, eig. bij de hand en vand. dichtbij. |
r. 224. | grouwen = gruwen, oudtijds onpersoonlijk. Klaartje ziet in haar verbijstering, door koorts en gewetensangst tegelijk, haar verleider met het uiterlijk van een verdoemde; Elzemoêr denkt aan den duivel zelf, gelijk ook |
r. 227. | de priester, dien zij te hulp heeft geroepen. |
r. 229. | onberecht d.i. zonder de sacramenten der stervenden; verg. Gijsbrecht van Aemstel:
Hij is bereght, en heeft genae bij Godt verworven.
In Vlaanderen is deze uitdrukking nog in gebruik; de Noord-Ned. katholieken daarentegen zeggen thans ‘bediend.’ |
r. 233. | Bij den aanval n.l., die meestal een plundering ten doel had; want: |
r. 235. | In naam dient de Zwarte Bende den hertog van Gelre, inderdaad alleen haar hoofdman. |
r. 237. | De vlam uit de in brand gestoken huizen. Bekend is nog de uitdrukking ‘den rooden haan laten kraaien’, die misschien samenhangt met overoude voorstellingen aangaande den ondergang der wereld; verg. desbelust Hofdijk, Ons Voorgeslacht I, blz. 119; maar niets is meer ge waagd, dan uit de Noorsche mythen, bewaard in de Edda, iets omtrent het geloof onzer heidensche vaderen af te leiden. |
r. 240. | Weder den rampzalige meenende te zien, die haar in 't eeuwig verderf dreigt mede te sleepen. |
r. 241. | De armen droegen alleen wollen stoffen (minder zacht dan ons flanel) om de duurte van 't linnen. Dikwijls werd iemand als boetedoening opgelegd een bedevaart te verrichten ‘wollen ende barvoet’. Kl. wil dus zeggen dat zij alle weelde verafschuwt. |
r. 242. | 'k van uw...zie leken; dichterlijke woordschikking; leken = bij druppels afloopen; verwant met lekken; fulp = fluweel. |
r. 244. | Nu meent Klare zelf den duivel te zien. Daar zij niet in hun gebed kan deelnemen, brengen moeder en priester tenminste hare handen in biddende houding; en met een ‘goeden nacht’ geeft zij den geest. |
r. 247. | Waarom niet: ‘laat ons’? |
r. 250 vlgg. | Men stelde zich de heiligen voor als omgeven door een hemelsch licht; vandaar de stralenkrans aan hun beelden. |
r. 254. | Op beven = bevend omhoog gaan (om een traan weg te pinken); een tegenwoordig deerlijk misbruikte wijze van schilderachtig uitdrukken. |
r. 256. | regte, zie op 71. |
r. 260. | verg. op 12. |
r. 265. | waarom wordt dit ww. helen met e geschreven? en waarom meiske? |
| |
| |
r. 272. | hooge moed, oorspr. uitdrukking voor hoogmoed; dergelijke samentrekking van znw. en bvnw. heeft in 't Ned. eerst plaats, wanneer een van beiden of beiden een andere bet. verkrijgen, dan buiten de uitdrukking (zooals hier moed). Grootstad, kleinkunst en derg. woorden, die men ons thans te lezen geeft, zijn afschnwelijke germanismen. Deze r. is hoofdzin; woordschikking vgl. 242, evenzoo 273. |
| ald. hagen voor behagen, reeds in 't mnl. zeldzaam. |
r. 274. | peizen, ouderwetsch naast peinzen, dat evenwel onder is; fr. penser. Verg. deizen naast het met dansen verwante deinzen. |
r. 275. | 't Huis, nl. van den ouden heer, die haar, als zijn (zij 't ook dubbel onwettige) kleinkinderen, wel zou hebben opgenomen - maar waar ze dan ook als genadebrood-eters behandeld zouden zijn; vand. Elzemoêrs verontwaardiging. |
r. 276. | pluis; thans alleen nog gebruikelijk in de zegswijze: 't is er niet pluis. Zie Franck, Etym. Wdb.; of T. en L. II, 272. |
r. 287. | Indien Maaikes ‘knecht’ (hier jonkman en vand. vrijer) zoo lang heeft kunnen wachten, besluit Elzemoêr, dat hij 't eerlijk meent. Met dezen trek, die hare beeltenis voltooit, eindigt het gedicht. Zeer terecht, want al wat verder gezegd kon worden, zelfs door Potgieter, zou den indruk slechts verflauwen. |
Den Bosch.
W.Z. |
-
voetnoot1)
- Vergelijk Oltmans ‘Scbaapherder’, die thans, evenals zijn ‘Loevestein’, veel te weinig gelezen wordt.
-
voetnoot1)
- Nederlaudsche verzen onderscheiden zich van proza door een vaste afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, waardoor gelijktonige groepen ontstaan, die voeten heeten. In de hier gebruikte maat zijn die voeten twee lettergr. lang met klemtoon op de eerste: - -; men stelt ook wel de niet beklemtoonde door een ◡ voor, dus: -◡; in de jambische of klimmende maat is de voet ; in de trippelmaten: dactylen , amphibrachen , anapaesten . Middennederl. verzen, zooals in den Reinaert, nagevolgd in Dautzenbergs Loverkens en thans met meer zelfbehagen dan goeden uitslag in de Geyters Karel V, bestaan uit 4 (soms 3) lettergrepen met sterken kiemtoon, waartusschen telkens 1-3 minder of niet beklemtoonde staan; gemetene, te onzent schier alleen door van Beers Begga en Bestedeling en Vosmaers vertaling van Homerus bekend, berusten op afwisseling van lange (-) en korte (◡) lettergrepen; wij kunnen hierover thans niet in bijzonderheden treden.
-
voetnoot2)
- Gaat de regel uit op een niet beklemtoonde lettergreep, dan berust het rijm op de voorlaatste en heet slepend of vrouwelijk.
-
voetnoot1)
- B.v. ‘Zij loech mij aan’ past uitstekend in een jamb. of troch. regel; ‘zij lachte mij aan’, alleen in de veel minder gebruikelijke trippelmaten.
|