Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Uit de spraakleer.Als er een nieuwe spraakleer van het nederlandsch uitkomt, of een herdruk van een bestaande, wordt dit in kranten, en tijdschriften - ‘met een enkel woord’ - vermeld; men geeft er gewoonlijk een paar opmerkingen bij ‘ten beste’. Niet dikwijls gaat men grondig na, of het werk wel goed op zijn grondslagen, in zijn geheel, en in zijn deelen opgetrokken is. En zelden - zoo der wel ooit naar gekeken wordt - in hoever die grondslagen in betere bodem konden gelegd. Of, hoe die bodem-zelf wel te verbeteren was. Trouwens, mag men van een recensie dit wel vergen? Het vordert een tijd; zooveel, als weinigen voor een kritiek kunnen beschikbaar maken; en eischt bovendat eeu studie - waar eerder een nieuwe grammatica het resultaat van wezen zou; - en waar blijft dan de recensent? Toch is 't wenschelijk dat het gebeurt. Er blijven anders gebreken in de spraakleer over, die 't gevolg zijn van fundamenteering, en in-mekaar-zetten; die worden grooter en grooter, en maken op 't end het heele werk onbruikbaar. Het wordt hoe langer hoe meer eisch zelfs. Door uitgebreide, vergelijkende en historische taalstudie, vooral van de levende talen en dialecten, heeft men in de nieuwe taalwetenschap een heel ander inzicht gekregen in wat eigenlijk grammatica is. En nu vindt men in onze hollandsche spraakleer nog bijna overal de oude begrippen. Die zijn afkomstig uit den tijd, toen men niet veel meer dan ‘doodetaal’-studie deedGa naar voetnoot1). En met die behept, kan men niet wat leeft zóó bewerken, als hier voor eisch is. | |
[pagina 314]
| |
Bij vroeger is er nu wel 't een en ander, natuurlijk, veranderd. Maar over 't geheel is 't brokwerk, pleister op de oude muur; een enkele maar bouwde een gedeeltetje geheel nieuw op.
Nu was allang mijn plan om zoo nu en dan, enkele onderdeelen van de spraakleer na te gaan, die, naar mij dunkt, wel eens van nabij mochten bekeken. Op die manier hoop ik ook wat te doen, van mijn kant, voor ‘de nederlandsche spraakkunst, dat stiefkind onzer germanisten’Ga naar voetnoot1). En in een vraag, die men ons deedGa naar voetnoot2), vind ik dit keer een goede aanleiding om eens wat te zeggen over de Woordvorming. Zoo goed als alleen heeft men 't daarbij over onze schrijftaal. Niet over de taal, die leeft, als een enkele maal terloops, en dan meestal als monstrum aangevoerd. Dan gaat men bijna altijd uit van wat vroeger algemeen, nu nog maar bij enkele woorden beteekenis heeft; die derhalve uitzonderingen zijn als men ze stelt tegenover de vele andere, waar hetzelfde, als 't voorkomt, van geen beteekenis meer isGa naar voetnoot3). En dit laatste heet dan geregeld foutief. Maar erger is nog: men vat woordvorming als wat aparts op naast de flectie, zonder zich om 't innig verband te bekommeren; men wijst | |
[pagina 315]
| |
er nooit op, dat beiden in den grond één zijn; en men behandelt ze nooit zoo. Men miskent, zoo doende, het eigenlijk wezen van de taal. Het is alsof men 't menschelijke lichaam beschrijven ging; en daarbij de weinige zoogenoemde overblijfsels uit vroeger periode, de vermoede rudimenta van een vroeger bestaan als normaal, het massa-gewijzigde bij wijze van toegift, liefst als af te keuren, beschouwde; en dit nog liefst in het doode corpus, brok voor brok afzonderlijk; niet in onderling verband, waarbij de deelen, levend, op elkaar inwerken.
In de plaats van die antiquaire, en vrij geantiqueerde boedelbeschrijving, zal ik hier een schets zien te geven van hoe ik allereerst de woordvorming graag behandeld zag. Tot nog toe geeft en krijgt men den indruk: de taal is afgedaan, het proces is afgeloopen, de taalvorming is tot rust gekomenGa naar voetnoot1). Dat is zoo niet. ‘Het raadplegen der levende, der gesproken taal, dat is het ware, het eenig middel om hier met zekerheid te werk te gaan’Ga naar voetnoot2). Dat is de ‘moedertaal’, die leeftGa naar voetnoot3). En wat leeft, verandert. Die taal is dan ook steeds in gestadigen overgang. Zij is niet ‘etwas abgeschlossenes’. En daar moet juist nadruk op gelegd. Zoo is 't altijd geweest. Maar óok nog. Van die tegenwoordige levende taal uit kan alleen duidelijk gemaakt worden, hoe, als men verder en verder teruggaat, bij elk menschegeslacht en van dag tot dag, op éigenlijk wel dezelfde wijze, alle taal verandert -: taalwording, nu, of voor duizend en tienduizend jaar, gaat op dezelfde manier. Eerst dan zal men ook op de oudere taalperioden een juiste kijk krijgen. | |
[pagina 316]
| |
I
| |
[pagina 317]
| |
woorden nog al eens in het zelfde verband voor, dan vereenigen die beide zich vaak nauwer, dan met het overige gedeelte van de zinnen, dat natuurlijk niet altijd 't zelfde is. Zoo'n syntaxiale woordgroep kan worden tot een samenstelliug. Wanneer is 't nu zoo iets? Als het accent van een van beide deelen verandert? Dit is geen afdoend herkenningsmiddelGa naar voetnoot1). Dan zou in: hı gàf mĕ (jou, hem, etc.) 'n bőek, - èn ‘gaf’ èn ‘me (jou, etc.) 'n’, ook een soort samenstelling vormen met ‘hij’; daar door de bijeenvoeging het accent op ‘me 'n’ veel zwakker is dan op ‘gàf’ en ‘hı’. Net zoo is 't in: dt ĭs mijn bóek, en dàt ĭs mín bóekGa naar voetnoot2); kòm her! En bij zooveel anderen.Wanneer dan? Als die syntaxiale groep in een bepaald verband geregeld gebruikt wordt; anders gezeid: wanneer men met twee of meer woorden samen iets afgezonderds, iets afzonderlijks, iets nieuws ook, gaat aanduiden, dau heeft men samenstelling. Nu is 't vaak moeielijk aan te geven wanneer dit gebeurt. Het geïsoleerd raken uit het verband, dat ‘wat-afgezonderds-aanduiden’, gaat al langzamerhand; eerst na verloop van tijd wordt de syntaxische verbinding compositum. Dus zijn er in elke taalperiode bestaande, maar ook wordende samenstellingen. Ook in de onze. Maar 't is lastig deze laatste aan te wijzen. Wat door den een nog niet gevoeld wordt als iets afzonderlijks, dat uit het overig syntaxiaal verband gescheiden is, wordt dit wel door een ander. Als ze zich afgescheiden hebben, is het makkelijker. We willen echter zien er een paar te vinden, onderhand we syntactische verbanden nagaan. Een mooie is er in den zin: ‘ik geloof er niets van, niemedal’; anders gezeid: ‘ik geloof er niets niemedal van’. Dit is een verdubbeling, die vaak voorkomtGa naar voetnoot3). ‘Niets- (niks-) niemedal’ is al meer | |
[pagina 318]
| |
dan half op den weg naar de samenstelling. Evengoed als: nooit-niet, nooit-geen, nergens-geen, niets-geen; die koppelingen, die dienen om het begrip te versterkenGa naar voetnoot1). Met ‘hij is alles behalve mooi’ bedoelt men: hij is nog al leelijk. Heeft hij echter alle andere goeie en slechte hoedanigheden? Dat staat er niet - en staat er eigenlijk wel: hij is alles, behalve mooi, ziedaar het syntaxiaal verband. Maar ‘alles-behalve’ heeft langzamerhand zijn zin veranderd; heeft zich uit het overig verband gescheiden, is een samenstelling geworden, met de beteekenis nu, min of meer, van: niet bizonder; zelfs sterker nog: men krijgt op de vraag: heb-je gister plezier gehad? nog al eens 't antwoord: alles-behalve! Men kan hooren vragen: wil je éen stuk of meer? En 't antwoord zal bij gelegenheid wezen: geef me maar een stuk-of-twee-of-drie. Of wel: een stuk-of-vijf-zes; zelfs: een stuk-of-wat. Ook hier is samenstellingGa naar voetnoot2). Dus zijn er zin-gedeelten, die uit hun overige, vaak voorkomende omgeving gelicht zijn. Zij bestaan wel uit meer dan een woord: laat-we die koppelingen noemenGa naar voetnoot3). Zoo zegt men: met z'n eigen, z'n zelfGa naar voetnoot4), verlegen wezen, niet op z'n gemak zijn; maar: met je eigen ben-je vaak verlegen, je bent niet op je gemak; zij zijn met hun eigen totaal verlegen, alles-behalve op hun gemak. Evenzoo: met z'n tweeën wezen, met z'n achten zijn. Nu is echter opmerkelijk dat als men vraagt: | |
[pagina 319]
| |
met z'n hoevelen moeten jullie daar wezen? - het antwoord meestal is: met z'n beiën, z'n drieën, vijven, achten; - zoo, ga er maar liever met z'n tienen heen! - Ja, ‘met z'n achten’ is stereotiep geworden, misschien wel door 't gedichtje van Beets, mee. Het is eigenlijk een samenstelling; anders moest het wezen: ‘met ons drieën, achten, etc.; met u-beiën, etc.’ Ook dat wordt nog gezegd. Maar 't andere heeft evenveel recht. Het is zoogenoemd ‘door analogie’ ook bij wij, jullie, zij geplaatst. Als alle andere gebruikelijke analogie mag het niet veranderd of afgekeurd. Men denkt toch ook niet alleen aan het syntaxiaal verband van het oogenblik; men denkt aan andere constructies ookGa naar voetnoot1); evenals bij de woorden en woordgedeelten, waar ik het hiervoren over had, men zich vroegere formatie en gelijksoortige vormingen herinnertGa naar voetnoot2).
3. Tegen een jongen, die overal op klautert, overal met z'n handen aanzit, in plaats van wat beters uit te voeren, zal men met zekere verontwaardiging zeggen: ‘wel zeker, ga jij je gang maar, doe niet(s), klim overal op, zit overal aan!’ En van zoo'n zelfden jongen: wat is dat een zit-overal-aan, klim-overal-op; zoo'n doe-niet(s)Ga naar voetnoot3). Een jongen slaat een ander; en een paar welwillende bijstanders roepen: geef 'em maar van klinkum (klinktum), patsum (patstum), raak 'em (rakum)! Nu kan men vragen, is er wel ooit, in imperativo gezegd van: klink 'um (= hem). Dit hoeft evenwel ook niet. Men heeft gezegd, b.v.: raak 'em, bij wijze van aanmoediging; en die aanmoediger zei later: wat kreeg-die van raak 'em; en bij een volgende gelegenheid: ‘geef 'em maar van raak 'em, klinkum’, of van ‘patsum’, meer doelend op het geluid dat hij er bij hoorde. En zoo kon Staring schrijven: een treê, van klink!Ga naar voetnoot4)
't Kan net zoo goed ‘klinktum’, ‘patstum’, enz. wezen; daar de | |
[pagina 320]
| |
spreektaal geen verschil maakt tusschen ‘klink’ en ‘klinkt’ in den imperatiefGa naar voetnoot1): men hoort, uit den mond van beschaafden - niet in de volksdialecten bedoel ik - even goed: geef 'em maar, als ‘geeft 'em maar’; ‘doet 'et maar’, even vaak als ‘doe 'et maar!’ Ook hier zijn er van-zelfs weer analogie-formaties bij; evenals in: wij met z'n drieën. Zoo is 't niet uit te maken, of uit een syntaxiaal verband dan wel naar analogie ontstaan isGa naar voetnoot2), soortgelijke als: een bedil-al(les); die spring-in-'t-veld, sta-in-den-weg, een vergeet-mij-nietje, het kruidje roer-mij-niet, enz.Ga naar voetnoot3)
4. Uit: de, die, wat voor (etc.) hooge school, kon moeielijk anders een koppeling, een samenstelling worden dan de ‘hooge-school’. Zoo uit: een, wat, die (etc.) zoute visch, niet wel anders dan ‘zoutevisch’. Maar naast: het hooge lied, staat een hoog lied; naast: een groot zeil, het groote zeil. Daar konden dus èn ‘hooge-lied’, en ‘hoog-lied’; ‘groot-zeil’, en ‘groote-zeil’; en zoo: ‘lage-land’ en ‘laag-land’, en tal van dubbelvormen uit ontstaan. Alleen, men zegt van ‘groot-zeil’, van ‘laag-land’, van ‘jong-gezel’; - maar van ‘hooge-lied’ en ‘hoog-lied’; en altijd van ‘hooge-priester’. Toch komt in de samenstelling meest het eerste lid zonder -e voor; daar werkte bij onzijdige woorden zeker toe mee dat na ‘een’ moeielijk de vorm op -e (een groote zeil, een hooge lied) kan komen. Dan gaf in het syntaxiaal verband de onverbogen vorm iets eigenaardigs aan het adjectief met zijn substantief; het karakteriseerde beiden meer tot een eenheid; en daardoor kwam het vooral dat in de samenstelling het eerste lid geen -e hadGa naar voetnoot4). En naar analogie, maakte men een massa anderen op dezelfde manier; | |
[pagina 321]
| |
en zoo doen wij nog; het werd een kenmerk van zulke samenstelling in 't algemeen. Een paar van die, maar nog wordende, samenstellingen meen ik te vinden in een ‘groot koning’, een ‘goed koning’, een ‘groot vorst’ en dergelijkeGa naar voetnoot1). In de spraakkunsten heet dit nog altijd de sterke verbuiging van het adjectief. Maar dat is verouderd; die regel moet geheel veranderd: het verschil in beteekenis, dat men gewoonlijk maakt tusschen deze onverbogen vormen, en die op -e (een goede koning, etc.), vindt men slechts bij zeer weinig voorbeeldenGa naar voetnoot2); daar staan honderden tegenover waar niemand dit verschil merktGa naar voetnoot3). Die weinige zijn op weg naar de samenstelling. Zoo zijn er wel meer. Men noemt ‘Hooger’ en ‘Lager Onderwijs’ nog niet zoo; 't ‘Hooger-huis’ en 't ‘Lager-huis’ in Engeland, daarentegen wel; die eersten worden 'tGa naar voetnoot4). Zoo praat men van een ‘hooge myter’, en ‘hooge oome’, de ‘groote oomes’. Ook dit worden samenstellingen. Mettertijd zullen we mogelijk ook schrijven: de ‘groote-oomes’, een ‘hooge-myter’, met dezelfde, of misschien ietwat gespecificeerder beteekenis nog, van nu; mogelijk met een ander accent, naar analogie van andere van dat slag. | |
[pagina 322]
| |
5. Men zal zeggen: hij schenkt alweer het water bezijën 't glas. - Maar ook: hij giet het water weer 't glas bezijën langs. Dan staat de praepositie achter het bepaalde woordGa naar voetnoot1). En als antwoord kan de vraag dienen: zoo, is hij 't, die 't altijd er bezijën schenkt? Nu is men minder gewoon - en niet alleen in 't nieuwnederlandsch - om zoo'n woord als ‘bezijën’ bij het voorgaande dan wel bij 't volgende te voegen; men trekt het eerder tot het werkwoord dan tot het substantief. Zoo kan uit deze en dergelijke constructies een samenstelling worden. Samen krijgen die woorden dan een min of meer gewijzigde beteekenis; natuurlijk, dat ligt in de aard van samenstellingen. Dan wordt de praepositie min of meer bijwoord. En omgekeerd kan een bijwoord met een werkwoord samengesteld, de beteekenis en functie krijgen van een praeposìtieGa naar voetnoot2). Van-zelfs, de samenstelling blijft nog scheidbaar, al voelt men ook dán, het verband nog wel tusschen het werkwoord en 't andere lid. Onder invloed van deze werkwoordelijke samenstelling kan nu een praepositie, als die heel op zich zelf achter het bepaalde woord staat, ook een gewijzigde beteekenis krijgen. Dat heeft die dan ook méestal in 't nieuwnederlandsch. Aan deze praeposities, met min of meer bijwoordelijke beteekenis, wil ik den naam van adverbiale praeposities geven. Achter het substantief kan dus een enkele maal een praepositie, vaker een adverbiale praepositie staan; 't meest is het een adverbiumGa naar voetnoot3). En | |
[pagina 323]
| |
werkwoordelijke samenstellingen zijn er dus met bijwoord-voorzetsels en bijwoordenGa naar voetnoot1). Niet in alle zin - de taal bestaat niet uit losse woorden - kan elke praepositie achter zijn substantief komen; evenmin met alle werkwoord een samenstelling vormen. Dit regelt in 't algemeen de eenige bevoegde wetgever bij levende taal: het gebruikGa naar voetnoot2). Men zegt: tegen of op den grond slaan; en nooit: den grond tegen (op) slaan; wel: uit het venster slaan; en evenzeer, met wat genuanceerde beteekenis natuurlijk: het venster uitslaan; daarentegen: een weg in-slaan, maar nooit: in een weg slaau. En zoo ook: het slaat mij tegen, en niet: tegen mij; daarentegen: het slaat op mij, en niet: mij op. In bepaalde gevallen dus, en in bepaalde constructies vooral, zijn sommige dezer samenstellingen afscheidbaar: ook dat regelt het gebruik. - Men kan nog ‘loopen langs wegen’, en ‘over bruggen’; maar evengoed ‘wegen langs’, en ‘bruggen over’; men vaart ook wel door de laatste, men kan ook: die door varen; en niets is er tegen, taalkundig ten minste, dat een stedelijk bestuur een reglement maakt op het ‘door-varen van beweegbare bruggen’Ga naar voetnoot3).
6. De oorsprong van een reeks samenstellingen is altijd het syntaxiaal verbandGa naar voetnoot4). Maar dit is niet altijd gelijk geweest; vroeger was het anders dan nu. Men zou dus, om ze allen in 't tegenwoordige nederlandsch te begrijpen, ook dat van vroeger perioden, van heel ouden tijd zelfs, moeten kennen? Gelukkig is dit niet noodzakelijkGa naar voetnoot5). Zoodra een samenstelling gevormd is, zich uit het overig verband | |
[pagina 324]
| |
voor-goed afgescheiden heeft, kan het er op verschillende wijzen mee gaan. 7. Zoo'n samenstelling wordt veel gebruikt, langzamerhand heeft men er geen idée meer van dat het er een is; men gevoelt het eene-of-andere lid niet meer in verband met de verwante enkel-woorden. Meest komt dit omdat de beteekenis van het geheel zich wijzigt. Onverschillig is 't of de beteekenis van het enkel-woord nog dezelfde is (ijzer, b.v.), die oorspronkelijk in de samenstelling (b.v. oor-ijzer) ook was, - dan wel of die van het enkel-woord zich gewijzigd heeft, en in de samenstelling een oudere nog bewaard wordt (b.v. schat-kist, penningmeester, kerk-hof). Het lijkt me toe dat we zoo'n samenstelling, die tot een enkel-woord werd, hebben in: plé, plĕ, plĕtí. De beteekenis weet elk nederlander wel; het is een fatsoendelijke term, min of meer eufemistisch; maar met een onnederlandschen klank. Ik houd het woord dan ook niet voor hollandsch. Beide eerste vormen zijn afkortingen van de laatste. Dit pletí zal een (hollandsch) fransch-woord wezen. - Qu'est ce que vous voulez madame? - Ah, monsieur, je voudrais vous demander, où est le... le...? - Plaît-il madame? - Oui, le... le... - Ah oui, vous cherchez le... plaît-il! etc. - Een oorspronkelijke samenstelling dus maar die niemand meer zoo voelt. En nu mag 't erg plezierig wezen van deze en dergelijke woorden de etymologie te kennen, voor juist taalgebruik is het in 't meerendeel der gevallen overbodig; even als 't in het algemeen onnoodig is te weten uit welke bestanddeelen enkel-woorden bestaanGa naar voetnoot1). Maar die nu werkelijk als samenstellingen gevoeld worden, hoe daar dan mee? Nu, dat zijn òf nieuwe uit het syntaxiaal verband - en de syntaxis kent men, daar men de taal zelf spreekt; dan behoeft men die slechts na te gaan, nauwkeurig; vreemdelingen alleen vinden die moeielijk. 8. Of ze worden gevormd naar 't model van bestaande, naar analogie. En wat vroeger dan het syntaxiaal verband tusschen de deelen er van aangaf, is nu puur iets formeels geworden, zonder beteekenis. Natuurlijk, want hoe wil men nog gevoel hebben voor een syntactisch verband van vroeger, dat nu door een ander is vervangen? | |
[pagina 325]
| |
En deze soort is, evenals alle analogie-formatie, veel-en-veel talrijkerGa naar voetnoot1) dan de nieuwe vormingen. Evenals bij enkelvoudige woorden, denkt men bij deze analogie-formatie aan de overeenkomende gedeelten van andere samenstellingen, en van andere enkel-woorden ook. Lettergrepen van de een zullen, met die van andere van gelijke gedaante overeenstemmend worden gevormd; men voelt toch niet meer de onderscheiden leden bij de samenstelling op zich-zelf. Zoo vormen dezen ook groepen, als waar ik hiervoor 't over hadGa naar voetnoot2).
9. Nu is het nederlandsch al sedert eeuwen, hoe langer hoe meer deflectief geworden. Dit komt ook in de samenstellingen uit; daar zijn ook de uitgangen, die het verband der deelen aangaven, grootendeels verdwenen. In Rusland was het eerste lid evenals in Frankrijk, oorspronkelijk wel een genitief pluralis (Frankônô-riki); maar men ziet dit 't woord niet meer aan. 't Is een naast-elkaar-plaatsen geworden van de woorden ‘Rus’ en ‘rijk’. Zoo staan in 't algemeen de deelen der samenstelling thans naast elkaar; onverschillig of b.v. het eerste lid een meervoud of een enkelvoud, een bezitter, of de plaats-waar, of iets anders aangeeft. Een genitiefpluraal is wel anker-smid, broeder-twist, plant-kunde, naam-lijst en broeder-kring; een dito singularis: dijk-voet, zwaluw-nest, moeder-liefde. Een enkelvoud is zuster-vereeniging. Het locatieve zit in: straat-kabaal, hoofd-pijn, land-leven, zee-stad, boom-mos, zee- en veld-slag, voet-kus, juli-zon; het datieve in Leo-cantate. Bij hand-slag en stoom-boot heeft men instrumentale beteekenis; een jacht-hond is een hond voor de jacht; een naald-boom is een boom met naalden; veterschoenen zijn schoenen met veters; een noodrem is een rem in (tijd van) nood; vgl. pleziertrein, een groen-vrouw, een visch-vrouw; zaak-gelastigde, enz. | |
[pagina 326]
| |
Daarbij komt nog de invloed van onze syntaxiale constructie, dat men adjectiva zonder uitgang bij 't substantief plaatst, waar ook samenstellingen uit kunnen groeien; als ‘zoet hout’, en dergelijke. Dan het voorbeeld van vroegere verbinding zonder -e, als groot-zeil, kwà-jóngen, en dergelijke. Dit voorbeeld werkt zeer sterk. Evenzeer wel de samenstelling met zoogenoemde stammen van werkwoorden. Die vormen, en al lang, het eerste lid zonder verbindingsletterGa naar voetnoot1), als: drink-glas, bedel-monnik. Alles wijst er dus op dat het eerste lid het meest in onveranderde vorm zal voorkomen.
10. Er zijn evenwel nog oude formaties overgebleven, - al worden die telkens opnieuw hér-vormd, elke keer dat men ze gebruikt - met uitgangen, uit den tijd toen de woorden in hun syntaxiaal verband algemeen verbogen werden. Dit vindt men in enkele woorden; geïsoleerd, en dan vaak als eigennamen. Over 't algemeen zijn 't echter vormsels op veel uitgebreider gebied geworden, met verlies van hun oorspronkelijke beteekenis: zuiver formeel, niet veel meer dan ingevoegde letters of lettergrepen. Zoo is de -s eigenlijk een genitief-uitgang. Maar zelfs bij woorden, waar het eerste lid zich als een genitief tot het tweede verhoudt en op -s uitgaat, voelt men deze -s niet éens altijd meer als zoodanig; hoe velen voelen in honger-s-nood, water-s-nood dien genitief -s? Men kan dan ook niet meer zeggen: het eerste lid is een genitief, dérhalve moet dit in de samenstelling, bij nieuw-vorming, een s hebben. Men heeft het genitief-verband ook, waar geen s staat, als rund-vleesch, konink-rijk, rogge-brood, tarwe-meel en tal van anderen; -schape-vel, bokke-kop, kinder-stoel, kinder-dijk bij Dordt (denk aan 't verhaal van 't aanspoelen van een kind); enz. En omgekeerd staat er een s, waar 't geen genitief singulaar kan wezen, als in jongelingsGa naar voetnoot2)-vereeniging, schaaps-kooi (genitief-plu- | |
[pagina 327]
| |
raal); stads-leven (locatief); tentoonstellings-gids (voor de tentoonst.); vrijheids-zin (voor de vrijheid), reddings-leger (om te redden); stersgewijze, leids-man, scheids-man; hemels-blauw (blauw als de hemel), vogels-vlug. De vorm van andere woorden heeft invloed. Deze samenstelliugen met -s- hebben naast zich de genitief op -s, die vóór 't bepaalde woord staat: vaders, moeders, tantes, ouwelui's, grootelui's wenschen. Maar vooral influenceeren de woorden die op -s reeds eindigen: fondscatalogus, loods-kotter, gids-redacteur, -nommer, kruis-weg, -balk, bas-fluit, reis-gids, beurs-noteering, -bericht, -tijd, prijs-opgaaf, bles-paard, plaats-naam, brons-kleur, schors-prijs, buis; schanslooper, bosch-bes, -duivel, guts(-beitel), niets-doener, les-gever; reis-gelegenheid, poets-pomade, blaas-balk, -instrument, -kaak, hoos-vat; dwars-hout, dwars-fluit, enz. enz. - En ook de adjectieven op -s(ch). als in: duivels(ch?) toejager; huwelijks(ch?) voorwaarde, advertentie.
11. In 't schrift maakt men onderscheid tusschen samenstellingen met -e-, en met -en-; die laatste komen in de algemeene spreektaal niet voor. In de zuid-oostelijke provinciën, en de saksische streken evenzeer, spreekt men bij velen er van wel de -en-, uit, maar doet dit ook meestal bij die samenstelling, waar in 't Hollandsch - en volgens de vigeerende spraakleer - enkel -e- staat. ‘Bij de meeste substantieven eindigde de stam eertijds op een klinker die later een onduidelijke vocaal (e) werd; deze... bleef somtijds bewaard (dage-raad) of verbasterde tot en (heerenboer uit, den stam heere en boer). - Somtijds was het eerste lid een vrouw. subst., met den ouden uitgang -e van den sterken gen. enkelv. die òf bewaard bleef (stede-maagd) òf tot en verbasterdeGa naar voetnoot1) (ganzen-ei, eig. met ganze den oorspronkelijken 2den naamv. enkelv. van gans)Ga naar voetnoot2). - Somtijds ook was het eerste lid een mann., vrouw. of onzijd. subst met een ouden uitgang e van den sterken genitief meervoud, die bewaard bleef (in paardestaart, schape-wol), of tot -en verbasterdeGa naar voetnoot3) (schapenwol, woordenboek, eig. met schape, woorde, 2den naamv. meerv.). - Eindelijk was ook somtijdsGa naar voetnoot4) het eerste lid een subst., met den ouden uitgang -en van den | |
[pagina 328]
| |
zwakken genitief enkelv. of meerv. die òf bewaard bleef (heerenknecht, hazenlip, menschenvrees, van het eertijds zwak verbogen haas), of tot -e verbasterdeGa naar voetnoot1) (hanepoot, ossetong, eig. met hanen, ossen, den zwakken gen. der eertijds zwak verbogen woorden haan, os).’Ga naar voetnoot2) Deze -e- (en de -en-, als men wil) is ook een vormsel geworden; zij staat waar het eerste lid een genitief enkel- of meervoud is; of zij staat daar ook niet: als in zwaluw-nest, koe-stal, Frank-rijk. Omgekeerd staat ze, waar we heelemaal geen genitief voelen, in hertebeest, eike-boom, enz. Naast deze staat de tegenwoordige syntactische verbinding, waar samenstellingen uit worden, op -e: hooge-school, domme-kracht, hoogepriester, dolle-man, zoute-visch, klare-jenever. Dan zijn er substantieven, die op -e eindigen, als horloge-winkel, groente-vrouw (vgl. visch-vrouw; maar ook eiere-vrouw), asperge-bed, -plant.
12. In -er- voelt men niet meer het meervoud, ook niet in -er-s, en ĕr-en, trouwens die -s en die -en zijn er 't beste bewijs voor: we vormen geen meervoud meer op -er. Naast eier-dopje staat: ei-dopje, wie zou beweren durven dat het eerste voor meer eieren bestemd was? Dat -er- is niets dan een ingevoegde lettergreep geworden: denk maar aan kinder-leeftijd; de Kinderdijk bij Dordt, waar, naar de sage wil, éen kind aandreef. In een kinder-stoel is gewoonlijk maar plaats voor éen kind, en runder-gehak is 't meest zeker wel van éen rund afkomstig. De weinige waar 't eerste lid van op -er- uitgaat, vinden analoge vormen - niet vorming - in de woorden op -er, als: visscherman = visscher, meester-knecht, roover-bende, kikker-billetjes, broeder-kring, -twist, december-nommer, akker-bouw, veter-schoen.
13. Als regel kan men dan ook voor 't hedendaagsch beschaafd nederlandsch schrijven: ‘Men schrijft de leden van een samengesteld woord; dat men nog zóo voelt, min of meer; òf zonder verbindingsletter, òf met inlassching van een -s-, of van -e-, of met -er- (-ere-)’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 329]
| |
Alleen bij onzijdige woorden, die vaak in 't meervoud nog -ers, -ĕren hebben, wordt wel -er- ingevoegd. Vgl. echter rundvleesch, rundvee naast rundergehak, en runderstal (ook vau éen rund). Een regel, wanneer er een -s- of -e- (of bij weinigen ook -ere-) tusscheugevoegd wordt, kan ik nog niet geven. Alleen na liquida (r, ook l?) wordt bij substantieven geen -e- ingelascht; geen roover-e-hol, mol-(l)-e-gat, enz.; evenwel: knolle-tuin. Daar men nu de syntaxiale verbinding hoe langer hoe miuder uitdruktGa naar voetnoot1), zal naast-elkaar-plaatsing, evenals in 't Engelsch, regel worden. Dit zal men ook bij de samenstelling meer en meer gaan doen. Behoudens natuurlijk de analogie-invloed van bestaande.
14. In 't algemeen schijnt het rhythme, d.w.z. de opvolging van geklemtoonde en toonlooze lettergrepen bij àl- of niet-invoeging van de -e-, of -er- vaak te beslissen, als men weifelt. Vgl. schéep-gàan met spélĕ-vàrĕn; dóod-gàan. - stoóm-boòt. - schuít-gèld, schuít-huìs, schuít-vràcht, met: schuíte-jàgĕr, schuítĕ-pràatjĕ, schuítĕ-vòerdĕr. - voét-vèeg en vóetĕ-vèeg. - rúnd-vlèesch, maar rúndĕr-gĕhàk. - kíndĕr-ròmmĕl, en kíndĕr-dk. - bőekhàndĕ-láar, bőek-vĕrkòopĕr en bóekĕ-vrìnd, bóekĕ-jòod. Stráals-, stérs-, póndpónds-gĕwizĕ, met vrágĕndĕr-wzĕ.Ik vestig op dit verschijnsel de aandacht van de onderzoekers. Maar ook, in de eene streek van 't land wordt door den beschaafden nederlander vaker een letter of sylbe ingelascht dan in de andere streek. Hier zegt men geregeld: voeteveeg, daar nooit; in deze streek altijd: kalfsgehakt, in díe nooit anders dan: kalvergehak; of stads-huís, en ginds: stadhuis; of armegeld, waartegen-over anderen alleen: arm-geld. Ook scheelt dit vaak nog bij elk individu: natuurlijk.
15. Voorbeelden. Zonder tusschenletters: rund-vleesch [vgl. varkens-vleesch, kalfs-vleesch, rund er-gehak]. - eind-paal. - boom-gaard. - koe-stal. - visch-markt. - dijk-voet. - | |
[pagina 330]
| |
angst-kreet. - land-man [NB. lands-man]. - anker-touw. - ankersmid. - kikker-billetjes. - burger-juffrouw. - moeder-land. - zustervereeniging. - winter-koninkje. - sociaal-democraat. - greenwich-tijd. - rivier-oever. - apostel-ambt. - zee-god. - zee-strand. - zwaluw-nest. - visch-vrouw [vgl. groente-vrouw]. - appel-taart. - appelwijn [vgl. bessewijn]. - fonds-catalogus. - plaats-naam [vgl. mans-naam, vrouwenaam]. - bloem-pot. - zee-boot. - zee-matroos. - zee-stad. - zee-slag. - veld-heer. - graf-plaat. - nood-rem. - plezier-trein. - hoofd-pijn. - thuis-komst. - alarm-klok. - beurs-tijd. - jachthond. - koorn-molen. - luchtballon. - zaakgelastigde. - voetkus. - veldslag. - leuning-stoel. - stoom-boot. - spoor-trein. - draad-bericht. - straat-kabaal. - Oostinje-vaarder [vgl. Groenlandsvaarder]. - goud-beurs. - goud-brons. - hand-vat. - bloed-plakkaat, -raad, -verwant. - reis-bibliotheek. - natuur- en kunst-boter. - Augustus-collecteGa naar voetnoot1). - december-nommer. - standaard-artikel. - kunstrijder. - staal-bron. - zout-bron. - dood-schouw. - grond-wet. - grond-tekst. - grond-slag. - schoen-zool. - schoen-lapper. - parelvisscher. - dood-graver. - broeder-twist. tijd-verdrijf. - brand-weer. - akker-bouw. - voet-wisch. melk-vat, -emmer. - strijd-lust. - dans-lust. - roof-vogel. - roof-nest. - kruis-tocht. - slinger-steen. - dek-kleed. - klok-hen? slacht-offer. - smelt-kroes. - drink-beker. - wandel-, rij-pad. - laad-stok. - slaap-kamer. - bedel-monnik. - smelt-kroes. - slachtoffer [braak-loop]. deug-niet. - weetniet. - doeniet(s)Ga naar voetnoot2). - wip-van-'t-stoeltje. groot-schrift. - hoog-moed. - groot-vorst. - jonk-vrouw. - booswicht. - klein-kind. - snel-trein. - vrij-stad. - vlug-schrift. - lager-wal. - netto-prijs. - koud-vuur. binnen-, buiten-, tusschen-muur. - op-centen. - op-geld. - opkamer. - voor-kamer. - alleen-handel. - buiten-, binnen-, uit-land. | |
[pagina 331]
| |
rood-huid. - wijs-neus. - plat-voet. - rood-borstje - kwikstaart. - neus-hoorn. - een-hoorn (unicornus). - duizend-poot. - drie-voet (etc.) - drie-hoek (etc.). - drie-master (etc.). Adjectiva. eer-vol. - roem-vol. - vuur-rood. - kogel-rond. - eivol. - sneeuw-wit. - brood-dronken. - feil-volle. - schat-rijk. god-gevallig. - godvergeten. - wegwijs. - wereld-beroemd. in-net. - over-groot. blauw-zwart. - geel-grijs. - geel-grauw. - donker-blauw. - roodbont. - licht-geel. - appel-groen. - kers-versch. - [open-baar.] stok-stijf. - stok-doof. - bloed-warm. - pot-uit. - straal-vervelend. goed-koop (goedkooper, maar vroeger ook beterkoop). - welsprekend (welsprekender, maar ook welbespraakt, betersprekend). - welbespraakter, en vroeger ook beter bespraakt). veel-eischend (veeleischender, maar ook meer-eischend)Ga naar voetnoot1). altijd-durend. - al-vast. - vaak-malen. Verba. adem-halen. - ader-laten. - raad-plegen. - kiel-halen. - schijfschieten. - beeldhouwen. - buikspreken. - kroegloopen. - paardrijden. - schaats(en)-rijden. - rechtspreken. - goedendag-zeggen. - logenstraffen. - gekscheren. - doodverwen. - waarschuwen. - dwarsdrijven. - harddraven. - schoonschrijven. - snelschrijven. - vrijlaten. - hoog-achten. - kwijtraken. - goedvinden. - gevangennemen. - doodslaan. - gelijk-stellen. - scheepgaan. - kok-halzen. - ra-vallen. - reikhalzen. - stampvoeten. - knip-oogen, - aan-, op-, neer-, bij-, om-, over-, mis-, onder-gaan. - boven-drijven, enz. Partikels. bijgeval. - overhoop. - omtrent. - opnieuw. - voorgoed. - eerlang. - ondertusschen. - onder-door. - achter-op. - met-een. - rond-om. - tegen-over. 16. Samenstellingen met -s-. mans-, geslachts-naam [vgl. plaats-, vrouwe-naam]. - schippersgracht. - schaaps-kop [vgl. schape-kop, schaaps-kooi]. - scheeps-reder, -timmer-werf, -gelegenheid. - stads-wal, stàds-huís [vgl. stad-huis]. - kievits-ei. - kalfs-kop, -vleesch [vgl. kalver-gehak]. - arends-klauw. - levens-wijs. - gods-dienst. - vrijheids-boom, -leus. - reddings-boot. - oorlogs-boot. - kinds-been [vgl. kinder-leeftijd]. - jongedochters-vereeniging. - jongelings-vereeniging. - verdedigings-linie. - reinigingsdienst. - schellings-kraam. - 30-cents-bazar. - Groenlands-vaarder | |
[pagina 332]
| |
[vgl. Oostinje-vaarder]. - ambachts-man. - vermogens-belastingGa naar voetnoot1). - scheids-man. - leids-manGa naar voetnoot2). Is ‘loods’ afgekort uit lood-s-man? Vgl. puts(-emmer, scheepsemmer, om water mee te putten). wetens-waardig. - beziens-waardig. - vliegens-vlug. - vogels-vlug. eers-halve. - steels-gewijs. - streeks-gewijs [vgl. vragenderwijs]. bloots-hoofds. - goeds-moeds. diens-volgens. 17. Samenstellingen met -e-. slange-poot. - osse-tong. - zonne-schijn. - haze-slaapje. - mensche-kind. - paarde-staart, -kop. - ganze-ei. - laarze-knecht. - heere-boer. - boere-woning, -meid, -dochter. - zieke-kamer. - hertebeest, -jacht. - slave-dienst. - beuke-boom, -tak, etc. - wilgestam [vgl. linde-tak]. - knolle-tuin [vgl. bloem-tuin]. - pijpe-la. - peene-plukker. - sterre-kunde. - eende-kooi. - paarde-stal, -spoor-, -tuig. - ploerte-rommel, -streek. - penne-mes. - ape-rok, -kop. - schape-kop [vgl. schaap-vleesch, schaaps-kop]. - Vgl. stede-maagd; jonge-lief. hooge-priester. - hooge-school. - domme-kracht. - dolle-man. breke-spul. - drinke-broer. - stoke-brand. - dwinge-land. - Vgl. de als enkel-woorden gevoelde: spelevaren, koekeloeren, zegevieren. Verba: schare-slijpen. - trekke-bekken. - knikke-bollen. - knarsetanden. - huile-balken. spelevaren. - ziegezagen. - wirrewarren. - tierelieren. - koekeloeren - ruilebuiten. 18. Samenstellingen met -er-. kinder-stoel, -rommel, -leeftijd, -spel; de kinderdijk [vgl. kinds-been]. - eier-tang, -haudel [vgl. eiere-tang, eiere-vrouw]. - runder-pest [vgl. runder-gehak]. - lieder-tafel [vgl. lied-boek]. - kalverstraat. - kalver-markt [vgl. kalvere-markt, kalfs-vleesch]. - kleere-koop. - allerzielen. - aller-hoogste, -best, -eerst, -liefst. 19. Samenstellingen met en zonder -s-. stamboekvee: stamboeksvee. - meesterknecht: meestersknecht. - spelling-lui: spellings-lui. - arend-nest: arends-nest. - roek-ei: kievits- | |
[pagina 333]
| |
ei [vgl. spreeuwe-ei]. - stad-huis: stads-huís. - rooverbende: rooversbende. - ambt-genoot, ambt-man: ambts-broeder, -regel [vgl. ambachtsman, ambteloos], -bezig-heid, -gewaad. - Vondel-park: Vondels-park. - Prins-Hendrik-kade: Prins-Hendriks-kade. - Rembrandt-plein: Rembrandts-plein. - zin-verband: zins-verband. - land-taal: lands-taal. - god-zalig: god-vruchtig, god-vreezend. - gods-recht, -penning, -man, -naam, -dienst, -vereering, -akker, -bode, -huis, -oordeel, -regeering, god-s-rijk, -vrucht, -wil, gods-lasteraar, -lijk, -ing, god-lievend, goddank, god-gelijk, god-loochenaar, -verzaker, god-mensch, godspraak, god-vergeten. verkeer-weg: verkeers-weg. - put-water: puts-water (in Friesland), vgl. puts(-emmer). - schut-dak, -sluis: schuts-wapen, -brief, -engel, -heer, -vrouw. - schut-kooi: schuts-kooi. - schut-blad: schutsGa naar voetnoot1)-blad. - schut-poort: schuts-poort. - arm-vol, -band, -been: armsgat, -lengte. - hemel-blauw: hemels-blauw [vgl. sneeuw-wit, etc.] - dood-ziek: doodsbenauwd. - zin-verwant: zins-verwant. 20. Samenstellingen met en zonder -e-. hoog-lied: hooge-lied [vgl. hoogepriester]. - arm-geld, -dokter, -school, -gesticht, -huis, -wezen: arme-geld, -kamer, -dokter, -zakje, -staat, -school. - spreeuw-ei: spreeuwe-ei. - schaap-vleesch: schape-vleesch [vgl. rund-vleesch]. - schoen-poetser: schoene-poetser. - schoen-smeer, -winkel: schoene-smeer, -winkel. - schaar-slijper: schare-slijper. - rug-tering: rugge-merg [vgl. ruggelings]. - kerk-ganger, -toren: kerke-goed, -raad. - boek-handelaar, boek-binder: boeke-vrind, -jood, -kast. - koek-bakker: koeke-bakker. - dag-werk: dage-raad. - kleer-kooper: kleere-koop(-er). - koestal: koeie-stal. - voet-veeg: voete-veeg. - schoen-maker: schoeneflik. - bed-dekens: bedde-dekens. - schuit-geld, -vracht, -huis, -jager: schuite-praatje, -voerder, jager. - bloem-tuin: bloeme-tuin [vgl. knolletuin]. - koord-danser: koorde-danser [vgl. schare-slijper]. 21. Samenstellingen met -er- en niets. runder-stal, runder-gehak: rund-vee, rund-vleesch. - eier-dopje: eidopje. - eier-schaal: ei-wit. - lieder-boek: lied-boek. 22. Samenstellingen met -s- en -e-. schaaps-kooi: schape-vacht. - boks-poot: bokke-poot, bokke-wagen, -vel. - honds-dolheid: honde-hok. - schaaps-kooi: schapehok, -wol. | |
[pagina 334]
| |
23. Samenstellingen met -er- en -ere-. eier-vrouw: eiere-vrouw [vgl. groente-vrouw]. - kleer-koop: kleerekoop. - kalver-markt: kalvere-markt.
24. Er kan bij de samenstelling nog wat anders het geval worden. ‘Bloed-rood’ beteekende eigenlijk: het rood van het bloed; maar als men zei van: dat is precies bloed-rood, kan dáar-de samenstelling de beteekenis krijgen van: rood als bloedGa naar voetnoot1). Zulke absolute woorden gebruikt men graag, ook waar men overdrijft, min of meer; en dan gaat het woord voor het taalgevoel niet langer beteekenen: ‘rood als bloed’, maar ‘zeer rood’; het eerste lid krijgt den zin van een versterkend woordje. Dan komt er analogievorming bij - die echte taalvormende kracht. - Men plaatst dat versterkend woordje ook bij woorden, waar 't in de vroegere beteekenis niet bij kon komenGa naar voetnoot2). Al geruimen tijd spreekt men van ‘bloed-arm’, wat niemand wel meer verklaren zal met: ‘arm als bloed’. Het is navorming; men denkt - ik zei het al vroeger - tegelijk bij de eene vorming aan andere; en zoo zal ook bij deze wel gedacht zijn aan: ‘een bloed’, ‘een arme bloed’; vroeger en nog wel gangbaar voor: een sukkel, arme duivel. Er net zoo een is ‘stok-stijf’. Natuurlijk = stijf als een stok; naar analogie van vormingen gemaakt, waarin bij het eerste lid iets vergeleken werd, evenals ‘sneeuw-wit’ en ‘gitzwart’; meer en meer kreeg ‘stok’ de beteekenis van ‘goed, erg’, en daarnaar vormde men van overlang al woorden als: stok-oud, stok-doof, stok-stil, stokblind (Kiliaen), stock-nar (Kiliaen, Vondel), stok-dood; in 't oudfriesch ook: stock-nakenGa naar voetnoot3). Zoo kan ‘dood-stil’ verklaard als ‘stil als een doode’; dat gaat wel, maar dood-ziek, dood-eenvoudig, dood-arm, dood-goed, dood-voorzichtig zijn vermoedelijk niet veel anders dan analogieformaties. En ‘pot-dicht’ is wel ‘dicht als een pot’, maar in pot-doof en pot-uit blijkt dit ‘pot’ een versterkend voorwoordje. | |
[pagina 335]
| |
Ook ‘snik-heet’, ‘snik-warm’ zoowel als ‘stik-heet’ en ‘stik-vol’ zijn in hun samenstelling nog doorzichtig genoeg; maar hoe is dit met ‘snik-verkouden’, ‘stik-donker’, ‘stikke-donker’?Ga naar voetnoot1) In Friesland spreekt men niet alleen van ‘dood-arm’, maar ook van stiën-éarm, steen-armGa naar voetnoot2), zooals een Duitscher van ‘die stein reiche Holländer’; ook hier is ‘stien (stein)’ een vormsel, dat met ‘zeer’ overeenkomt; men zal z'n oorsprong wel moeten zoeken in een vorming als ‘steen-hard’. Evenals pikke-donker wel gevormd zal wezen naar ‘pik-zwart’ en anderen; de ingevoegde -(k)e is evenzeer analogieGa naar voetnoot3).
25. Natuurlijk zijn 't niet altijd de eerste leden van een samenstelling, die hun beteekenis kwijtraken en vormsels worden; ook wel de laatste. ‘Visch-gerei’ is eigenlijk het gereedschap om te visschen; maar zoo is er meer om wat te doen: eet-gerei, wasch-gerei, drinkgerei, schuur-gerei, naai-gerei en zelfs ‘jacht-gerei’. Het begint dan ook de zin te krijgen van: ‘wat dient tot’; - natuurlijk: die zit ook in ‘gereedschap’; alleen de beteekenis wordt nog algemeener, nog minder bepaald: ‘alles wat dient tot’. Die algemeenere beteekenis is juist de oorsprong, en 't eigenaardig kenmerk van deze soort vormsels. Zoo gaat het ook met een synoniem er van: -goed en -tuig. Die krijgen zelfs verzamelkracht als ze gevoegd worden bij woorden, die geen verba zijn. Merk maar op de volgende: schuur-goed, poets-goed, speel-goed, naaigoed, waschgoed, strijkgoed, scheergoed. - honde-goed, bedde-goed, beeste-goed, suiker-goed, prullegoed, potgoed. rij-tuig, voer-tuig, werk-tuig, visch-tuig, speel-tuig, schrijf-tuig, vaar-tuig, zin-tuig. | |
[pagina 336]
| |
visch-gerei, naai-gerei, eet-gerei, schuur-gerei, schrijf-gerei, wasch-gerei, drink-gerei, jacht-gereiGa naar voetnoot1).
Ook -boel en -rommel marcheeren dien weg al op:
een verhuis-boel, klets-boel, klad-boel, smeer-boel, jan-boel, nut-boel, mestboel, beeste-boel, wilde-boel, afzetters-boel, socialisten-boel; een schoonmaak-rommel, kinder-rommel, ploerte-rommel, gauwdieve-rommel, dominees-rommel.
Daar duiden -boel en -rommel, evenals ge- in ge broeders, een ‘verzameling’ aan: een bij beteekenis waar men meer en meer nadruk op gelegd heeft, en die daardoor de hoofdbeteekenis van 't vormsel is geworden.
Zoo is 't ook met pak, dat op zichzelf al een collectie aangeeft:
bedel-pak, boere-pak, dieve-pak, etc.
En -man is ook dien weg opgegaan, in:
buitenman, bosman, veldman, beekman, rietman, koopman, zeeman, landman, bergman, waterman, krijgsman, oranje-man, prinseman; boekeman, taalman (die veel boeken, van taal houdt, er in, of aan, doet); hij is geen rijst-man, boone-man, thee-man - zelfs van vrouwen gebruikt -, Deventers-man, wonder-man; - Janneman, Jamman! Koosman! (van vrouwen zelfs). Naar analogie staat het in ‘visscherman’. Dit hoort men in den zin vaak van ‘visscherschuit’, evenals een Noor-man; ‘die Engelschman heeft het van nacht hard te verantwoorden gehad’ (W. Buning); de beurt-manGa naar voetnoot2) op de Lemmer. Op dezelfde manier vormt men met -mensch samenstellingen: een echt bosch-mensch, buiten-menschen; een watermensch (die veel van 't water houdt), thee-mensch, wonder-mensch, enz. Zoo ook in Friesland het woord ‘om(ke), oom’, waarmee trouwens overal in Nederland, en vooral in de Transvaal, vaak vreemden door kinderen aangesproken worden: Jan-om, Kees-om, etc.; vgl. nog heeroomGa naar voetnoot3). In 't noorden gebruikt men ook in samenstelling het woord skûte (holl. schuit): babbel-skûte, roffel-skûte, voor een vrouw, die veel babbelt; en zoo in Zwol en Meppel: ‘loopskúte’ van een vrouw, die veel uitloopt. | |
[pagina 337]
| |
In: ‘nee, jongelief, dat gaat híer zoo niet, je moet liever maar weggaan’, is ‘jongelief’ vrij wel synoniem met ‘jongetje’; let maar op meisjelief, moederlief, vaderliefGa naar voetnoot1), tantelief, (en zelfs maatjelief)Ga naar voetnoot2), en vergelijk die met tantetje, en moedertje, en vadertje, en maatje. In origine is 't natuurlijk het adjectief postpositum; wat manier van constructie genoeg uit het ‘Wilhelmus’ bekend is. Zij zijn min of meer nog ‘liefkozings-woorden’, maar dat zijn die op -je, het verkleinsuffix, ook; en in ‘jongelief’, b.v. in den aangehaalden zin, is die liefkozing wel niet bizonder groot meer. Dit -lief wordt een nieuw verkleinings-suffix.
In al die samenstellingen toch zijn de deelen, waar ik 't over had, van zelfstandige woorden, op weg naar de prae- of suffixen, d.w.z. men gaat ze alleen als aanhangsels voor of achter, ergens bij plaatsen om de beteekenis te wijzigen van dat hoofdwoord; vooral, als men naar 't voorbeeld van een paar, die vormsels ook daar zet, waar ze op zichzelf eigenlijk niet kunnen bijgevoegd, dan worden het voor- en achtervoegsels. Hun verband met het enkel-woord wordt nog wel gevoeld; zoo bij die met -vol en -rijk zijn gevormdGa naar voetnoot3). Maar bij -rijk valt al op te merken, dat het in vele gevallen als -rik met toonlooze i (fonetisch rək) wordt uitgesproken; dit toonloos worden wijst er op, hoe 't verband met het enkelwoord, het adjectief ‘rijk’ los raakt, in die woorden natuurlijk, die in de algemeene spreektaal 't meest gebruikt worden. Zoodra ze dus vormsels worden, wordt het verband met het enkelwoord slapper en wordt er analogie-formatie. Een merkwaardige vindt men in moedernaakt, dat natuurlijk niet is: naakt als een moeder, en evenmin: naakt zooals men van de moeder komt; en in moederziel-alleen(-ig), en andere. Wat ze zeggen willen, is duidelijk. Waar ze naar gevormd zijn? Dat kan ik niet aangeven. Want: vaak gaat de eerste vorming verloren. Dit lijkt mij ook het geval bij steke-blind; waarbij vroeger nog | |
[pagina 338]
| |
te voegen waren: steke-zot, puur-steke-zot, steke-vet, steke-vol. Waar zijn deze naar gevormd?Ga naar voetnoot1) Nu voelen we nog nu en dan verband tusschen stok-doof en moederziel-alleen b.v., en de enkel-woorden. 't Bewijs? Wel, zelfs een leek, die zijn aandacht er op gericht wordt, probeert die, in hun verband met mekaar te verklaren, vandaar die mooie ophelderingen van de laatste, b.v.: zoo alleen als bij je geboorte.
26. Maar er zijn ook prae- en suffixen, waar men in 't geheel geen verband meer gevoelt, zij hebben zich totaal gescheiden van hun enkelwoorden; zij zijn woordvormsels geworden; het enkelwoord wijzigde zijn beteekenis, of vaak verdween het zelfs geheel. Bij ‘beren, dragen’ hoort, behalve de substantieven, (lijk-)baar, berrie, ook baarGa naar voetnoot2). Dit tot suffix geworden adjectief is goed op z'n plaats in ‘vrucht-baar’. De beteekenis ging van ‘dragend’ over in ‘kunnende dragen’, dat er ook in opgesloten lagGa naar voetnoot3); daarna algemeener in ‘wat kan ....’, en toen kon men een woord als ‘draag-baar’ vormen; men hoort (en schrijft) het vaak al als ‘-ber, -bre’, wat te vergelijken is met ‘-rik’. Zoo is -schap nog bewaard in 't adjectief schappelijk; 't engelsch kent nog het substantief afzonderlijk: ‘shape’, maat, vorm, patroon, manier. Deze beteekenissen zijn in ‘schappelijk’ nog voelbaar; ook nog in 't suffix -schap? Zoo langzamerhand wordt -rijk nu toonloos, al lang is dit -lik, - wel nog -lijk, maar ten onrechte geschrevenGa naar voetnoot4). - Dit is een zuiver | |
[pagina 339]
| |
suffix, wie spreekt er nog -lijk uit? 't Heeft zich afgezonderd van het substantief lijkGa naar voetnoot1), dat ook in gewijzigde beteekenis ‘gestorven wezen’ nog bestaat en dat met korte i nog in ‘lik-doorn’, en ‘lit-teeken’, en ‘lic-haam’ kan herkend, als 't moet. Maar bij 't suffix is - even als bij elk woord dat woordvormsel wordt - de beteekenis sterk verruimd. Komt dit -lijk ook voor in ‘huwelijk’? Maar dit is een substantief? Nu, er zijn wel meer adjectieven substantief geworden. Maar is 't een adjectief, en op -lijk, hoe dan de beteekenis te verklaren? 't Is wat anders. 't Is een mooi woord om een taalkundig verschijnsel, waar ik later opmerkzaam op maken moet, te demonstreerenGa naar voetnoot2). In het middelnederlandsch bestond waarschijnlijk al niet meer zelfstandig het woord -leec, dat als laatste lid voorkomt in twee woorden vechteleec en huweleec. 't Was oorspronkelijk een substantief: ‘leek’Ga naar voetnoot3) = spel, dans. Het voornaamste deel, voor 't geheel, duidde men er mee aan. Weldra was 't niet meer dan: huwelijks-, vecht-feestGa naar voetnoot4). Het werd een begrip, waarbij niet meer aan ‘feesten’, maar alleen aan 't essentieele = huwen, gedacht werd. Nu is ‘vechteleec’ verloren gegaan; maar ‘huweleec’ is bewaard; alleen werd -‘leec’ in ‘lik’ (geschreven -lijk) gewijzigdGa naar voetnoot5). Het laatste dat veel gewoner was, en tallooze malen voorkwam, zat veel vaster in 't geheugen, en verving gemakkelijk derhalve het andere. 27. Hier is dus ten gevolge van analogie de eene uitgang door een ander vervangen. Daardoor is 't vaak moeilijk te zeggen of in een bizonder geval het woord een oude samenstelling, dan wel een afleiding is. Zoo is niet uit te maken of leidsel uit ‘leid + sel’, het suffix, bestaat, dan of het samengesteld is uit ‘leid + seel’, het touw om te sturen. In dit laatste geval staat het gelijk met wereld uit ‘wer + alt’, | |
[pagina 340]
| |
eig. mensche-leeftijd; en met Roelofsen, uit ‘Roelofsoon’, vgl. ook wimper, dat uit wenkbrauw is ontstaanGa naar voetnoot1). Tot dit soort hooren ook de plaatsnamen op -um; thans is 't een toonlooze uitgang; oorspronkelijk een substantief ‘heim’Ga naar voetnoot2). Nog in Arnhem, meest als Arn of Aar uitgesproken, heeft het een voller vorm; in Dokkum, Gorkum e.a., de onherkenbare.Maar ook hier zijn analogie-formaties. Het toonlooze -um, dat men evengoed -em kon schrijven - en zoo werd 't vaak geschreven - ging wel in -en over; b.v. Harlingen, en de eigennaam ‘van Eeghen’, naast een evenoud Harlingum, en van Eeghem (een plaatsje in Vlaanderen); en omgekeerd maakte men van een uitgang -en, van een geheel anderen oorsprong, -em, -um. Ik bedoel niet alleen in schrift, maar allereerst in uitspraakGa naar voetnoot3). Men voelt deze soort samenstellingen geheel als enkel-woord. Nu kan 't gebeuren dat men achter zoo'n woord een ander weer voegt, waar de beteekenis nog helder van was. Ik herinner me alleen ‘Ezon-stad’, welbekend; 't zou gelegen hebben aan de Lauwes-eeGa naar voetnoot4); in de buurt waar nog de Ezumer-zijlen zijn. Met -gom, dat ‘man’ beteekende, heeft men de samenstelling bruidegom, brui-gom. Dit is ook een enkel-woord geworden, men kent -gom niet meer, weet niet meer wat het beteekentGa naar voetnoot5). In 't Friesch zou 't met de gewone klankovergang luiden als breig, (geschreven als breigim, -em, -um); men heeft er evenwel nog -man achtergevoegdGa naar voetnoot6); | |
[pagina 341]
| |
en spreekt thans van breigeman (uit breigemman); in de steden van ‘bruggeman’, in het bekende liedje van: Koekuut ‖ De broek uut ‖ De rok an, ‖ Kokuut is de bruggeman!Ga naar voetnoot1); in Overijsel van ‘brugeman’, in Meppel van ‘breugeman’. 28. Die bijvoeging van zoo'n tweede woord gebeurt nog gauwer, als er een heele reeks samenstellingen zijn, en men er niet meer op die manier vormt. Zóo die in vroeger tijd met -hande en -lei. In 't middelnederlandsch al was b.v. ‘eenre-hande’ ‘vaak niet veel meer dan het onbepaalde lidw. een’Ga naar voetnoot2); ‘-hande’ had dus zijn beteekenis vrij wel verloren. Dat blijkt ook mooi uit den titel van het bekende belangrijke Antwerper Lietboeck (4e? druk, 1544), die eindigt met: ‘híer sijn noch toe ghedaen Meer dan veertichderhande nyewe liedekens die in gheen ander liedekens boecken en staen. Hier achter aen veruolghende.’ Het zijn er ruim 40. Van-zelfs voegt men dan - en terecht - er het woord ‘soort’ achter; te eerder deed men dit, omdat veel van die samenstellingen een geheel andere beteekenis kregen: eenrehande b.v. werd soms zoowat gelijk aan ‘zonderling’, in 't middelnederlandsch. - En zoo spreken wij - men doet het trouwens allang - van: allerhande soort van vreemde dieren; evenzoo: ‘allerlei soort van menschen’, enz. Natuurlijk zijn er die dit afkeuren, die de oude beteekenis in -hande en -lei weer willen inleggen; diezelfde deskundigen beweren anders dat het gebruik, níet wat het woord oorspronkelijk voor beteekenis had, moet beslissen hoe wij 't nu zullen aanwenden, en in welke vorm. Terecht. Want hoever moeten we anders terug om die oorspronkelijke beteekenis? Tot het middelnederlandsch? - Dan zijn ze bij -hande al op verkeerd spoor. - Tot het oudgermaansch? Of nog verder? En wat is de oorspronkelijke beteekenis?!Ga naar voetnoot3) En diezelfden spreken nooit tegen ‘(haze-)wind-hond’, ‘winkel-haak’, ‘heerleger’, ‘rommel-zoo’, ‘lint-worm’, dat met ‘lint’ nú, volksetymologisch in verband wordt gebracht; en dus nú ook zoo moet opgevat, wil men niet de taal verkeerd leeren bezien! Daarom ook | |
[pagina 342]
| |
is - dit hier terloops - het kennen van de volksetymologie meest van meer waarde dan het weten der wetenschappelijke etymologie.Ga naar voetnoot1) 29. Het oorspronkelijk samengestelde woord werd tot een enkel-woord. Zoo is 't ook met de woordjes ten en ter. Oorspronkelijk was dit een samenstelling uit te + den, en te + der; men voelde ze al gauw niet meer als samenstelling, maar puur als nevenvormen naast te. Mocht men in ‘ten huize’ nog min of meer het lidwoordelijk bepaalde meenen op te merken, in: ten uwen huize, ten hunnen huize al niet meer; evenmin als in ter uwer verjaring. Dan komt er analogieGa naar voetnoot2) en daarom staat het nu zóo met het gebruik: wie nog te, ten en ter wil gebruiken - meestal wordt dit verband uitgedrukt door tot, voor, bij, aan, in, etc.: het is tot uw dienst, zal bij u aan huis worden bezorgd, bij hem aankomen, in Amsterdam wonen, etc. - maar wie 't dan nu toch gebruikt, moet zich herinneren dat als het volgend er bij hoorend woord op -en uitgaat, er ‘ten’, wanneer 't -er is, er ‘ter’ voorstaat: ten uwen, hunnen gerieve, ter dezer gelegenheid, enz.Ga naar voetnoot3). 't Spreekt bijna van-zelfs dat dit foutief wordt genoemd; 't heeft echter alle recht van bestaanGa naar voetnoot4), evengoed als honderde analogie-for-maties, die de afkeurder mogelijk alleen billijkt omdat hij ze als zoodanig niet kent. | |
[pagina 343]
| |
Waar zou 't heen met onze tegenwoordige taal, wat bleef er van over; ja, van alle taal, in welke periode ook, als men de analogiën er eens allemaal uitzifte? Gesteld dat dit kon. Meer nog. Het is taalkundig juistGa naar voetnoot1). Zonder analogie bestaat geen taal, kan geen taal bestaan: ik heb daar in 't begin al op gewezen dat analogie schering en inslag isGa naar voetnoot2). Sterker nog. Analogie is de levende vormkracht in elke taal; alle taalkunde, die dit negeert, is uit den booze!
30. Tot de woordvorming hoort ook de buiging en de vervoeging. Ook flectie ontstaat uit het syntactisch verband. Een woord komt permanent mét andere voor om de een of andere verhouding tusschen de woorden aan te geven, het wordt als -boel, -baar, -rijk, -lijk, suffix, maar speciaal om zeker verband aan te wijzen. Zoo voegen wij nu in syntactisch verband het pron. poss. ‘zijn’, (fonetisch zən, sən) achter het bepalende woord, om den bezitterGa naar voetnoot3) aan te duiden. Je hebt verteld dat we een koetsier zijn paard hebben gestolen (Brouwer). - op een beest zijn overleg (Schoolmeester). - Vandaar dat Hein zoo dol van Dirk zijn poëzie houdt (Helv. van den Bergh). - Loots zijn gedichten (Beets). - ‘Cats zijn gedichten’Ga naar voetnoot4). - Wie zijn hoed is dat? - Die zijn hoed! - Verwijs zijn Bloemlezing. - De éen zijn dood is d'(den) ander zijn brood. Ongetwijfeld is dit ontstaan uit zinnen als: geef Piet zijn hoed aan; laat de moeder haar kind zelf zoogen, dat kwam omdat God zulke menschen hun (het) verstand benevelde; díe schendt zijn neus, - zín neús? - neen, - De zíjn neùs dan?En toen ging 't er mee als met ‘alles behalve’, ‘hand vol’, enz. | |
[pagina 344]
| |
In 't vrouwelijk is het natuurlijk haar; 'r, of d'r (fonetisch ər, dər). Evenals in de pluralis: zij gingen voor de lui der bed staan (Beets). - Zij namen der-lui der wapens af. Het wordt al meer en meer suffix; wat is 't in ‘Anna-der japon’, ‘moeder 'r muts’, anders dan een uitdrukking van het genitief verband? In 't Vlamingsche land gebruiken ze deze vorming ook, maar daar luidt die geregeld: ‘sen’ ‘s'n’: wie sen boek is dat? den deen sen boek; en wordt dit naar analogie ook bij vrouwelijke woorden geplaatstGa naar voetnoot1); moeder sen boek, 't is daar als formule geworden, als bij ons: wij met z'n achten. 31. Maar flectie kan ook nog op andere manier worden. Lang al gebruikte men, even goed als nu, het adjectief op -lijk om eenzelfde verband aan te duidenGa naar voetnoot2): de koninklijke stallen (= de stallen van den koning), - de stedelijke raad; stedelijk museum; stedelijk archivaris. Voor het taalgevoel is stedelijk, koninklijk, etc. nu de tweede naamval bij stad, koning. Men moet er aan denken dat voor het taalgevoel geen spraakleer bestaat; op de vraag: hoe zou je ‘de inkomsten van de stad’ anders kuunen zeggen? zal men ten antwoord krijgen: ‘de stedelijke inkomsten’, evenvaak, zoo niet vaker als de stadsinkomsten; vraagt men evenwel - maar dan moet het aan een hedendaagsche ‘erudit’, een ontwikkelde wezen - wat is de genitief van ‘stad’? dan twijfel ik sterk of hij wel ooit ‘stedelijk’ zal noemen - en toch was dit eigenlijk grammaticaal juist. Op deze wijze wordt - met de voorzetsels - de genitief meestal uitgedrukt. Zoo ontstaat in onze taal, die zoo goed als deflectief is geworden, weer een flectie-vorm - in 't nederlandsch is 't eigenaardig de genitief. Zoo ontstaat elke flectie; zoo werd ze ook in vroeger tijd.
32. Van die vroegere vormingen is er nog een bewaard: een heel oude. Alleen, zoo iets blijft meest in bepaalde constructies, soms fungeert die heel afzonderlijk. We spreken in den regel van: ooms jas. - vaders hoed. - mans hand boven. - keizer Karels hond. | |
[pagina 345]
| |
Maar beperken deze -sGa naar voetnoot1) niet tot de masculina meer, en zeggen ook:
Evengoed als: een rijkelui's wensch. - ‘rijkelui's ziekten en armelui's pannekoeken stinken ver’. - ‘armelui's wenschen en behoeften, maar niet plichten’. - allemans vriend. - een anders gedrag. - wies hoed is dat? - de dieës. Deze praeposiete genitief op -s komt het meest voor bij woorden, die min of meer het karakter van eigennamen krijgen; zij bleef in een bepaald verband alleen bewaard. Dan staat de s nog bij woorden, die achter veel, weinig, ‘wat, wat voor’, enz. staanGa naar voetnoot2): hij heeft wat kortafs in z'n doen en laten. - wat gewichtigs had die te zeggen. - niet veel bizonders. - wel wat grappigs. Het lijkt er op of deze s zich in verloop van tijd tot deze beide gevallen zal bepalen. 33. Diezelfde s mogelijk is het die sedert lang al adverbia vormt; nú is die een speciale adverbium-uitgang gewordenGa naar voetnoot3). Men voelde dàn in 't syntaxiaal verband deze gevallen niet meer als genitief; het werd een uitgang om een andere verhouding aan te geven. Men voelt nu nog minder als 't kon, den genitief. 't Is daarom dan ook geraden om hier niet meer van een genitief s te sprekenGa naar voetnoot4). 34. Dan dient een suffix s nog tot pluraalvorming; meer dan ooit. tantes, beloftes, lentes, getuiges, bediendes, de bodes van 't stadhuis, groentes, vredes, (land)vredes. Ja, als regel kan men zeggen: zoo goed als alle woorden van meer | |
[pagina 346]
| |
dan éen lettergreep op -e, vooral die in de dagelijksche spreektaal gebruikt worden, krijgen s. Men moet er dan echter aan denken, dat woorden als ‘arme’, ‘rijke’, substantivé in de spreektaal niet voorkomen in de singularis; dan zegt men: een arme kerel, vent, een slimmert, of zoo iets. Hier is dan de vraag naar 't meervoud van ‘arme kerel’: en dat is óok ‘armen’.
35. Zijn er nog meer suffixen, die nog leven, nog woorden vormen en verhoudingen aangeven? Daar is -en. Dat vormt b.v. de pluralis van nominaGa naar voetnoot1): mensch, menschen; glas, glazen; enz. En de pluralis van verbaaltijden: wij, zij, loopen; gingen; deden. En den infinitief; en hierbij zijn tal van nieuwe: boteren, kazen, zouten, tuinen, oogsten, rijpen, rotten, dansen, reizen, tafelen, huizen, luchten, mazen, spitten, kelen, boeien, stranden, sporen, societeiten, kaken (in de kaak = ton, doen), openen, maskeren, blozen, mevrouwen (van Effen al), jufferen, docteren, jijën en jouwen, lievemoederen, blauwbekken, kalegezichten, rentenieren, tuinieren, judassen, jonassen, Siegebeeken, schokschouderen. - hoor die krekel eens krekelen; parelen, schaven, inkwartieren. mijnen, afmijnen. innen (belastingen), uiten (woorden, kreten), naderen, vorderen, opperen. maaren, azzen (alzen) en wanneeren, mitsen. Hoeveel analogie-formaties zijn hier wel niet bij. Men kan niet in 't algemeen aangeven hoe de beteekenis van 't verbum zich tot die van de grondwoorden verhoudt; ‘maskeren’ staat anders naast ‘masker’ als ‘kaken’ tot ‘kaak’; en ‘boteren’ tot ‘boter’; of ‘societeiten’ tot ‘societeit’, of ‘winkelen’ tot ‘tafelen’; ‘looden’ (peilen, met lood beslaan) tot ‘rentenieren’; ‘blauwbekken’ tot ‘judassen’, of ‘lievemoederen’ tot ‘jijën’ en ‘jouwen’Ga naar voetnoot2); ‘biljarten’ tot ‘keuen’; ‘sporen’ tot ‘kaken’. - - | |
[pagina 347]
| |
De afkomst van dit -en is zeer verschillend, wat er echter weinig toe doet; niemand voelt het verschil meer, feitelijk ís 't er ook niet meer. 36. Enkele verba heet men nog causatieven. Dat is mis. Ze waren 't; maar wat voor causatiefs zit er nú nog in ‘zoogen’ tegenover ‘zuigen’, - 't is toch niet ‘doen’ of ‘laten zuigen’ meer? - ‘voeren’ tegenover ‘varen’; ‘leiden’ tegenover ‘lijden’; of ‘wenden’ tegenover winden’, en ‘zengen’ tegenover ‘zingen’? Hun beteekenis is gewijzigd, soms heel sterk; 't zijn gewone altijd-transitieve verba geworden. Hun etymologie is alleen thuis in een etymologisch woordenboek. Maar daarom bestaat er vanzelfs nog wel wat causatiefs. Wil men dat nú uitdrukken, dan doet men dit door de causatieve hulpwerkwoorden doen en laten. Natuurlijk, in een deflectieve taal vormt men zoo iets niet meer door uitgangen, maar door omschrijving. En soms is zelfs die omschrijving niet eens noodig; maar gebruikt ze gewoon weg causatief alias transitief, òf intransitief: draaien, storten, leeren. 37. Zoo heeten er ook nog wat intensieven: maar wat voor intensiefs heeft nú ‘nikken’ tegenover ‘neigen’, of ‘bukken’ tegenover ‘buigen’?Ga naar voetnoot1) - Ook die beteekenis is gewijzigd. Maar dat hoort in het Etymologicon. Nú vormt men het intensieve, zoo noodig, door de hulpwerkwoorden liggen en zitten; dit laatste is krachtiger, intenser dan 't andere nog: lig niet te leuteren. - In school, waar men 't hoogstens tot ‘zitten’, niet tot ‘liggen’ brengt: zit niet te praten. - dat leit me daar de godganschelijke dag niks te doen. - Een schoenlapper had 2 uur zitten lappen op 'n eenvoudig karweitje. - Heb-jij een heelen avond op die les zitten leeren? Ik heb er ten minsten wel drie uur op gezeten. Ook deze zijn dus gewone formaties met -en.
38. Een ander oud suffix, dat veel gebruikt wordt, ‘t’, vormt de 2e pers. enkel- en meerv. van den tegenw. tijd: jij, jullie, u schreeuwt, jammert, enz. Maar ook de 3e sing.: dat klaagt, jammert, lamenteert. Vormt veel nieuwe: wie piano-t er nu weer. - dat hoera-t maar. Dichters in poëzie en in proza maken ze vaak, dat is hun recht; | |
[pagina 348]
| |
ook al zijn de vormingen van sommige grondwoorden niet in de mode, van voorzetsels b.v.; wat niet is, kan worden. En bovendien, al staat zoo'n vorming geheel op zichzelf, die kan wel eens zoo goed wezen dat velen die napraten. Natuurlijk is niet te zeggen, in hoeverre ze stuk voor stuk in de algemeene spreektaal komenGa naar voetnoot1). Maar tegen de vorming zelf is niets te zeggen: het zijn analoga; en er zijn analoga. 't avondt, 't morgent (Piet Paaltjes); 't zont, 't paarlmoert (Couperus); 't gedruisch omt om hem heen (Couperus); van ‘om’, als ‘int belastingen’ van ‘in’; en ‘uitwoorden’ van ‘uit’. Nog vindt men een -t, als -d vaak geschreven (onechte dGa naar voetnoot2), bij participiaGa naar voetnoot3). gestaald (eig. gestaalt), gemaskerd; het lichaam opgestijfd door de zilte lucht en de stugge bries (van Nievelt). Ook hier zijn nieuwe: Wij hebben gepokt en gemazeld; getrompt en geruiterd (Busken Huet). Met nog het praefix be-, ge- voor het woord, vormt men met -t, vaak weer als -d geschreven, woorden als: klein be-huis-d, hoog be-jaar-d, wit ge-das-t, ge-laars-d en ge-spoor-d, gehandschoen-d, ge-machien-d, gebulhond (voor gebulhont).
39. 't Suffix -te, -de vormt verbogen participia: ge-masker-de, ge-handschoen-de, de goudge-straal-de morgenzon (Bilderdijk), goudbe-tinte wieken (Heye). Maar ook verleden tijden, hoe langer hoe meer; vele sterke werkwoorden hebben al een zwak verleden tijd; meer krijgen het. schepte, hinnikte, lamenteerde, vrijde, bakte, hijgde. Nieuwe formaties zijn er ook van nomina: Een grijze damp... dofte 't blauw der hemelwanden. - Mijn hulk voortaan zon veilig drijven, ‖ Tot ze eenmaal havende in het graf (Da Costa). - Daaromheen mierden de menschen als kleine zwarte beestjes in kromme en rechte lijnen over de grond. - In groote kringen cirkelde hij om hem. - Zijn schoenen knorrukten over de steenen. - 't Rumoer omtalmde hem. - 't Nachtte boven de stad (van Deijssel). - Wolklachte de vreugde. Natuurlijk staat ‘paarlmoert’ anders tot ‘paarlmoer’ als ‘zont’ tot ‘zon’, en als ‘geruiterd’ tot ‘de Ruiter’. Maar dat is ook bij ‘maskeren’ en de andere zoo, daar ik boven 't over had. | |
[pagina 349]
| |
De vorming met -t, -de (omt, omtalmde b.v.), vooronderstelt nog volstrekt niet dat ook er een met -en (ommen, als inf., b.v.) moet wezen. Hier dient aan gedacht. Met -de vormt men ook telwoorden als tiende, etc. Nieuwe formaties zijn hier niet. Met -te substantiva van adjectiva; hoog-te, diep-te, koel-te, etc.
40. Een ander suffix, -e, vormt nevenvormen van het adjectief:
een goed zeil, een goeie kerel. - een flink schip, een ferme manier van aanpakken. - in moeilijke omstandigheden, een moeielijk oogenblik. een bij-de-hant-eGa naar voetnoot1) jongen, een bij-de-hantGa naar voetnoot2) ventje. - een sekke heer, vrouw, aas (bij 't kaarten) uitspelen. - een toeë kachel. - een uit kacheltje, een uite haard, kaars. - dat is geen raisonne zaak. - allerleie soort. - een misse boel, een mis boeltje. - een foute som. - welke moet-je hebben? De dieë. 41. Een zooveelste suffix is -ig, dat meer in gebruik is dan achtig, vooral in zijn nevenvorm -erig. Hier maar een enkel voorbeeld, nieuwvorming; de oude met min of meer sterk gewijzigde beteekenis zijn bekend. Wat is het volk vandaag hoera-ig. - die wimpel waait mooi, wat slangige bochten. - kuizig (Multatuli). - wat ruikt het hier boekig. - pietluttig, (hiervoor, blz. 107). een leeuwerig volk zijn de nederlanders (Multatuli). - ik ben niet erg thee-erig - schilderig (Potgieter). - landerig. 42. De suffixen er, st(e) vormen bij adj., comp. en superl. Ook nieuwe vormingen:Ga naar voetnoot3) moe, moeier, moe(i)ste. - jammer, jammerder, 't jammerst is. Ook vormt st(e) telwoorden: achtste, hoeveelste. Ik behandel niet alle suffixen en praefixen. Alleen wijs ik nog op: ge-: ge-zanik, ge-donderjaag; aarts-: aarts-luiwammes; | |
[pagina 350]
| |
in-: in-lui, in-smerig, in-lief; mis-: mis-baksel, mis-punt; -(en)-ist: klokkenist, havenist, (lui, die als baliekluivers op de haven rondzwerven); -ij, -erij: kletserij, zeurderij. En zoo meer. Een mooi suffix hoorde ik van kinderen in Zwol. Ze zeggen natuurlijk van: ‘da's ma's kopje’, of iets van die kracht; maar omgekeerd maakten ze: da's 't ma 'se, tante 'se Daarmee is wel te vergelijken; cent(e)se postzegel. - welk plaatje heb-je gekocht? dat kwartjese. Een nieuw suffix voor de toekomst, - als 't voor leven vatbaar is.
43. De groote massa is overgeleverde woordvoorraad. Veel is erg oud; ander is jong en vol scheppende levenskracht; nu en dan komt er wat nieuw bijGa naar voetnoot1). Een spreker of schrijver, een ‘dichter’, schept een nieuw woord. Zijn omgeving frappeert het en die gaat het napraten. Het golft verder en verder, en is eindelijk in algemeen gebruik. Men maakt er weer afleidingen van en samenstellingen. Zoo gaat het nu. Zoo ging 't vroeger ook; en dan kunnen we constateeren dat sedert ‘toèn’ een nieuw woord voorkomtGa naar voetnoot2). ‘Dichters’ maken ze. Waarom? Omdat die er op 't moment behoefte aan hebben. Hun voldoet niet wat er is. Meent men dat ze overbodig zijn? Maar daar staat tegenover, dat zij, als bij ingeving, ze noodig achten. Voor den indruk, die zij weergeven willen, volstaat geen ander. Maar - niemand is verplicht hen na te praten of te schrijven. Daar is niet de taal van taalkunstenaars voor: hun kunst is iets individueels. Dichters bezien de taal als nog wat anders dan om in te converseeren met Jan-en-alleman. Alleen wat er van in algemeen gebruik komt, dat is voor een gewoon menschGa naar voetnoot3). | |
[pagina 351]
| |
Of er dan veel van die nieuwigheden van nu in ons beschaafd nederlandsch over zal gaan? Neen, zeker heel weinig; maar zoo is 't altijd geweest. Wat is er van Bilderdijk en Hooft en Maerlant in opgenomen?Ga naar voetnoot1) En van vroeger nieuwe vormingen? Hoeveel meer is er níet opgenomen? Want een verschil tusschen toen en nu is, dat toen door d'een of ander nieuwe woorden gevormd zijn, die maar eens gezegd werden, en nooit weer, of zelden; die niet overgenomen werden in de algemeene taal; en die we niet kennen, dus. En dit zullen er wel veel wezen. Nu worden ze vaak gedrukt, en ze blijven in wezen, al verbreiden ze zich niet verder. Daar beslist de ‘spraeckmakende gemeent’ in - nu, die beschaafd nederlandsch spreken. - Die neemt over wat haar pakt; vraagt echter er niet bij: wat is het oordeel van taalkundigen over zoo'n woord. Wie of ze maken? Dat blijft 't vaakst onbekend. 't Gaat er net mee als met de oude - en ook nieuwe - volksliedjes. Een dichter dicht ze, het volk zingt ze; en zoo blijven ze. Maar wíe was de dichter?
44. Nieuwe scheppingen en nieuwe woorden, hebben vaak iets onbepaalds; als ze in-hun-geheel nieuw zijn; 't minste evenwel, als 't namen van voorwerpen zijn, natuurlijk. Van veel velocipède-rijers hoort men den naam ‘rijwiel’ of ‘wieler’ niet, zij praten van ‘fiets' en van fietsen’. Een goed woord wel, al is 't nieuw. Men verbeeldt er zich wat van de snelheid in te voelen, daar ze mee wegvliegen. En ‘taal is een kind van de fantasie.’ Er is veel kans dat ‘fiets’, ‘fietsen’, ‘fietser’, enz. mettertijd algemeen zullen worden; dan zal daar het weinig sprekende ‘rijwiel’ of ‘wieler’ zijn plaats voor ruimen. Zoo'n woord raakt eerst onder een bepaalde klasse in gebruik; is, als men wil, dialectisch dus. Zoo zijn er meer, die men zelfs bij een of meer families, of bij enkele personen, soms maar een bepaalden tijd, hoort gebruikenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 352]
| |
Zijn het nu woorden van zoogenoemde begrippen, dan is hun beteekenis alles behalve vast. Het zijn aanduidingen, daar later eerst meer bepaalds bijkomt. Dit is niet erg vreemd. Men merkt in den regel hetzelfde als men de wortelbeteekenissen in 't germaansch en verder naspoortGa naar voetnoot1). Wie nu dichters' aanvalt, omdat hun nieuwigheden een vage beteekenis hebbenGa naar voetnoot2), - zoo men ze al kan vatten; - hoe stelt die 't dan, taalkundig, met die oudere wortelbeteekenissen, of met de woordkiemen, die evengoed ook nu nog bestaan? Taalvorming - 't is eenmaal niet anders - blijft zich gelijk.
Zóo wou ik de woordvorming beschreven hebben, in dien trant uitgewerkt. Dat verschilt wel een beetje van wat tot nog toe in de spraakkunsten daaromtrent geleverd werd. 't Grootst gedeelte wat men daar vindt, hoort in Etymologische woordeboeken; en van verreweg het meeste kan men dan nog vragen: wat geeft al die kennis zonder vergelijkende en historische taalstudie? Wat geeft het voor juist begrip van taal? Wat doet het in elk geval in een spraakleer van het nederlandsch der XIXe eeuw? Waarom moet daarin meegedeeld, dat ‘slechten’ een denominatief is van ‘slecht’? Dat woord bestaat in dien zin niet meer in de beschaafde taal. M.i. worden ten onrechte de dialecten er buiten gehouden; anders zou 't nog er door kunnen: sommigen praten toch nog van ‘slecht haar’; anderen van ‘het slecht’ = de platte of kleine steentjes, de trottoir; en van ‘slecht en recht’. | |
[pagina 353]
| |
Men vertelt toch ook niet dat ‘schamen’ een afleiding is van ‘schaam’? Of dat ‘gezicht’ bij ‘zien’ hoort? Trouwens, dat is in een spraakleer ook nergens voor noodig. Daar deelt men b.v. mee - ik heb geen bepáalde spraakkunst er voor nagezien; ieder kan zelf zijn exemplaar nazoeken of ze dáar instaan - ‘slaken’ komt van ‘slak’ (slap), dat ook al verloren is; of ‘woeden’ van ‘woed’; of ‘kwellen’ van ‘kwelen’ - ik vergis me: van de verleden tijd enkelvoud: ‘kwal’; of ‘galm’ van dito dito van ‘gellen, gillen’Ga naar voetnoot1) -; ‘sprenkelen’ van ‘springen’ - wie voelt daar nu verband? - ‘zengen’ van ‘zingen’ - dat heldert op! - of ‘verminken’ van ‘mank’, ‘krenken’ van ‘krank’ - dus ‘mank, krank’ maken? - Of ‘weinig’ bij ‘weenen’! - Of ‘thans’ van ‘te- hand -s’ - dat is zeer duidelijk -; ‘altoos’ van ‘altoges’, ‘tegen’ uit ‘te- jegen’; ‘omtrent’ uit ‘om 't rond, om den kring’; ‘nopens’ van ‘nopen’, en dit weer van ‘noop’ = priem, scherp gepunt ijzertje; ‘boven’ uit ‘be-oven’; ‘derhalve’ uit ‘“der”, gen. sing. fem. van die + halve = zijde, kant.’ En verder, dat ‘gedrocht’ van ‘bedriegen’ en ‘zucht’ van ‘zuigen’ afgeleid is. En dat ‘vijand’, ‘heiland’ en 't onmisbare ‘vriend’ deelwoorden van vij-en, heil-en en vri-en zijn. Dat -ing in ‘ketting, schelling, krakeling, zilverling’ en anderen wat kleins aanwijst. En ‘zulk’ uit ‘zoo-lijk’ ontstaan is. En dat -heid en -schap wel substantieven geweest zijn. Of dat -rik in Frederik, Diederik = vorst, heer. Ja, dat ‘schot’, ‘schuit’ en ‘schoot’ bij mekaar hooren, en ‘glas, glimmen, glinsteren, glanzen’, net zoo goed als ‘bruisen, brijzelen en broos’... Ik vraag nog eens: wat doet al die etymologie in een spraakleerGa naar voetnoot2) van het levende nederlandsch, in een hoofdstuk over woord-vorming? Men geeft niet aan hoe de beteekenissen met elkaar samenhangen; zich ontwikkeld hebben. Dat hoort er niet in. Natuurlijk niet. Maar 't andere ook niet. Wat gaat al die geleerde etymologie den onderwijzer, zelfs die voor de hoofdakte studeert, aan. En 't allerergste, wat gaat die den leerling aan? Het is nog gevaarlijk ook. Zijn die etymologiën wel juist? Daar heb-je ‘dorpel’, dat geregeld uit ‘deur-paal’ komt. Is dat wel zoo zeker? Een grammatica-schrijver kan er zich niet afmaken met een mallen | |
[pagina 354]
| |
zin als: ‘waar de taalvorschers nog niet tot eenstemmigheid zijn gekomen, kan de gewone taalbeoefenaar geen partij kiezen.’ Maar waarom ook al die wijzigheid meegedeeld? 't Is heelemaal overbodig. Krijgt de studeerende dáar een juist begrip door wat Taal is, en wat nederlandsch is, wat woordvorming; - wat spraakleer wezen moet? Integendeel. Beschrijf hem hoe de levende taal is, en hoe die onder z'n oogen wordt en verandert, dat kan elk opmerken, dat valt onder elks bereik; dat kan elk meedoen. De nooit te vergeten Nassau zou dat vruchtbare taalstudie genoemd hebben. Daar moet het toch om te doen wezen? Al dat andere ligt op den weg van de lui die werk maken van historische taalstudie. Maar ook voor die is wenschelijk: van 't nú af te beginnen: en dàn terug, tot het middelnederlandschGa naar voetnoot1), en verder in 't germaansch zoover men wenscht en wil. Ik stem met Sweet geheel in; wat hij voor 't engelsch zegt, is ook voor 't nederlandsch waar: The old belief in the value of historical and comparative philology as an aid to the practical study of languages has been rudely shaken of late years; but the practice of interlarding even the most elementary English grammars with scraps of historical and comparative philology is still almost universal. In the good old days of Schleicher and Brachet, when the main principles of Arian and Romance etymology could be tabulated in a brief space, and with a delusive simplicity and symmetry, this practice was plausible enough; but nowadays, when even the phonetic changes from Latin to French can hardly be mastered by specialists themselves, and Grimm's Law has to be supplemented by Verner's Law and a host of other Laws, all of them liable to endless complications by analogical influences (which we are no longer allowed to dismiss as irregularities), common sense and honesty command us to give up the attempt to make comparative philology and etymology a part of ordinary education. And now that it is generally admitted that the principles of language and its development can be better explained by English itself than by any dead language, it seems most rational to proceed from the known to the unknown - to learn as much as we can from the history of English itself before attempting a wider survey, for which the student will then be thoroughly preparedGa naar voetnoot2). | |
[pagina 355]
| |
Voor die verder wil zal de kennis van 't nú, het vroegere eerst recht doen begrijpen. Dat nú moet voor allen hoofdzaak wezen; en voor de meesten hoofdzaak blíjven. | |
II.Naar aanleiding van de vraag heb ik al genoeg geschreven; 't wordt meer dan tijd om die te beantwoorden. Half heb ik hem eigenlijk al beantwoord. En wat er nog overblijft is te gemakkelijker, omdat het zich met het voorgaande op veel punten laat aanknopen. Het ging in de germaansche en indogermaansche talen net als nuGa naar voetnoot1). Nieuwe woorden werden er geschapen. Anderen gevormd van ouder grondvormen. Natuurlijk op de manier van in diezelfde tijd bestaande levende formaties. Daarbij kwamen dus ook analoge invoegingen - zooals nú de -e-, -er-, -s-, e.a. Zoo wordt het moeilijk de zoogenaamde woordstammen te vinden. Er is niet veel dat moeilijker is dan etymologiseeren; goed, wel te verstaan. Want als nu de oudste vorming eens verloren is gegaan, zooals mij b.v. het geval lijkt bij steke(-blind, enz.); hoe is dan de woordstam aan te geven?
Veel van de tegenwoordige prae- en suffixen zijn afzonderlijke woorden geweest. A priori zou men nu wel willen stellen: ze moeten 't allemaal geweest zijn. Nu wijst er wel alles op dat de oudste taal, waar zich het indogermaansch uit ontwikkeld heeft, de woorden gewoon-weg naast elkaar plaatste, even als 't chineesch. Maar in de taal, die men door de verschillende indogermaansche talen te vergelijken als grondtaal heeft geconstrueerd, blijven er suffixen als niet-zelf-bestaande woorden overGa naar voetnoot2). Zoo o.a. de meeste uitgangen van de flexie en conjugatie. Maar ook toen, als altijd, werkt er analogie-constructie en analogieformatie. Dat maakt dat we geen gegevens hebben om uit te maken of de stammen, die we opmaken, werkelijk in de oude taal bestaan hebben. Elke keer moet gevraagd: zit er nog niet wat anders in?Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 356]
| |
De stam kan naar analogie gevormd wezen. Wij maken ook grovve naar grof; brosse en brosheid naar bros, zoo goed als broos, en broosheid naar broze. Wat wij voor een stamsuffix houden, kan een samensmelting van twee woorden wezen, of een afleiding ook, misschien zelfs weer met onorganische tusschen-klinker(s) of medcklinker(s) wezen, zooals bij ons nu: pletí, wimper, wereld en breigeman, leidsman, schaapskooi, putswater, steenigen, kinderdijk, tollenaar, rentenier. Die anorganische klinker kan het overblijfsel wezen van een ouder suffixGa naar voetnoot1). Wat wij voor een suffix houden, is dit mogelijk niet, maar de eindsylbe van een woord, die later dienst kreeg om een zeker zinsverband aan te wijzen, en die toen achter woorden kwam, waar hij vroeger niet kon komen, zooals b.v. de -en in 's heeren zegen, 's pausen bul; en de -er in 't duitsch: kälberGa naar voetnoot2). Andere hebben een nieuwe dienst gekregenGa naar voetnoot3), zoo iets als dat men b.v. de -s in nieuws, praats, moois, lekkers, fraais, grappigs, bekijks, oud-kraams, tusschendeks, e.a., hield voor nominatief-suffix - zoo dit nu levende vorming was, ten minste; of -lijk in stedelijke waterleiding, koninklijke stallen, als genitiefuitgangGa naar voetnoot4) bij ‘stad’ en ‘koning’. Dan, wie waarborgt ons dat al de stamvormen van een nomen of verbum, die wij voor de oudste taal door vergelijking aanwijzen, werkelijk bestaan hebben? Dat sommigen er van niet, gedeeltelijk, naar andere brokken, overeenkomstig bestaande vormingen, in den oortijd waren gefabriekt? en dat naar die, weer het heele verdere, oudere exemplum was vervormd? Dat in nog ouder tijd daar slechts enkele vormen dus van aanwezig waren, naast verlorene veel oudere? Dat er | |
[pagina 357]
| |
verschillende vormen bij elkaar kwamen in een exemplum, bewijzen o.a. nóg: ik, mij, wij, ons; tu, vos; is, was, zijn. 't Is net zoo iets als ‘stedelijk’ naast ‘stad’ als genitief: gesteld nu dat mettertijd ‘stad’ verdween, en uit ‘stedelijk’ een nieuwe nominatief, ‘stede’ b.v., ontstond - zooals ‘koninklijk’ naast ‘koning’ - dan had men mettertijd een geval als ik zooeven voor 't oudste arisch mogelijk stelde.
We praten dus wel van woordstammen: maar men moet er altijd aan denken, dat wij 't ons op die manier in de taalstudie gemakkelijk maken, door ons te verbeelden dat de woorden van stammen en wortels zijn gevormd. Wij noemen nu de stam, of wortel, níet het gedeelte dat als zelfstandig woord voorkwam, maar dat, naar we veronderstellen, indertijd als de kern van een bijeenbehoorende groep woorden overeenkwam; of voor vormend deel van een aantal woorden zal gehouden wezen. In de werkelijkheid kent de levende taal geen stammen, alleen rijen (zinnen van) woorden (met beteekenis), die zij naar andere bestaande vervormt en wijzigt. En vormende woorddeelen (prae- of suffixen van allerlei soort) bestaan even weinig op zichzelf; men voelt hun bestaan alleen in hun verband met bepaalde uitdrukkingenGa naar voetnoot1).
We zeggen dus, maar voor 't gemak, dat tal van woorden gevormd zijn uit wortels, door het aanvoegen van prae- en suffixen. In onze taal zijn die prae- en suffixen afgesleten; de overblijvende gedeelten van het woord hebben door ‘umlaut’, ‘formübertragung’, ‘ausgleichung’ enz., hun gedaante veranderd. Dan had reeds de oudere taal, het germaansch, de verhoudingen van het indogermaansch, in klank, in formatie, in constructie gewijzigd. Uit het nederlandsch is de wortel dan ook niet aan te wijzen; alleen door vergelijking met de oudere germaansche talen, en meestal met behulp der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap alleen is die na te sporen. Drie-, vierder-lei klank kon vaak de wortel hebben, naar gelang de klemtoon, of de bijtoon er op rustte, of dat zij meer of min toonloos | |
[pagina 358]
| |
was; vele suffixen toch hadden in den oudsten tijd ook den hoofdtoonGa naar voetnoot1). Zoo onderscheidt men nu sterke, middel en zwakke, en vaak nog ook een zwakste stam. Ik geef eenige voorbeelden.
De tGa naar voetnoot2) in tand is de zwakke stam, in et-en zit de middelstam; het woord is een participium-praesens, met de beteekenis van den ‘eter’. Evenzoo de zw in zwijn; vergeleken met grieksche ὗς, lat. sus (gen. suis); -ijn is daar een achtervoegselGa naar voetnoot3). En ook de kn in knie, waar het grieksch γόνυ de sterkste stam aanwijst. Zoo ook brok en stokGa naar voetnoot4), en sprookje bij ‘spreken’. Naast die estammen staat de istam in bete, met a-umlaut, naast gebit, en bitter; in visch e.a. Een zwakke ustam zit in los, (eigenlijk lus); in roke, met i-umlaut ook reuk; in otter, rogge. Een nasaalstam in komst (eig. kst) en in bundel met i-umlaut, uit bondel; en een liquida-stam in goud uit gold; in hulp met i-umlaut; in voorde, vgl. Koevorden, Vorden, Amersfoort, Oxford (?); in dorst; in bord; in horretje (hordetje, hd. hurde), in voren (hd. furche); in (turf)mol(m).Een andere zwakke stam vindt men in kuisch (ohd. chûski), en (koe)-uier, waar Kiliaen uder, uur heeft; 't friesch toont jaerGa naar voetnoot5) met den middelstam uit jader, (jadder bij Vondel, Leeuwendalers), en dit uit ouder *íader, *eudar. Zoo zal ook schier wel een zwakke stamklinker hebben. - Garve, schaarde (in een mes), en kraken evenzoo. Den middelstam hebben: bijt in 't ijs; stijgen; wijk (lat. vicus, en de sterke stam in oîkos). - verliezen, kiesch. - nieuw (got. niujis, oudsaks. niuwi). - zetel, gift, bint.
De sterke stam komt voor in: band, drank, fabel (uit lat. fabula), laaie vlam (friesch, uit ouder *laug-, vgl. ohd. loug, mhd. louc, ags. lêg, lîg, nieuwfriesch | |
[pagina 359]
| |
lóage), laten (nfr. litte, got. lêtan), daad (nfrie. died, ofrie. dêd, got. -dêths, ohd. dât), beitel, bleek (eng. black), steil (vgl. ohd. steigal)Ga naar voetnoot1); loozen (got. lausjan, ohd. lôsen), rook (hd. rauch, ags. rêc, oud-, en nieuwfr. reek); rood (got. rauths, nfrie. read); voer (vgl. oudsaks. fôr-ian); groeve; stoel; ver-doem-en, ver-dom-men (vgl. got. dôms). Men ziet dat vele woorden nu gelijken klinker hebben, die uit verschillende stamvorm is ontstaanGa naar voetnoot2). Niet alle wortels hebben drie- of vierderlei klank. Der zijn er, die in 't nederlandsch - als ook al in de oudere germaansche tongvallen geen verschil laten merken tusschen zwakke en middelstam; bij andere zelfs niet tusschen zwakke, middel- en sterke stam; het blijkt dan alleen uit ver-uitgestrekt taalvergelijken, welke stam in een woord voorkomt.
Men vindt deze verschillende stamklinkers bij allerlei soort van woorden. Maar ook bij hetzelfde woord vaak, de eene naamval heeft b.v. den sterken stam van het woord vóor zich, de ander de zwakke; de eene persoonsuitgang heeft een middel-stam, de ander een sterken of zwakken in denzelfden tijdGa naar voetnoot3); ook de woord-suffixen (en praefixen) vertoonen ablautGa naar voetnoot4). Die afwisseling van stamklinker bij verschillende naamval is zoo iets als in 't nederlandsch van nú zou wezen, indien de spraakkunst het maar naast mekaar zette: nomin. stad, Maar die verschillende stammen van een zelfde woord verdwenen. Er had spoedig gelijkmaking plaats; er predomineerde éen vorm, waarschijnlijk die 't meest de aandacht op zich trok, het meest gebruikt werd, vooral die het meest gesteund werd door andere gelijkklinkende en gelijkbeteekenende woorden; de overige van hetzelfde woord kwamen niet meer voor. Zoo kreeg het woord éen stam, b.v. in den pluralis, | |
[pagina 360]
| |
in het praesens, in het perfectum, enz. Deze gelijkmaking gaat hoe langer hoe verder, vgl. wij bonden, ik bond; kalf, kalven, en duitsch kälber, enz. enz. Met andere woorden: men ging naar enkele vormen al de andere analogiseeren.
Die stammen met afwisselende klinker, zijn in een zeker verband met elkaar gekomen. En in 't germaansch is het speciaal gaan dienen om bij de verba verschil in tijd aan te wijzen; daar heeft die afwisseling zich vrij regelmatig over het werkwoord verdeeldGa naar voetnoot1). In het praesens vindt men meest den middelstam; in het praeteritum sing. den sterksten, in den pluraal den zwakken; een verbum als ‘ik kan, wij kunnen (voor konnen)’ geeft dit laatste het best aan. Overigens is hier de vocaal òf van het sing. òf van de pluraal, algemeen geworden: ‘ik bond’ naar ‘wij bonden’ - vgl. daartegen-over hd. ‘ich band’, ‘wir banden’. Nu zijn er evenwel ook praesentia met den zwakken stam (zoogenoemde aorist-praesentia), die 't hoofdaccent op de stamuitgang, het bij-accent op den stam-zelf hadden; dat zijn o.a. zuipen, buigen, komenGa naar voetnoot2); runnen, bij Staring is wel een saksisch woord. Maar niet alle verba hadden stammen genoeg om de tijden aan te wijzen. Sommigen deden het door de reduplicatie, b.v. ‘hangen’, ‘vallen’. Later werd uit die reduplicatie een tweeklankGa naar voetnoot3). En nu is ook de ablaut van 't germaansch heelendal gewijzigd; slechts enkele weinige rudimenta zijn er van over. Zoodat de oude stammen in onze levende taal in 't geheel niet meer te herkennen zijn.
Oudtijds nu werden causatieven gevormd door ‘-jan’ achter den stam met het hoofdaccent te voegen. De -j- veroorzaakte meest umlaut van den voorgaanden stamklinker. Een heel enkel bestaat er nog van; maar is meestal sterk van betee- | |
[pagina 361]
| |
kenis veranderd: drenken uit ‘drank-jan’ (got. dragkjan, oudhoogd. drenken). - zenden uit ‘sand-jan’. - kwellen uit ‘kwal-jan’, (kwelen is ‘pijn lijden’, nog middelnederl. en XVIIe eeuwsch: Statenbijbel, Cats o.a.). - zetten uit ‘sat-jan’. - leggen uit ‘lag-jan’. - wenden uit ‘wand-jan’. - klooven uit ‘klauv-jan’. - zoogen uit ‘saug-jan’. - leiden nit ‘laid-jan’. - (ge)neren uit ‘(ga)nazjan’. - voeren uit ‘fôr-jan’. - leeren uit ‘lais-jan’ (een heel mooi causativum, nú nog!) - neigen uit ‘naig-jan’. - steigen uit ‘staig-jan’. - sprengen (= sprenkelen) uit ‘sprang-jan’. - (ge)hengen uit ‘(ga)hang-jan’. - vellen uit ‘fal-jan’. - wekken uit ‘wak-jan’. Of deze stam niet vaak een substantivum was? En dus deze zoogenoemde causatieven eigenlijk denominatieven? Ongetwijfeld. Maar wie zal dit nú uitmaken? Hoe men díe verba indertijd in verband voelde met substantiva, die er in elk geval vaak naast stonden, en met de werkwoorden, waar ze in causatieve verhouding mee stonden; wie zal dat nu nog aangeven? De beteekenis van zoo'n er naast staand substantief influenceerde er natuurlijk wel op. Ook kan 't substantief gevormd wezen uit het causativum. En dan is er wel nog analogieformatie ook; 't is dus niet zeker dat de aangegeven grondvormen altijd bestaan hebben: niet alle zijn in de verwante talen gevonden. Waar nu in 't praeteritum van verba, die met deze causativa samenhangen, de sterke stam een eigen vorm had, en deze b.v. tot in 't middelnederlandsch (hij drank), of zelfs in 't nieuwnederlandsch bleef (hij zoog); daar kan men beweren dat die verba van den verleden tijd enkelvoud zijn afgeleid; maar voor andere verba, als ‘vellen’, ‘gehengen’, ‘wekken’, moet men dan weer naar een andere overeenkomst uitkijken. En 't is en blijft onjuist. Evenmin als het substantivum ‘drank’ gevormd is van het praeteritum, en even weinig in beteekenis daarmee samenhangt, even zoo min is ‘drenken’ van ‘(ik) drank’ gevormd. Wel staan ze met elkaar in verband; maar net zoo is er verband tusschen ‘stok’ en ‘staak’, ‘staketsel’ en ‘steken’.
Met het suffix ‘-jan’, maar met een ander accent, werden intensieven gevormd, en wel van den zwakken stam: zoo bukken met i- umlaut uit ‘bog-jan’, van bŭg-, waarvan de sterke stam in (ik) boog, de middelstam in hd. ‘biegen’ zit. - hikken uit ‘hig-jan, bij ‘hijgen’ met den middelstam. - knippen uit ‘knip-jan’ naast ‘knijpen’. - | |
[pagina 362]
| |
slippen uit ‘slip-jan’ naast ‘slijpen’. - (ver)zwikken uit ‘-swik-jan’ naast ‘(be)zwijken’. - Ook hier zullen er substantiva naast gestaan hebben; er zullen ook van nomina zijn gevormd. En ook hier is de beteekenis min of meer sterk gewijzigd.
Zoo is de vraag, dunkt me, wel voldoende beantwoord. De onderwijzer kan zelf vergelijken wat wenschelijker voor hem is te weten: 't eerste, wat naar aanleiding van de vraag gezeid is; of al die wijsheid, - of hij moet dieper studie willen maken. Waarom zal hij bij al die onzekerheden, van buiten leeren wat A zegt, of B? En zal hij zeggen: zie-je, díe is zoo knap, die zal 't wel weten; zoo, vrijwel: iurare in verbo magistri; - en 't er dan voor houden dat hij er alles van weet, en er een hoog en steil woord over meepraten? Of zal hij beginnen met de taal van nú? - en die kénnen leeren? Maar kan hij 't dan nog doen, laat hem dieper gaan. Mits ver genoeg, is die studie niet nutteloos. Die waarborgt tegen wan-wijsheid. Stelt in staat om uiteen te schiften het praktische, en 't noodige naast het wetenschappelijk juiste. Dáarom juist, en daarvoor is die nuttig, en noodig. Zwolle, Juli/Nov. '92. B.H. |
|