| |
| |
| |
Over samenstelling.
Samenstelling is het één-worden van twee zelfstandige woorden. De twee lettergrepen van koffie vormen een eenheid en de twee lettergrepen van ketel ook: net zoo'n eenheid vormen de vier van koffieketel.
Als ik nu zeg: ‘Hij heeft den watermolen uitgevonden,’ waarin zìt dan eigenlijk de eenheid? We mogen niet zeggen: we schrijven water en molen aan elkaar; want dat is slechts een teeken van de eenheid in het gesproken woord. Worden water en molen misschien rasser na elkaar uitgesproken dan andere gèèn samenstelling vormende woorden in den zin? Maar de opeenvolging van Ik heb een is even rasch. Water heeft den klemtoon; zou die klemtoon het doen? Maar wàter-molen staat tegenover ‘wind-molen’, ‘stoom-molen’ als een hòòg huis tegenover ‘een laag huis’. Hòòg huis voelen we echter niet als samenstelling; de klemtoon is het dus ook niet. Evenwel - dat water hier, als hoog in een hòòg huis, den klemtoon van 't bepalend woord krijgt, daarin is toch wel iets bijzonders. Dit is 't bijzondere, dàt het eene substantief zoo maar bepalend voor 't andere treedt; dit, dat molen, met water als een adjectief voor zich, gaat beteekenen: ‘molen door water gedreven’. De eenheid ligt in die beteekenis, in 't geen bij de opeenvolging van dit woordenpaar gedacht wordt: even onafscheidelijk als de voorstellingen water en molen in de voorstelling van den watermolen, even onafscheidelijk zijn de woorden water en molen in watermolen vereenigd: wij voelen ze één, ze zijn de uiting van een eenheid van voorstellingen, ze staan ons als één voor den geest. Nu is 't van-zelf, dat water den klemtoon
krijgt van hoog in een hòòg huis en molen even ras als huis na hòòg, na water wordt uitgebracht. Maar 't verband van hoog en huis is veel minder nauw dan van water en molen: 't verband der twee laatste is veel meel meer gecompliceerd.
Er zijn samenstellingen, die er wat anders uitzien. Tusschen hoog en huis in een hoog huis is even goed verbintenis als tusschen water en molen. Maar als twee zulke substantieven zich verbinden, dan is 't dadelijk op heel innige wijze. De syntactische betrekking tusschen een substantief en een voorafgaand adjectief echter kan allengs inniger wòr- | |
| |
den; dat adjectief kan dan wel in een verbogen vorm staan en zich niettemin met het substantief eindelijk even nauw verbinden als water met molen. Èindelijk: er zijn dus verschillende gràden van verbondenheid. Ja, twee woorden, ook zulk een adjectief met zijn substantief, kunnen weer verder gaan dan water-molen, nòg meer èèn worden.
Men zei b.v.: ‘De hòòge priester staat in het heiligdom’. Eigenlijk zeggen we dat veelal nog net zoo, met denzelfden klemtoon en dezelfde raschheid van opeenvolging. Hoe komt het nu, dat we thans hooge-priester, de woorden aanèèn, schrijven? terwijl toch in klank hòògepriester tot hòòge priester staat als wàtermolen tot hòòg huis? Hooge en priester zijn allengs weer in inniger verbintenis gekomen dan er gewoonlijk tusschen een substantief en zijn adjectief is; en dat ligt wederom niet in den zinlijk waarneembaren, den hoorbaren vorm, maar het zit in het zielebeeld thans aan dat hòòge priester vast. Hiervan is het aaneenschrijven het teeken. De aard der verbintenis is bij hoogepriester en watermolen echter niet hetzelfde; de oorzaak een andere. In hoogepriester is de eigenlijke beteekenis van 't adjectief zòò zeer naar achteren gegaan, dat zij niet of nauwelijks meer gevoeld wordt. Want die opperste der godsdienaren was ook een man van een ànder àmbt, hij had een geheel eigenaardige positie. Zijne betrekking tot làgeren verloor men uit het oog; aan het bijzondere in zijn ambt dacht men. Daarmee raakte hooge zijn zelfstandigheid kwijt en, zich met priester meer assimileerend, vormde het daarmee een nieuw woord met eigen beteekenis.
Het is een niet zeldzaam verschijnsel, dat in gevallen als dit, de klemtoon zich van 't bepalend op 't bepaalde woord verplaatst: dàt namelijk wordt licht als 't voornaamste gevoeld. Een voorbeeld is hoogeschòòl. In zoò'n klemtoon-verplaatsing wordt de samenstelling dan hoorbaar. Ze is het bewijs in den klank, dat het adjectief zijn functie van onderscheiden en karakteriseeren heeft opgegeven of ten minste niet meer met de volle kracht uitoefent. In casu, verbindt zich in het dagelijksche leven aan hoogeschool dezelfde voorstelling als aan academie, universiteit en aan geen van drieën weer die van 't oorspronkelijk hòòge school. Laten we opmerken dat naast hòògepriester niet ongewoon is hoogeprìester.
Samenstelling gaat vaak gepaard met isoleering. Wat we hiermede bedoelen zullen we in een nieuw voorbeeld duidelijk maken. Van zelf spreekt het, dat het, zooals 't gesteld is met het samengestelde substantief, ook is gesteld met samengestelde adjectieven, adverbia (bijwoorden), in 't kort: met alle samenstelling. Nemen we toch maar weer een substantief. Leerzaam lijkt ons 't woord schoolmeester. Dit staat oor- | |
| |
spronkelijk gelijk met penningmeester, havenmeester; meester is daarin ‘opziener’, opzichter’, en dit is de eigenlijke beteekenis; nog iets ruimer als men wil, zoo men denken mocht aan 't gebruik als titel in 't gildewezen, dat voortleeft in Mr. Schoenmaker en Meester in de Rechten. Doch wat leeren we uit ons huidig meester = onderwijzer? Dat in schoolmeester het laatste lid niet = ‘opziener’ gebleven is. 't Heele woord is in zijn beteekenis identiek geworden met onderwijzer. We vòelen dat dadelijk, en 't blijkt ten overvloede uit hetgeen er met meester gebeurd is. Is nu dat tweede lid nog wel gelijk aan het tweede lid van penning- en havenmeester? Wel in klank, maar als woord heeft het zich daarvan geïsoleerd: d.i. wat hier oorspronkelijk tezamen behoorde, dat is uiteengegaan; hier heeft meester in schoolmeester zijn kring verlaten en heeft in zijn verbinding met school een zoodanige beteekenis aangenomen, dat het in een anderen kring is getreden. De verbinding met school is daar de oorzaak van: samenstelling voerde hier tot isoleering.
Allerminst zeldzaam is dit verschijnsel. Slechts moeten we in 't oog houden, dat in samenstellingen als buskruit, hoogmoed en ootmoed, schatkist gèèn isoleering dòòr samenstelling heeft plaats gehad. In 't eerste van deze woorden is wèl isoleering. Ons gewone woord bus had oudtijds ook de beteekenis van ‘schietbus’, schietwerktuig in 't algemeen, en hetzelfde woord dat in 't meervoud kruiden heeft en met tuin kruidtuin oplevert, heeft vroeger den zin van ‘poeder’ gehad (de spelling kruit met t heeft haar oorzaak in een bijreden): buskruit is = ‘geweeren kanonpoeder’. Nu voelen wij noch bij kruit noch bij bus ook maar iets meer van dit èèn-zijn, dus staan beide woorden hier geïsoleerd. Maar - daaraan is het samenstellen geen schuld. Buìten de samenstelling raakten ze vergeten en ìn de samenstelling leefden ze als klanken toen onverstaan voort. Niet precies hetzelfde, maar iets dergelijks is het geval met hoogmoed en zoo.
Ziet de lezer echter niet duidelijk in, dat er van isoleering door samenstelling wel degelijk spraak kan zijn in ons hoogepriester? in edelsteen? in wittebrood? Immers honderd dingen worden ieder oogenblik ‘hoog’ genoemd, maar bij 't hooren van hoogepriester denken we niet meer aan iets ‘hoogs’. Het adjectief heeft er wel niet een àndere beteekenis gekregen, als meester, dat zelf hoofdwoord was; de isoleering mag er minder vèr zijn doorgegaan; maar men onderscheidt hooge niet meer: men denkt aan andere kenmerken van het ambt. Edelsteen en wittebrood zijn beide ook uit syntactisch verband ontstaan, waarin bij 't eene het adjectief onverbogen, bij 't andere verbogen stond. Die
| |
| |
adjectiva hadden alweer een zeer ruime beteekenis. Doch wittebrood en edelsteen werd toegepast op een bepaalde zaak: steenen, die zich onderscheidden, uitblonken, brood, dat niet zwart, niet bruin zag: Daar ging men van lieverlede andere eigenschappen mèèr in òpmerken (hòe dan ook!): bij edelsteen kreeg men straks een voorstelling van iets flonkerends, schitterends, kleurigs en kostbaars, bij wittebrood dacht men meer aan vorm en smaak: zòò isoleeren zich wit en edel van hun gebruik in ‘edel dier’, ‘edele daad’, ‘edel bloed’, ‘wit aardewerk’, ‘wit zand’.
Het is zeker gemakkelijk te begrijpen, dat, even als de samenstelling, de isoleering in verschilende gràden bestaat. Ja, het is ongetwijfeld in 't oog gesprongen, dat innigheid van verbinding en graad van isoleering correspondeeren. Het syntactisch verband van èdel steen gaat over tot een steeds nauwer vereeniging, naar mate de beteekcnis van 't adjectief minder voelbaar wordt en dit zijn zelfstandigheid opgeeft. Niet in alle samenstelling heeft isoleering plaats, maar onder de processen die composita opleveren is de wisselwerking van verbinding en isoleering heel voornaam. Wisselwerking: want het adjectief isolèèrt zich ook weder ìn 't zich verbinden. De eenheid is eindelijk volkomen als het bepalend woord zich geheel in het andere heeft opgelost. Er zijn dan niet meer twee, het is nu slechts één woord, maar dat niet heeft kunnen ontstaan dan in dat proces. In de gevallen die we beschouwden is het eerste lid nìet enkel klank geworden; het heeft wezenlijk deel aan het nieuwe woord, in zijn wording heeft het medegewerkt en het is, zoo goed als het tweede lid, de drager van de nieuwe voorstelling; het is vernietigd als woord, maar in een anderen bestaansvorm overgegaan. Hetzelfde verschijnsel dat op ander gebied stofwisseling heet.
Maar we moeten een nòg juister, een nog scherper begrip van samenstelling krijgen.
Ziehier een zin:
‘Onze vijanden hadden gezien, dat zij in èlk geval het onderspit moesten delven; daarom gaven zij zich, na zich nog eenigen tijd beraden te hebben, zonder slag of stoot over.’
Wat onderscheidt dien van een reeks woorden als deze: ‘De werkt bier langzamerhand kerk drie wandelen Indiaan voormalig? In beide gevallen zijn aan de klanken voorstellingen vast, maar in den zin zijn die voorstellingen ook vast aan elkaar, zij hooren in èèn verband; niet zoo in die woordenreeks. De betrekking der vòòrstellingen tot elkànder maakt, dat wij al die wòòrden als een geheel voelen; er is iets dat hen sameukoppelt en vereenigt: het is een kleine gemeente als 't ware. De woordenreeks daarentegen is anarchisch.
| |
| |
Over dien zin spreken wij nu verder. Evenals in wàtermolen het accent, zonder de oorzaak of de bewerker der eenheid te zijn, daarvan althans een gevolg was, zoo openbaart zich ook de eenheid van de gedachte in zekere accenten; ja, in de geheele manier van uitspreken openbaart zich niet alleen het sàmenhooren van woorden, maar ook iets van de betrekkiug waarin groèpen van woorden weer tot elkander staau. Vergelijken we onzen zin met een anderen en met nog eenen en nog eenen, dan ontdekken we in de volgorde van een aantal woorden iets regelmatigs, wètmatigs zijn we dan geneigd te zeggen. Er is meer zoo, waarin verband en eenheid zich kond doet. De eenheid zelve is echter daarin gelegen, dat de voorstellingen door het enkele woord opgewekt, tot een zelfde doel komen samenwerken, elk woord daartoe het zijne doet.
Bij nader beschouwen ziet men in den èènen zin vier zinnen. In de groote woordgroep onderscheiden wij dus vier kleiner groepen. De tweede maakt bepaaldelijk een onderdeel uit van de eerste; en vergelijken we sommige andere zinnen hiermede, dan besluiten we, dat het verband tusschen deze twee groepen zich openbaart in de woordschikking dier tweede en ook, hoezeer vaag, in dat dat. De derde zin geeft zijn verband tot het onmiddellijk voorafgaande te kennen in het aanwijzende daar en in om. Ook zin IV vertoont een vorm, slechts eigen aau woordgroepen die aan andere woordgroepen ondergeschikt zijn. In het schrift is het nauwe verband tusschen de eerste en de tweede helft der periode door de komma-punt nog aangeduid. We hebben hier dan vier groepen van woorden, die twee aan twee nieuwe groepen vormen en samen vormen deze de groote groep van 't geheel.
Nu is het reeds gebleken, dat er tusschen de woorden van onzen zin verschillende graden van verbondenheid zijn.
't Is wel geen onzer lezers ontgaan, dat we ons inderdaad alweer bezig houden met het onderwerp samenstelling. Want tusschen deze zinnen immers is, wel niet wat we in de oude en ook in de nieuwe grammatica ‘samenstelling’ plegen te noemen, maar daar is verbinding, aaneensluiting, en sàmenstelling is: aaneensluiting en verbinding. Wij kunnen geen behoorlijk goede voorstelling van samenstelling krijgen dan uitgaande van het grammaticale begrip van verbinding. Alle gesproken en geschreven taal bestaat in cohaerentie van woorden. Als we spreken of schrijven, stellen we woorden in groepen bij elkaar en dan brengen we weer groep met groep in verband en zoo voort: dat is syntaxis dat groepeeren. In syntactische groepen bestaat de taal. De cohaerentie of samenhang is echter in graden. Zoo groot kan ze zijn, dat uit een
| |
| |
groep een woord wordt: hoogepriester is uit het syntactische hòòge priester voortgekomen. Dan heet dat samenstelling. Maar het punt wààr, het oogenblik waaròp een syntactischè groep woord wordt, dat is niet aan te wijzen. Iets kan groep zijn - nòg - en ook reeds samenstelling; reeds samenstelling en evenwel nog groep. Daar is geen grens te trekken, die het eene van 't andere scheidt; er is een nauwelijks te onderscheiden nuanceering van overgang. En in de samenstelling zelf (waar ze dan in elk opzicht haar beslag kreeg), is de graad van cohaerentie wederom zòò verschillend, dat wij van de eenvoudigste nevenschikking tot de innigste samenstelling een oneindig getal van overgangen moeten erkennen. In de vorming van den zin en in de vorming van het samengestelde woord werkt eenzelfde kracht, een kracht van verbinding, die vernietigt en schept, beide. We zullen haar, daar we tot onzen zin terugkeeren, thans van naderbij leeren kennen.
Elk der vier zinnen op zich zelf heeft een nauwer verbinding in zich, dan waarin zij zich onderling bevinden. Toch vallen er weer zelfstandige groepen in af te zonderen: 't zijn de bepalingen in elk geval, eenigen tijd, zonder slag of stoot. Of er bij deze groepen misschien nog weer verschillende graad van verbondenheid is op te merken, gaan wij aanstonds onderzoeken. Wij wijzen er nu reeds op, dat, terwijl hun zelfstandigheid tegenover de voorafgaande en volgende groepen door rusten (in het schrift de leesteekens) kan gehandhaafd worden, de eenheid van de groep, elk voor zich, alleen in de ziel van spreker en hoorder bestaat; zij is niet zinnelijk waarneembaar. Apriori kunnen we verwachten, dat er psychologische eenheid mogelijk moet zijn, ook terwijl de bestanddeelen der groep gescheiden zijn, d.i. ook terwijl de woorden van de groep niet onmiddellijk op elkaar volgen. Het is inderdaad zoo. Iedereen ziet in, dat hadden en gezien nauwer verbonden zijn, dan hadden gezien en onze vijanden: hadden gezien voelen we als één werkwoordelijke vorm. Den zelfden werkwoordelijken vorm echter vinden we in: ‘Onze vijanden hadden, na eenige vergeefsche pogingen, weldra gezien etc.’ De bestanddeelen van dezen vorm zijn hier inderdaad behalve door het bijwoord weldra, vaneengescheiden door een geheele afzonderlijke groep, doch dit neemt niet weg, dat haddengezien als groep, als een eenheid gevoeld wordt. Dit verschijnsel valt ook in de periode die we bezig zijn te beschouwen waar te nemen. In den eersten zin vatten we zij samen met moesten; er is ook verband tusschen dit pronomen en de andere woorden: samen toch maken ze ééne groep
uit; maar het allernauwst is het met
| |
| |
moesten verbonden. Hetzelfde geldt voor zij in den derden zin, en even nauw als het subject, is hier het object zich met het werkwoord verbonden.
Vestigen wij nu een oogenblik onze aandacht op dat in èlk geval. Elk gaven we met voordacht den klemtoon. De vijanden hebben verschillende plannen van verderen tegenstand beraamd - en verworpen: in èlk geval krijgt hier zijn volle woordelijke beteekenis. Er is nog een ander in-elk-geval: de vaste uitdrukking, die we ieder oogenblik gebruiken, met de beteekenis van ‘hoe je 't ook neemt’. 't Is gemakkelijk waar te nemen, dat er in den zin-boven eenvoudig syntactisch verbaud tusschen de drie woorden is, maar in onze dagelijksche formule een versmelting, waarin zij elk afzonderlijk niet duidelijk meer tot het bewustzijn komen. Vergelijken we voorts: ‘Je bent hem in-elk-geval voldoening schuldig’ (in dezen zin: dààrvan kan je je niet vrijpraten), met ‘Hìj had me in-elk-geval graag voortgeholpen’ (waarin i.e.g. = ‘ten minste’), dan voelen we dat in dit laatste de versmelting verder gegaan is. Zoo is het zeker, dat we een geheele trap van zinnen zouden kunnen noteeren, waarin dit in elk geval naar bòven telkens een graad meer het gewone syntactisch verband naderde en naar beneden er zich een graad verder van verwijderde. En waar elk, als b.v. = ‘ten minste’, zijn eigen beteekenis heeft laten glippen, daar staat het tevens geïsoleerd van ‘elk huisvader’, ‘elk goed kind’, ‘in èlk geval’. Daar is ook de grens die cohaerentie van samenstelling scheidt niet aan te wijzen. Dit nu geldt van alle uitdrukkingen, b.v., die min of meer archaïstische (verouderde) bestanddeelen bevatten. Zonder slag of stoot ('t komt voor in den zin) behoort er zoowel toe als
in arren moede. Doch èène opmerking, die de lezer mogelijk zelf al gemaakt heeft, mag niet achterwege blijven. In ons dagelijksch in-elk-geval is de oorspronkelijke kracht van elk en geval latent; in een bepaald verband gebruikt wordt die sluimerende kracht opgewekt; uit het bovenstaande is dat gebleken: onderstel dat iemand mij op dat ‘Hìj had me in-elk-geval (= ten minste) graag voortgeholpen’ twijfelend gevraagd had: ‘In èlk geval?’ Met zonder slag of stoot is het niet anders gesteld. Wij stellen dat zuiver gelijk met ‘zonder den minsten tegenstand’; maar in een zeker verband van voorstellingen, - laat ons zeggen in een historischen roman waarin veel strijden en vechten aanschouwelijk geschilderd is -, zal de woordelijke beteekenis weer wakker worden. Zelfs een oorspronkelijke grammatische betrekking kan weer voor den dag komen. Kindlief is eene samenstelling voor ons: vroeger stond het gelijk met God Almachtig en zoo: in kinderslief, ouderslief lost zich de samenstelling
| |
| |
voor een oogenblik weer op, het adjectief handhaaft zijn onveranderlijkheid, als in Staten-Generaal.
Indien we niet uit het oog verliezen, dat onze grenzen maar willekeur zijn, is er niet tegen, dat we tusschen syntactische groep en samenstelling den term koppeling aannemen. Koppeling is dan: in-elk-geval, in-arren-moede. We karakteriseeren er een oneindig getal van overgangsverschijnselen mede: geen gewone bijeenschikking meer en nog geen samenstelling. Hoemeer van die gevallen we waarnemen, des te vaster zullen we overtuigd komen, dat er gèèn afdoende kenmerken zijn voor deze drie hoofdvormen van cohaerentie. Uit het feit, dat naar analogie van met man en muis, voor geld en goede woorden, van her en der en dat groot aantal tweeledige koppelingen met een voorzetsel (meerendeels tevens nog syntactische groep!) het oorspronkelijke nul en van geener waarde tot het volstrekt niet anders opgevatte van nul en geener waarde werd -, zal men leeren, dat zelfs een analogiewerking die versmelting ten gevolge heeft, de syntactische verhouding nauwelijks aanroert somtijds. Men zal besluiten uit: ‘De voorgeslachten hebben ons de taal niet als iets kant en klaars overgeleverd’, dat 't onverbogen blijven van het eerste lid eener koppeling (vgl. ‘den jongman’ naast ‘den jongen man’) nog geen samenstelling maakt. Opmerken zal men, dat eene koppeling als de Heilige Schrift niet voor alle menschen denzelfden graad van verbondenheid bezit. ‘Koppeling’ zal ze, als vaste naam en titel, voor allen zijn, maar naarmate heilig zijn hooge beteekenis hier voor u kwijt is geraakt, zal ze de samenstellingen naderen, en hij, voor wien het Boek iets vreemds is geworden, die evenwel den naam nog gebruikt, zal hem als
samenstelling gevoelen en hem vandaag of morgen, als hoogepriester en hoogeschool, aaneen gaan schrijven. Een verschijnsel als dit moet wel van groot gevolg zijn. De ééne mensch voelt als een koppeling wat voor den ander nog syntactische groepeering is en een derde bezit het in zì n bewustzijn reeds als samenstelling. Dat kan afhangen van logische en taalkundige ontwikkeldheid, van kennis van oudere taal; dat kan samenhangen met het dialectenverschil; maar ook met zeer bijzondere, individueele en persoonlijke omstandigheden. Wat vandaag nog gewoon syntactisch gegroepeerd voor mij is, dat voel ik, wie weet, als we een half jaar verder zijn, als eene samenstelling: daartusschen zijn dan verschillende phases. Wat heden voor drie millioen menschen koppeling is en voor één millioen samenstelling, is over vijf-en-twintig jaar misschien, koppeling voor één millioen en samenstelling voor drie: dan heeft er in den tusschentijd een overgang plaats gehad, waarin de schalen ook eenmaal omtrent
| |
| |
gelijk zullen gehangen hebben. Er vloeit uit voort, dat de taal noch in het Woordenboek, noch in de paragrafen onzer Grammatica is. En dit voor de practijk: Te vragen: is het dìt of is het dàt? en in alle gevallen absolute beslissing voor mogelijk te houden, verraadt hier als op 't gansche gebied der woord- en zinbenoeming, een verkeerde voorstelling van taalkundige dingen en een geheele miskenning van den aard der taal, die slechts bestaat in het spreken en hooren (ook wel in 't schrijven en lezen) van individueele en in steeds veranderende omstandigheden verkeerende menschen: voortkomend uit hun personen, ziel + lichaam.
Onze zin komt weer aan de orde. Nog meer wetenschap willen we er uit putten. Dit brengen we vooraf in herinnering:
Daar de bestanddeelen van de ééne syntactische groep kunnen gescheiden zijn door de woorden van eene andere, zullen ook de bestanddeelen eener koppeling (uit zulk een groep immers ontstaan), niet op elkander behoeven te volgen: want de eenheid zit niet in den zinlijk waarneembaren vorm, maar in de verbinding en versmelting der onzichtbare voorstellingen aan de klanken verbonden.
Een veel inniger verbinding dan in zonder slag of stoot is er in de groepen het onderspit-delven en zich- -beraden te hebben. Zoowel in de eene als in de andere is de eigenlijke beteekenis der woorden in-hun-opeenvolging verloren gegaan. Het is niet eens met zekerheid te zeggen, wat het onderspit delven eenmaal beteekend mag hebben, verklaart het Groote Woordenboek. Mocht het ook bij aardwerkers hier of daar nog woordelijk verstaan worden, zooals wij 't gebruiken is het geheel van zich-zelf vervreemd (isolement!) en ontleent juist daaraan zijn waarde, dat het voor de eigenlijke beteekenis een voor ons bewustzijn geheel daaraan vreemde in de plaats heeft gekregen. Omtrent zich beraden zeggen we ook wel niet te veel, als we 't voor meer dan koppeling verklaren. 't Zal daarvan natuurlijk afhangen, of men al of niet nog iets meent te voelen van de oorspronkelijke functie van bijwoord (voorzetsel) en pronomen in zich bedenken en zulke: ‘te raad gaan bij (be) zich’: in zich. Dat zullen, dunkt ons, de meesten wel niet. Beter zou ons evenwel een zich schamen, zich bekommeren te stade komen, waarin toch de werkwoorden niet meer transitief, de pronomina mitsdien niet meer als lijdend voorwerp, maar werkwoord + pronomen als één intransitief verbum worden gevoeld. In het onderspit delven en in zich bekommeren (hoezeer in dit laatste de eigenlijke beteekenis zich bezwaard voelen bij auteurs soms latent blijkt en weer voor den dag komt als syntactische groep), hebben wij psychologisch met volkomen samenstel- | |
| |
ling te doen. Het onderscheid met hoogepriester, edelsteen is hierin, dat we, ondanks die psychologische eenheid, ondanks de
versmelting der bestanddeelen, het tweede als groep van drie woorden, het eerste als groep van twee woorden blijven gevoelen. Terwijl de psychologische groepeering der oorspronkelijke voorstellingen met die voorstellingen zelf is opgeheven, bestaat de formeele groepeering voort. Dat was anders bij edelsteen en hoogepriester; die voelden we formeel niet meer als groep van twee woorden. En vandaar dat we niet schrijven ik schaammij, aan-één, maar wel aan-één hoogepriester. Er kan dus wezenlijke samenstelling zijn, niet alleen terwijl de bestanddeelen zich niet bij elkaar bevinden (‘ik heb het onderspit moeten delven’), maar ook terwijl zij den indruk maken een groep van afzonderlijke woorden te zijn. Duidelijk blijkt dus een woord twee zijden te hebben; het is uiterlijk en innerlijk; en die twee bestaansvormen congrueeren niet altijd.
Nog één woord vraagt nu onze aandacht, en van het pas behandelde gaan we daar zeer geleidelijk toe over. Zijn bestanddeelen staan door een geheele reeks van woorden gescheiden: gaven zij zich - - -, -, over. Wij komen daarmede op het gebied van de samenstelling der werkwoorden. Dit sparen we voor een afzonderlijk artikeltje.
Z.
J.H.v.d. Bosch. |
|