| |
| |
| |
De praedicatieve bepaling.
Onder de bepalingen in den enkelvoudigen volzin komen er voor, die niet een der attributen of bijbehoorende kenmerken noemen van het zinsdeel, dat zij bepalen, maar die tot dat zinsdeel in dezelfde betrekking staan als een gezegde tot zijn onderwerp. Die bepalingen heeten daarom niet attributief, maar praedicatief en dragen ook wel den naam van praedicaatswoord. De praedicatieve bepalingen of praedicaatswoorden in al hunne verscheidenheid, zoowel wat vorm als wat gebruik aangaat, nader te beschouwen en de eigenaardigheden, die zich daarbij voordoen, zoover doenlijk te verklaren, is het doel van dit opstel.
Nemen we daartoe eerst als voorbeeld den volzin: wij zien den schoorsteen rooken, dan merken we daarin op, dat aan het lijdende voorwerp den schoorsteen eene handeling wordt toegekend, die hier is uitgedrukt door het werkwoord rooken. Rooken is hier in dezen zin eene bepaling bij schoorsteen, maar geene attributieve bepaling; de betrekking tusschen den schoorsteen en rooken is die van onderwerp en gezegde; rooken is in dezen zin praedicaatswoord bij het lijdende voorwerp schoorsteen.
Die betrekking tusschen dat lijdende voorwerp en zijn praedicaatswoord komt nog duidelijker uit, wanneer we lijdend voorwerp met praedicaatswoord uitbreiden tot een voorwerpszin, waarin dan dat lijdende voorwerp het onderwerp en het praedicaatswoord het gezegde wordt. Het voorbeeld wij zien den schoorsteen rooken wordt dan: wij zien, dat de schoorsteen rookt. In beteekenis is tusschen deze uitdrukkingen geen verschil, - wel in vorm. Waar in de tweede uitdrukking de toekenning van de handeling rooken aan het onderwerp schoorsteen geschiedt in een volledigen zin, moet die toekenning natuurlijk op de gewone wijze worden uitgedrukt; m.a.w. in: wij zien, dat de schoorsteen rookt wordt tusschen het onderwerp schoorsteen en het gezegde rooken de koppeling uitgedrukt door den nominatief van het onderwerp en den persoonsvorm van het werkwoord. Dit nu geschiedt in de eerste uitdrukking niet. Schoorsteen blijft staan in den accusatief als lijdend voorwerp bij het werkwoord zien, terwijl de handeling rooken, die aan schoorsteen als gezegde wordt toegekend, in eene onbepaalde wijs eenvoudig wordt genoemd. Bij praedicaats-woorden wordt dus de koppeling niet uitgedrukt.
Indien het werkwoord, dat als praedicaatswoord dienst doet, tot de objec- | |
| |
tieve werkwoorden behoort, kan het, even goed als wanneer het in een volzin als gezegde stond, ook weer één of meer voorwerpen bij zich hebben, terwijl men de bijwoordelijke bepalingen van tijd, plaats, enz., die bij gezegden kunnen voorkomen, ook bij praedicaatswoorden kan vinden. Hoeveel bepalingen dat praedicaatswoord echter ook bij zich krijgt, zijne betrekking tot het zinsdeel, waarbij het behoort, verandert er niet door en ook dat zinsdeel blijft in den naamval staan, die zijne betrekking uitdrukt in den volzin, waarvan het een deel uitmaakt.
Is in den zin: de boer laat zijne koeien grazen, koeien lijdend voorwerp, en staat het dus in den accusatief, terwijl grazen praedicaatswoord is bij koeien, diezelfde betrekkingen blijven bestaan, als we voor praedicaatswoord een ander werkwoord kiezen, dat weer andere bepalingen bij zich krijgt; b.v.: de boer laat zijne koeien in den stal helder water drinken. Ook hier blijft koeien het lijdende voorwerp en staat dus in den accusatief.
Andere voorbeelden van dien aard zijn:
Men ziet er (sommigen), borst aan borst gekneld, Bij 't worstelen in de baren ploffen, En, vijand tot den laatsten stond, Al vechtend zinken naar den grond. (Bogaers.) Zoo is het vel verdwenen, Dat hem de foltring lijden deed Van Herkules, gedost in Nessus' kleed. (Staring.)
Ik zag ze, als grimmlend stof, gewelf en grond bedekken,
Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken,
Zich samendringen in een mades eierschaal
Of fijne luchtdrop, ja nog kleiner duizendmaal;
Dan weer ontwikkelen en met uitgebreide klauwen
De wareldpalen-beide omklemmen en benauwen,
Den schedel wasschen in de wolken en den staart
Omkrullen in den riem der halfverstikkende aard. (Bilderdijk.)
In duizend andere dingen trof den mensch iets van hetzelfde, dat hem het paard had doen bewonderen en liefhebben. (Gorter.) Ik laat den dokter mijne pols voelen en mijne tong zien. Op dit laatste voorbeeld wordt soms eene onjuiste redeneering toegepast, die zelfs de zinssamentrekking er in doet veroordeelen. Men grondt die redeneering dan op de gelijkstelling laten zien = toonen; bij toonen zou dokter in den datief staan, dus gaat men ook in het voorbeeld den dokter iets laten zien, dokter in den datief plaatsen. De onjuistheid dier redeneering zit in de verwisseling van twee uitdrukkingen, waarin men wel hetzelfde feit vermeldt, maar waarin de betrekkingen, waarin de bij dat feit betrokken zelfstandigheden en werkingen tot elkander worden voorgesteld, geheel verschillend zijn. En daar de spraakkunst zich niet met dat feit, maar juist met die voorstelling bezig houdt, is de verwisseling verkeerd en dus de redeneering, die er op gebouwd wordt, onjuist. Ook op dit voorbeeld is toe te passen, wat we toegepast hebben op den zin wij zien den schoorsteen rooken, om de betrekking tusschen rooken en schoorsteen duidelijk te doen uitkomen; ook hier kunnen we den dokter met voelen en den dokter met zien uitbreiden tot
| |
| |
voorwerpszinnen; wij krijgen dan: ik laat (d.i. laat toe of veroorzaak), dat de dokter mijne pols voelt, dat de dokter mijne tong ziet.
Die verkeerde beschouwing heeft geleid tot het gebruik van het voorzetsel aan, waar we werkelijk niets hebben dan een zuiver lijdend voorwerp; zoo zegt men soms: iets aan een ander laten zien; zoo zingt Helmers: Waarom, barbaren! doet ge een ijzeren keten dragen Aan wezens, even vrij als gij? Zulke uitdrukkingen zouden, met het oog op de beteekenis van laten en doen, af te keuren zijn; wat echter meer gebeurt, geschiedt ook hier. Eene eigenlijk onjuiste uitdrukking blijft soms naast de juiste bestaan, terwijl het taalgebruik dan aan ieder eene bijzondere opvatting der beteekenis toekent. Zoo zou men, met: iemand (4) iets (4) laten zien kunnen uitdrukken dat de aandacht van den persoon op het voorwerp werd gericht, terwijl men om meer te kennen te geven, dat het voorwerp onder de aandacht van den persoon gebracht wordt, de uitdrukking iets (4) aan iemand laten zien zou kunnen gebruiken.
Uit deze redeneering blijkt ook ten duidelijkste, dat laten in zulke voorbeelden niet tot de hulpwerkwoorden kan worden gerekend. De gelijkluidendheid van dit werkwoord laten en het bekende hulpwerkwoord, dat dient om van andere werkwoorden de ontbrekende vormen van de gebiedende wijs te vormen of de aanvoegende wijs te omschrijven, geeft menigmaal aanleiding tot verwarring, vooral indien het concrete werkwoord laten in de gebiedende wijs gebruikt wordt; die verwarring vindt men daar, waar zelfs schrijvers geen onderscheid maken tusschen de uitdrukkingen laat ons zingen en laten wij zingen. In de eerste uitdrukking hebben we den 2en persoon der gebiedende wijs van het concrete, objectieve, transitieve werkwoord laten, dat toelaten of veroorzaken beteekent; ons is het lijdende voorwerp, waarbij het werkwoord zingen praedicaatswoord is; de beteekenis is dan: laat (d.i. laat toe of veroorzaak) dat wij zingen. De tweede uitdrukking is in haar geheel de 1e persoon meervoud van de gebiedende wijs van het werkwoord zingen, waarbij het hulpwerkwoord van wijze laten gebruikt wordt. De Fransche imperatiefvorm chantons moet dus vertaald worden door zingen wij of laten wij zingen, maar niet door laat ons zingen.
Een paar voorbeelden, hoe zelfs zeer goede schrijvers, waar het hulpwerkwoord van wijze laten (natuurlijk gevolgd door een nominatief) gebruikt moet worden, zich bedienen van het transitieve werkwoord laten, gevolgd door een accusatief met praedicaatswoord, zijn: Laat den heer Veere zijn, wat hij wil, dat doet er niets toe. (Mevr. Bosboom-Toussaint.) Laat ons het proza bewerken: de echte poëzie zelf zal er bij winnen (Geel). In dit laatste voorbeeld staat: Laat toe, of veroorzaak, dat wij het proza bewerken; terwijl de schrijver bedoelt: Bewerken wij het proza, of Laten wij het proza bewerken. Dat gebruik is reeds zoo oud, en komt zoo veelvuldig voor, dat men, met het oog op het taalgebruik, het nauwlijks meer zou kunnen afkeuren. Wanneer we echter eene poging aanwenden, om de betrekkingen tusschen zinsdeelen ons duidelijk
| |
| |
te verklaren, dan stuiten we bij deze uitdrukkingen op iets onlogisch, dat bij laten, gevolgd door een nominatief, niet bestaat.
Zooals uit de aangevoerde voorbeelden ten duidelijkste blijkt, komt de infinitief als werkwoordelijk praedicaatswoord bij het lijdend voorwerp voor na werkwoorden die, zooals laten en doen, een toelaten of veroorzaken beteekenen, of na werkwoorden die, zooals zien, hooren, voelen enz., eene waarneming te kennen geven.
Tot hiertoe zagen we alleen den infinitief, dus het werkwoord zonder persoonsvorm, als praedicaatswoord dienst doen. We weten echter, dat het gezegde niet altijd een werkwoord is, maar dat ook zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als gezegde in den zin kunnen optreden. Welnu, ook zulke naamwoordelijke gezegden kunnen door een praedicaatswoord aan het een of ander zinsdeel worden toegekend.
Laten wij eerst die gevallen beschouwen, waarin de overeenkomst van het naamwoordelijke praedicaatswoord met het reeds behandelde werkwoordelijke het sterkst uitkomt. Nemen we daartoe als voorbeelden: de meid maakt de kamer schoon en de leerling vindt natuurkunde een moeielijk vak. Ook hier zijn kamer en natuurkunde, waarbij schoon en een moeielijk vak een gezegde noemen, het lijdend voorwerp in den uitgedrukten zin; ook hier geldt de regel, dien we bij de behandeling van het werkwoordelijk praedicaatswoord hebben opgemerkt, nl. dat de koppeling niet uitgedrukt wordt; ook hier zien we die koppeling wel uitgedrukt, zoodra we het lijdend voorwerp met zijn praedicaatswoord uitbreiden tot een voorwerpszin, zooals we deden toen we het voorbeeld wij zien den schoorsteen rooken uitbreidden tot den samengestelden volzin wij zien, dat de schoorsteen rookt; de uitdrukking der koppeling vinden we dan hier in den nominatiefvorm van kamer en natuurkunde en den persoonsvorm van het koppelwerkwoord zijn of worden; de voorbeelden worden dan: de meid maakt, dat de kamer schoon is of wordt; de leerling vindt, dat natuurkunde een moeielijk vak is. Ook is er overeenstemming in beteekenis op te merken tusschen de werkwoorden, waarbij een lijdend voorwerp met zulk een naamwoordelijk praedicaatswoord voorkomt, en die, waarbij we lijdende voorwerpen met werkwoordelijke praedicaatswoorden hebben gevonden. Vooreerst vinden we hier ook werkwoorden, die een toelaten of veroorzaken beteekenen, zooals laten en het in het voorbeeld gebruikte werkwoord maken; wat die laatste beteekenis
betreft, moeten we opmerken, dat dat veroorzaken niet altijd letterlijk door het werkwoord wordt uitgedrukt; het werkwoord kan eene handeling noemen, waarvan het gevolg is, dat zekere zelfstandigheid eene zekere hoedanigheid verkrijgt, in welk geval die zelfstandigheid door het lijdend voorwerp, die hoedanigheid door het praedicaatswoord wordt genoemd. We hebben zulk een geval, indien we het eerste der gebruikte voorbeelden veranderen in: de meid veegt de kamer schoon; ofschoon vegen niet zooals maken gezegd kan worden letterlijk een veroorzaken te kennen te geven, is toch hier de handeling vegen te beschouwen als de oorzaak van het schoon worden der
| |
| |
kamer, dus behoort hier dat werkwoord vegen met het werkwoord maken ten opzichte van het lijdend voorwerp met zijn praedicaatswoord in dezelfde rubriek. Op een eigenaardig verschijnsel moet ook hierbij de aandacht gevestigd worden; soms n.l. is het gebruikte werkwoord intransitief, maar wordt, indien tengevolge der handeling eene zekere zelfstandigheid eene zekere hoedanigheid verkrijgt, door de bijvoeging van den naam dier zelfstandigheid als lijdend voorwerp met den naam dier hoedanigheid als praedicaatswoord, een transitief werkwoord. Loopen en schreeuwen b.v. zijn ontegenzeggelijk intransitieve werkwoorden, maar indien ik wil uitdrukken, dat als gevolg van het loopen, mijne schoenen scheef worden, of dat ik, tengevolge van iemands schreeuwen, doof word, dan gebruik ik de zinnen: ik loop mijne schoenen scheef en die kerel schreeuwt mij doof, waarin scheef en doof praedicaatswoorden zijn bij de lijdende voorwerpen schoenen en mij, en waarin dus de werkwoorden loopen en schreeuwen transitief zijn geworden. Zoo gebruikt, behooren die werkwoorden met maken in dezelfde rubriek.
Verder vinden we hier ook werkwoorden, die, evenals zien, hooren, voelen, enz. bij de werkwoordelijke praedicaatswoorden, eene waarneming te kennen geven, zooals in het tweede der gebruikte voorbeelden het werkwoord vinden en het werkwoord achten. Hierbij behoort te worden opgemerkt, dat bij het naamwoordelijke praedicaatswoord het werkwoord soms niet de eigenlijke waarneming, maar meer het uiten dier waarneming, het op die waarneming gegronde oordeel te kennen geeft, zooals b.v. bij de werkwoorden noemen, prijzen, roemen, enz. Voorbeelden van deze naamwoordelijke praedicaatswoorden zijn:
Noem het een weelde, bij 't suizen der blâren, 's Zomers de koelte te drinken in 't woud. (Bogaers). O, kon ik dag aan dag In 't leed ten steun u zijn, die 'k eens zoo zalig zag. (ibid.) En 't juichend schepslenheir, dat op het wichtje staart, Waant de onschuld weêrgekeerd en God verzoend met de aard. (ibid.) Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlijkst vond. (Beets.) Doch laten wij geene deernis vergen, waar men haar ziekelijke gevoeligheid schelden zou. (Potgieter.) Hoe gaarne achtte zij waarschijnlijk wat zij wenschte! (ibid.) De deurwaarders hadden immers die stoep al zoo lang plat geloopen! (ibid.) Nu noopt de Titan, rijk van gloed, Zijn blauwe rossen uit den vloed En rent den slagboom open. (Bilderdijk.) De zeeman biedt in 't holle zeil Den wind het kostbre leven veil (ibid.)
Zooals opgemerkt is, en duidelijk uit deze voorbeelden blijkt, geschiedt ook hier de toekenning van het gezegde, dat in het praedicaatswoord is uitgedrukt, aan zijn onderwerp zonder uitdrukking van de koppeling. Toch vinden we in sommige van zulke zinnen het koppelwerkwoord ook; maar zelfs dan mogen we nog niet spreken van uitdrukking der koppeling, omdat de nominatiefvorm van het onderwerp en de persoonsvorm van het werkwoord ontbreken. Het koppelwerkwoord staat, indien het bij zulk een praedicaatswoord voorkomt, in de onbepaalde wijs. We hebben in den zin wij achten uw buurman een
| |
| |
edel mensch te zijn een voorbeeld van een dergelijk verschijnsel. Andere voorbeelden zijn:
Mijn zak komt als besteld, om in te laden Dien 'k op uw woord vertrouw geen Goliath te zijn. (Staring.) De woestijn Heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn. (Da Costa.)
Wanneer het naamwoordelijk praedicaatswoord een zelfstandig naamwoord is, moet daarvan natuurlijk ook de naamval bepaald worden. Hiervoor geldt de regel, die ook in den hoedanigheidszin den naamval van het naamwoordelijk gezegde beheerscht, nl. het naamwoordelijk gezegde staat in denzelfden naamval als het onderwerp, waaraan het wordt toegekend. Dat in een uitgedrukten zin het naamwoordelijk gezegde in den nominatief staat, is slechts een bijzonder geval van dezen algemeenen regel, waarvan een ander bijzonder geval dus is, dat een praedicaatswoord in denzelfden naamval staat als het woord, waarbij het een praedicaatswoord is. Die regel verklaart ook het verschijnsel, dat de beide accusatieven bij werkwoorden als noemen in den lijdenden vorm nominatieven worden. In ik noem u mijn vriend staat vriend in den accusatief, omdat u als lijdend voorwerp in dien naamval staat; in gij wordt mijn vriend genoemd staat vriend in den nominatief, omdat het een praedicaatswoord is bij het onderwerp gij. Deze naamvalsregel blijft gelden, ook dan wanneer het koppelwerkwoord in den vorm eener onbepaalde wijs aanwezig is; in de beide aangehaalde voorbeelden staan de woorden Goliath en graf in den vierden naamval als praedicaatswoorden bij de lijdende voorwerpen dien en zich, niettegenstaande het koppelwerkwoord zijn in beide voorbeelden is uitgedrukt.
Zagen we tot dusverre den infinitief van een werkwoord als werkwoordelijk, het adjectief of substantief als naamwoordelijk praedicaatswoord optreden, men moet echter niet uit het oog verliezen, dat ook soms een werkwoord in den infinitiefvorm als naamwoordelijk gezegde dienst doet, dus ook als naamwoordelijk praedicaatswoord kan voorkomen. In werken en denken en leeren is leven (De Genestet), is het naamwoordelijk gezegde een werkwoord; in zinnen als: dat noem ik loopen is de infinitief loopen een naamwoordelijk praedicaatswoord bij het lijdende voorwerp dat.
De hier behandelde praedicatieve bepalingen, zoo werkwoordelijke als naamwoordelijke, kwamen alle als zoodanig voor bij het lijdende voorwerp, of, wat de laatste betreft, bij werkwoorden als noemen bij het onderwerp van den lijdenden zin. De naamwoordelijke praedicaatswoorden echter komen ook nog op andere wijze voor. Niet alleen aan het lijdende voorwerp, ook aan andere zinsdeelen kan men naamwoordelijke gezegden toekennen door een woord, dat soms appositie of bijstelling genoemd wordt, soms den naam draagt van bepaling van gesteldheid, maar dat in den grond niets anders is dan een praedicaatswoord. In de voorbeelden: ‘Mijn Eva’, stamelt hij, ‘laatst, eenigst overschot Van al de schatten, eens mij toebeschikt door God, Maar van die schatten mij de grootste!’ (Bogaers) en En lijk op lijk, verminkt, verschroeid, Ploft
| |
| |
als een stortval uit de wolken (ibid.), kan men overschot en de grootste appositiën bij Eva en verminkt en verschroeid bepalingen van gesteldheid bij lijk noemen, maar bij eenigszins aandachtige beschouwing blijkt toch duidelijk, dat die woorden bij Eva en bij lijk staan in de betrekking van een naamwoordelijk gezegde bij zijn onderwerp; men zegt, door die bepalingen te gebruiken, dat Eva het overschot en de grootste schat is, dat de lijken verminkt en verschroeid zijn; het zijn dus praedicatieve bepalingen of praedicaatswoorden. In het eerste dezer beide voorbeelden vinden we nog zulk eene praedicatieve bepaling, die, m.i. ten onrechte, soms wel tot de beknopte bijzinnen wordt gebracht, nl. de bepaling eens mij toebeschikt door God, behoorende bij het zelfst. naamw. schatten. Door deze uitdrukking te rangschikken onder de beknopte bijvoeglijke bijzinnen, ziet men één onderscheid over het hoofd, dat toch in de spraakkunst niet gering te schatten is. De bijvoeglijke bijzin toch komt in dienst geheel overeen met een attributief bijvoeglijk naamwoord, terwijl de hier voorkomende uitdrukking eene praedicatieve bepaling is. De schatten, die mij eens door God toebeschikt waren, komt overeen met De mij eens door God toebeschikte schatten; in beide uitdrukkingen is de bepaling bij schatten attributief; in het gebruikte voorbeeld van Bogaers bevat het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord toebeschikt een naamwoordelijk gezegde bij schatten en heet daarom praedicatieve bepaling of praedicaatswoord. Het onderscheid nu tusschen attributen en
praedicaten wordt verwaarloosd, indien we dergelijke bepalingen gaan rangschikken onder de bijvoeglijke bijzinnen.
Onmiddellijk geef ik toe, dat, wat de bedoeling van den spreker betreft, dat onderscheid soms niet veel te beteekenen heeft. Wanneer ik b.v. iemand iets vertellen wil van een paard, dan bereik ik met dat paard is bruin hetzelfde doel als met het is een bruin paard. De bedoeling van den spreker echter blijft buiten beschouwing, wanneer we ons rekenschap willen geven van de onderscheiden betrekkingen, waarin we de zinsdeelen tot elkander kunnen voorstellen. In het eerste geval noemt bruin een praedicaat, in het tweede een attribuut. De praedicatieve bepaling nu komt overeen met het eerste, de bijvoeglijke bijzin met het tweede. Wat den beknopten bijzin in het algemeen betreft, daaromtrent zal ik mijne beschouwing in het midden brengen, bij het behandelen van de betrekking tusschen de toekenning van het praedicaatswoord en die van het gezegde in den zin aan hetzelfde onderwerp.
Is het praedicaatswoord van de hier behandelde soort een zelfstandig naamwoord, dus behoort het tot die zinsdeelen, die ook wel eens appositie genoemd worden, dan is de naamval weder gemakkelijk te bepalen. Ook hier wordt de algemeene regel toegepast, waarop reeds gewezen is, nl.: het naamwoordelijk gezegde staat in denzelfden naamval als het onderwerp, waaraan het wordt toegekend, van welken algemeenen regel dus de gebruikelijke naamvalsregel voor de appositie of bijstelling weer een bijzonder geval is. De voorbeelden van het gebruik dezer naamwoordelijke praedicaatswoorden zijn talrijk; hier volgen er eenige.
| |
| |
Maar in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen herroepen, is het stil. (Da Costa.) Claudine, onverschillig voor alles, sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden. (Mevr. Bosboom-Toussaint.) Weggetrokken in een hemel van gevoel, Verkondt ge orakeltaal op Febus' wichelstoel, U-zelven duister; (Bilderdijk.) In dit laatste voorbeeld is zoowel het onderwerp als het lijdende voorwerp van zulk eene praedicatieve bepaling voorzien. De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers, Zijn thans besprongen. (ibid.) En, krimpend onder 't wee van onspoeds felste slagen, (hebt Gij) Reeds vroeg uw doornenkroon gedragen, Op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar. (Ter Haar.) Totdat ze, ... vijand evenzeer aan alles wat bestaat, Niet leefden dan van roof en moord en gruweldaad. (Bilderdijk.) Hij, zelf een jongling, sloot Zijn boezem niet voor 's jonglings teedre zorgen. (Staring.) Van op zijn zegekoets, aan enkel lofgegalm, Vergoding allerwege en wolken wierookwalm Gewoon, Ziet de Eeuwgeest, zelf bij 't treurtooneel verbleekend, Op aangezichten thans maar al te zeer welsprekend. (Da Costa.)
Ten opzichte van het gebruik dezer praedicaatswoorden moet nog iets worden opgemerkt, dat soms door schrijvers wordt over het hoofd gezien en dat toch in het belang der duidelijkheid wel degelijk moest worden in acht genomen. Aangezien de koppeling bij het praedicaatswoord niet wordt uitgedrukt en het woord zelf, indien het een adjectief is, als praedicatieve bepaling onverbogen voorkomt, hebben we geen uiterlijke kenteekenen, die ons aanwijzen, waarbij het woord als bepaling optreedt. De duidelijkheid echter eischt, dat in dat opzicht geene vergissing mogelijk is, dus moeten er andere middelen zijn, die ons beletten het woord te beschouwen als bepaling bij iets anders dan dat, waarbij het behoort. Daartoe kunnen we vooreerst zorgen, de praedicatieve bepaling zoo dicht mogelijk bij, liefst onmiddellijk achter het woord te plaatsen, waarbij ze behoort. Zoo zal men in het gegeven voorbeeld van Ter Haar: En krimpende onder 't wee van onspoeds felste slagen (hebt Gij) reeds vroeg uw doornenkroon gedragen op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar geen oogenblik behoeven te twijfelen, of zwaar eene bepaling is bij hoofd of bij iets anders; de plaats dier bepaling wijst zulks hier voldoende aan. Lastiger echter zou het worden in de gevallen, waar men den zin met eene praedicatieve bepaling doet beginnen, zooals b.v. in: Vroolijk zingende bracht mij elken morgen het zoontje van mijn buurman de courant op mijne kamer. Hier toch volgen op de praedicatieve bepaling nog zes namen of aanduidingen van zelfstandigheden, terwijl geen enkel kenteeken aanduidt, bij welke nu de bepaling vroolijk zingende behoort. In dergelijke gevallen beslist de gewoonte, die ons zulke bepalingen doet beschouwen als behoorende bij het onderwerp van den zin. In het gebruikte voorbeeld behoort het praedicaatswoord niet bij mij, hoewel het
daarbij het dichtst geplaatst is, maar bij zoontje, omdat dat het onderwerp is in den zin. De duidelijkheid eischt, dat men zich streng aan die gewoonte houdt; toch zijn er voorbeelden, dat goede schrijvers van die gewoonte afwijken en zinnen doen beginnen met praedicatieve bepa- | |
| |
lingen, die niet bij het onderwerp behooren. Eigenlijk zeggen ze dan iets anders dan ze bedoelen en kunnen we zulke uitdrukkingen niet anders noemen dan stijlfouten. Voorbeelden daarvan vinden we in: Ach! voor die zaak doorboord, Was ook zijn laatste zucht een bede van ontferming. (Da Costa.) En in des vreemdlings land gevangen, Vergt gij zijn overmoed nog zangen? (ibid.) Den volgenden morgen vroeg ontwaakt, leed het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje aan een der posten van haar deur. (Potgieter.) Tot de 17e eeuw hoofdzakelijk door de Germanen gevoerd, vangen achtereenvolgens ook de verschillende Romaansche volken aan, er deel aan te nemen (nl. aan de worsteling tusschen kerk en staat). (Jorissen.)
Tot hiertoe hebben we het praedicaatswoord alleen beschouwd in zijne betrekking tot het woord, waarbij het als praedicatieve bepaling optreedt en gezien, dat die betrekking geen andere is dan die van een gezegde tot zijn onderwerp. Er is echter bij het gebruik der praedicaatswoorden nog eene andere betrekking in het spel, die we niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Het praedicaatswoord is een gezegde, zonder uitgedrukte koppeling aan een onderwerp toegekend; in den zin, waarin het praedicaatswoord voorkomt, is natuurlijk een gezegde, dat met uitgedrukte koppeling aan het onderwerp wordt toegekend; welnu, tusschen die beide toekenningen, indien bij beide het onderwerp hetzelfde is, kan eene betrekking bestaan, die we nu eenigszins nader moeten beschouwen. Het eenvoudigste geval hebben we, indien er geen andere betrekking bestaat dan die van gelijktijdigheid. Dat geval komt o.a. voor in de voorbeelden: Zich leunende aan een palm .... stond .... de eerste mensch. (Bogaers.) Vroolijk zingende bracht mij elken morgen het zoontje van mijn buurman de courant op mijne kamer. In die voorbeelden bestaat tusschen het staan en het leunen, tusschen het brengen en het zingen niets dan gelijktijdigheid. Die betrekking geeft echter aanleiding tot het ontstaan van eene andere.
Zooals uit tal van voorbeelden zou kunnen blijken, wekt het bestaan van gelijktijdigheid in onzen geest de voorstelling van oorzakelijk verband. Tusschen twee feiten, die de mensch bij herhaling gelijktijdig ziet voorvallen, zoekt zijn geest verband van oorzaak en gevolg, zonder dat dit verband langs den weg van redeneering is aan te toonen; denken we slechts aan het algemeen verspreide geloof, dat verandering in de schijngestalten der maan invloed zou hebben op verandering van het weer; - dat het gebruik van zekere huismiddeltjes zekere ziekten geneest, enz. - Die eigenaardigheid van den menschelijken geest heeft ontegenzeggelijk op het gebied der wetenschap eene belangrijke rol gespeeld; zij liet bij het gelijktijdig waarnemen van verschillende verschijnselen oorzakelijk verband vermoeden en gaf zoodoende aanleiding tot het zoeken naar oorzakelijk verband, dat op zijne beurt eene natuurwet kon doen ontdekken. Het is in de taal, dat we zeer dikwijls die eigenaardigheid vinden afgespiegeld. Tal van woorden en vormen, die eigenlijk niets uitdrukken dan gelijktijdigheid, dan een te zamen voorkomen, wekken de voor- | |
| |
stelling eener oorzakelijke betrekking en worden gebruikt om causaal verband uit te drukken. Zoo wordt nu een redengevend voegwoord; zoo krijgt bij de beteekenis van door; zoo geeft het voorzetsel met het aanzijn aan een voorwaardelijk voegwoord mits en een redengevend voegwoord vermits, zoo gaat de betrekking van gelijktijdigheid, die we hier bij de praedicatieve bepaling opmerken, over in eene redengevende betrekking. In: zingende gingen zij naar huis vinden we nog de betrekking van gelijktijdigheid; in: ziek zijnde kan ik heden avond niet komen is de betrekking redengevend. Die redengevende betrekking vinden we zeer dikwijls; o.a. in de voorbeelden: Claudine,
onverschillig voor alles, sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden (Mevr. B.-T.). Eenig kind zijner ouders, was Van Veen de steun zijner moeder geworden (Potgieter). Hij, zelf een jongling, sloot zijn boezem niet voor 's jonglings teedre zorgen (Staring) enz. De hier opgemerkte betrekkingen, zoowel de oorzakelijke als die van gelijktijdigheid, hebben er soms toe geleid, deze praedicatieve bepalingen te rangschikken onder de beknopte bijwoordelijke, resp. redengevende en tijdbepalende bijzinnen. Het is hier de plaats, over die benaming een en ander in het midden te brengen, ten einde aan te toonen, waarom ik deze praedicatieve bepalingen niet zoo noem.
Bij het gebruik der benaming beknopte bijzin plaatst men zich ter beschouwing van de deelen van een volzin op een geheel ander standpunt, dan ik hier inneem. Dat standpunt wordt duidelijk, indien we slechts letten op de definitie, die men van de beknopte bijzinnen geeft. Daarin valt wel verandering waar te nemen; zoo lazen we b.v. in den 2en druk van de Spraakkunst van T. Terwey: Meermalen gebeurt het, dat men een bijzin uitdrukt in den vorm van een zindeel. Zulk een zindeel kan en moet dan ook in de ontleding tot een volkomen bijzin worden uitgebreid. Het draagt den naam van beknopten bijzin, terwijl de 8e druk zegt: Meermalen gebeurt het, dat een zindeel de waarde heeft van een bijzin, en verder in plaats van van uitbreiden tot een bijzin, van vervangen door een bijzin spreekt. M.i. geeft die laatste definitie duidelijker het standpunt aan. Wanneer men bij de beschouwing der taal voornamelijk in het oog houdt de bedoeling, die de spreker bereiken wil, dan zal men er dikwijls toe komen, de uitdrukkingen, die werkelijk gebruikt zijn, te vervangen door andere, waarin die bedoeling duidelijker is uitgedrukt. Bedoelt de spreker in: dit gezegd hebbende, ging hij zitten, dat het gaan zitten in tijdsorde volgde op het gezegd hebben, dan kan hij die bedoeling duidelijker uitdrukken in: nadat hij dit gezegd had, ging hij zitten. Wanneer men nu bij de ontleding die bedoeling wil doen uitkomen, dan vervangt men de eerste uitdrukking door de tweede en noemt dit gezegd hebbende een beknopten bijwoordelijken bijzin van tijd. Men kan zich echter bij de beschouwing der taal iets anders ten doel stellen, nl. zichzelf rekenschap te geven van de betrekkingen, waarin de deelen van een zin tot
elkander worden voorgesteld, zonder te vragen, met welke andere wijzen van voorstelling men hetzelfde doel zou kunnen bereiken. Dan zegt men: het tegenwoordig deelwoord stelt eene wer- | |
| |
king voor als tijdelijke eigenschap; het gezegd hebben wordt dus hier voorgesteld als tijdelijke eigenschap van het onderwerp hij; het wordt hier dus als naamwoordelijk praedicaat aan hij toegekend; het vormt hier bij hij eene praedicatieve bepaling. Juist omdat de zoogenaamde beknopte bijzinnen zindeelen zijn, die door een bijzin kunnen worden vervangen, is voor hen in deze wijze van beschouwen geen plaats. Wie zich alleen bezighoudt met de wijze van voorstellen, beschouwt een zindeel als zindeel en vervangt het niet door een bijzin; die let op den vorm, waarin dat zindeel is uitgedrukt, en tracht zich rekenschap te geven van de betrekking, die door dien vorm wordt aangewezen. Dat dit laatste soms zeer moeielijk is, zal ik volstrekt niet ontkennen; maar dat men alleen van dit standpunt er ooit toe zal kunnen geraken, bestaande moeielijkheden te verklaren, geloof ik stellig. De andere methode toch beschouwt die moeielijkheden niet, maar vermijdt ze door vervanging, wat m.i. nooit tot oplossing kan leiden. Ten opzichte van tal van andere deelen der zinsontleding zou dit verschil in standpunt nog kunnen worden uiteengezet; maar aangezien die niet te maken hebben met praedicatieve bepalingen of beknopte bijzinnen, is het hier de plaats niet, zulks uitvoerig aan te toonen.
We letten bij de ontleding hier dus alleen op de wijze van voorstellen en dan behooren de hier voorkomende adjectieven en deelwoorden tot de praedicatieve bepalingen en kan verder de betrekking, die door den spreker bedoeld wordt tusschen de toekenning van het praedicaatswoord en die van het gezegde in den zin aan hetzelfde onderwerp, langs den weg van redeneering worden verklaard.
Die betrekking kan nog van geheel anderen aard zijn. Vooreerst kan de koppeling tusschen onderwerp en gezegde in den zin, dus de uitgedrukte koppeling, afhankelijk gesteld worden van de niet uitgedrukte koppeling tusschen onderwerp en praedicatieve bepaling, zooals b.v. in: naar het uiterlijke oordeelende, moet ik zeggen, dat hij mij wel aanstaat; eenmaal bij de beurs gekomen, kan ik den weg naar het station zelf wel vinden; op een grooten afstand gezien schijnen ons de voorwerpen veel kleiner toe. In deze zinnen wordt het al of niet moeten zeggen afhankelijk gesteld van het al of niet naar het uiterlijk oordeelen; het al of niet kunnen vinden van het al of niet bij de beurs gekomen zijn; het al of niet kleiner toeschijnen van het al of niet op een grooten afstand gezien zijn. Men ziet aanstonds, dat deze betrekking dezelfde is als die tusschen een voorwaardelijken bijzin en den hoofdzin; reden, waarom deze praedicaatswoorden wel eens gerekend worden tot de beknopte voorwaardelijke bijzinnen. Dat wij dit hier niet doen, volgt uit hetgeen over den beknopten bijzin hierboven is gezegd.
Eene andere betrekking is in zooverre met de pas beschouwde verwant, dat we hierbij ook te letten hebben op den invloed der niet uitgedrukte koppeling der praedicatieve bepaling op de uitgedrukte koppeling in den zin. Nu echter is er van afhangen geen. sprake; de praedicatieve bepaling wordt hier gegeven, om uitdrukkelijk te kennen te geven, dat hare koppeling niets ver- | |
| |
andert aan de met haar eenigszins in tegenspraak zijnde koppeling in den zin. Was de pas behandelde betrekking voorwaardelijk, deze is toegevend. Voorbeelden dezer betrekking zijn: Arm en verlaten trachtte de oude vrouw toch te berusten in haar lot. Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij voor zich als de overigen. (Potgieter.) Opjevoed in den dampkring van het keizerlijke hof, gevoelde hij toch menschelijk genoeg, om deernis te hebben met verdrukten. (ibid.)
Zeer opmerkelijk is een verschijnsel, dat zich voordoet bij de praedicatieve bepalingen, die in een der twee laatst behandelde betrekkingen tot het gezegde staan. Hebben we nl. bij de behandeling der tijdbepalende en redengevende betrekking gezien, dat er geen woord bij gebruikt kan worden om die betrekking aan te duiden, bij de voorwaardelijke en toegevende betrekking komt zulk een woord soms wel voor. We zien nl. zulk eene praedicatieve bepaling dikwijls voorafgaan door een voorwaardelijk, nog veelvuldiger door een toegevend voegwoord. Zonder voegwoord kan men de praedicatieve bepaling ook in dezelfde betrekking gebruiken; het voegwoord legt op die betrekking meer nadruk en verhoogt dus de kracht der uitdrukking. Daardoor zal men het bij de voorwaardelijke betrekking alleen dan zien, als de voorwaarde zeer uitdrukkelijk moet worden gesteld; vandaar dat we in zulke gevallen niet indien, maar wel het veel sterkere mits zullen aantreffen.
Ge kunt, mits onafgebroken voortwerkende, uw werk nog wel afkrijgen. Vinden we soms een ander, minder krachtig, voorwaardelijk voegwoord, dan kan door toevoeging van een bijwoord de kracht verhoogd worden, zoodat het gebruikte voegwoord met dat bijwoord de voorwaarde even nadrukkelijk stelt als mits; b.v. Koning! neem uw staf in handen, naar 't op nieuw bezworen recht, Dat weldadig nog zal wezen, zoo slechts biddend neêrgelegd Op den grondslag der Geschiedenis, op 't beginsel van Gods Woord. (Da Costa) Hier geeft slechts aan zoo de kracht van mits.
Bij de andere betrekking vinden we de gewone toegevende voegwoorden ofschoon en hoewel. Twee vorstinnen Gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen Haar plooien deze twee, schoon spruiten van één stam. (Da Costa.) Ook hij, schoon starend op een hooger verge zicht, Gaat voor het volksheil uit naar beetring. (ibid.) Hoewel telkenmale in zijne verwachtingen teleurgesteld, gaf hij de hoop nog niet op. - Misschien rijst hier de vraag: moeten ze nu met dat voegwoord niet tot de bijwoordelijke bijzinnen gerekend worden? Het antwoord op die vraag kan, van ons standpunt uit, niet anders dan ontkennend luiden. De hoofdwoorden voortwerkende, neergelegd, spruiten, starend en teleurgesteld zijn òf deelwoorden, die eene voltooide of onvoltooide werking voorstellen als tijdelijke eigenschap bij de onderwerpen uit den zin, òf eene appositie bij een zinsdeel; het zijn dus alle naamwoordelijke praedicaten bij het onderwerp of eenig ander zinsdeel en dus geen bijwoordelijke bepalingen bij het gezegde. Alleen de wijze van voorstellen beschouwende, zonder te vervangen, kunnen we ze dus niet anders noemen dan praedicatieve bepalingen. - Het gebruik
| |
| |
van dat voegwoord is wel eigenaardig. Wij hebben het alleen in bovengenoemde twee betrekkingen; de Engelschen gebruiken bij praedicatieve bepalingen niet alleen if en though (indien en ofschoon) maar ook when en while (wanneer en terwijl). Hoe het nu komt, dat wij alleen bij de voorwaardelijke en toegevende, dus bij de modale betrekkingen (betrekkingen tusschen den aard der koppelingen) die voegwoorden aantreffen en ze onmogelijk bij eenige andere betrekking kunnen gebruiken, - ziedaar eene quaestie, welker oplossing ik gaarne aan meer bevoegden overlaat.
Eene opmerking, die bij de behandeling van den toegevenden bijzin gemaakt moet worden, dient ook hier eene plaats te vinden. Soms toch is het niet de koppeling der praedicatieve bepaling, die in toegevende betrekking tot de koppeling uit den zin wordt voorgesteld, maar is het eene bijwoordelijke bepaling, zeer dikwijls van graad, die bij het praedicaatswoord behoort. In dat geval wordt die bepaling uitgedrukt door een vragend bijwoord, dat dan eene onbepaalde beteekenis heeft, en kan men nooit een voegwoord gebruiken, om de toegevende betrekking uit te drukken. We vinden zulk een geval in: De Winter heeft, hoe grijs van kin, een kleur als melk en bloed. (Staring.) Toch laat hem, hoe ook wuft en onbedacht en grillig, Dat snijdend woord: ‘waarheen?’ niet altoos onverschillig. (Da Costa.) Deze praedicatieve bepalingen komen ten opzichte der betrekking, waarin ze tot de gedachte uit den zin staan, overeen met de objectieve toegevende bijzinnen, terwijl de andere, waarbij het voegwoord kan worden gebruikt, bij de subjectieve toegevende bijzinnen vergeleken kunnen worden.
Nu blijft ons nog eene soort van praedicatieve bepaling te bespreken, die, wat haar vorm betreft, in de vergelijking haar oorsprong vindt. Ik bedoel uitdrukkingen als: Als vader moet ik u het verkeerde dier handelwijze onder het oog brengen. Ook hierin vinden we een voegwoord, maar niet, zooals in de behandelde gevallen, tot uitdrukking der betrekking tusschen het praedicaatswoord en het gezegde uit den zin; het voegwoord is hier vergelijkend en toont ons aan, dat we hier eigenlijk niet met een praedicaatswoord te maken hebben. Tot verklaring van het ontstaan eener dergelijke uitdrukking kunnen we het voorbeeld gebruiken: Als een vader heb ik altijd voor u gezorgd. Hierin wordt het onderwerp van den zin ik vergeleken met een vader, terwijl het resultaat dier vergelijking, de betrekking van gelijkheid tusschen ik en vader uitgedrukt wordt door het vergelijkend voegwoord als. Wat den naamval betreft, kunnen we zeggen dat vader in naamval overeenkomt met ik, volgens den regel, dat de beide leden eener vergelijking in denzelfden naamval staan. Het voegwoord als wijst dus op gelijkheid; bestond er ongelijkheid, dan drukten we zulks uit door dan; die gelijkheid nu, door als uitgedrukt, gaat soms over in gelijkstelling, in vereenzelviging van de beide leden der vergelijking. Dan kunnen we eigenlijk niet meer van vergelijking spreken, omdat dan beide leden namen geworden zijn van hetzelfde begrip. In algebra zouden we dan kunnen spreken van eene identieke vergelijking. Die vereen- | |
| |
zelviging vinden we o.a. bij den vergelijkenden bijzin in voorbeelden als: Groot veldheer, als hij was, wist hij ook den slag te vermijden, als de overwinning niet
zeker was; ook daar, waar men als een verklarend voegwoord gaat noemen, b.v. Hij dreef handel in allerlei kruidenierswaren, als: koffie, thee, suiker, peper, enz. Datzelfde verschijnsel nu doet zich voor in het gegegeven voorbeeld: Als vader moet ik u het verkeerde dier handelwijze onder het oog brengen. Ook hier wordt het onderwerp ik niet met een vader vergeleken, maar worden ik en die vader vereenzelvigd; er wordt in gezegd dat ik die vader ben, waardoor dus geen lidwoord van onbepaaldheid gebruikt kan worden, en door die vereenzelviging komt men er toe, tusschen ik en vader de betrekking te zoeken van onderwerp en gezegde en noemt men als vader eene praedicatieve bepaling of praedicaatswoord bij het onderwerp ik. De naamval levert geen moeilijkheden op; zoowel als praedicaatswoord als als tweede lid der vergelijking beschouwd, heeft vader denzelfden naamval als ik. Voorbeelden van dergelijke praedicatieve bepalingen, die eigenlijk tweede leden eener vergelijking zijn, vinden we in: Als jeugdig dichtervorst gezeteld op uw troon, Droegt gij een scepter bij uw kroon. (Ter Haar.) Mij gaf de Schepper kracht tot worstlen met het lot; Als boete wordt het mij geheiligd tot genot (Bogaers). Hij draagt als bandelier een leegen zak. (Staring.) Hij zie die Drukpers, als verwaten koningin Gezeten op haar koets, de Meening als slavin In teugels klemmen. (Da Costa). In deze voorbeelden komen na het voegwoord als alleen substantieven als praedicaatswoord voor, en dat is
natuurlijk; is toch het eerste lid eener vergelijking eene zelfstandigheid, dan zal het tweede zulks ook zijn, temeer nog, waar de vergelijking overgaat in vereenzelviging. We vinden echter na dat vergelijkende voegwoord als ook adjectieven, en dat verschijnsel moet nog verklaard worden. In hoedanigheidszinnen ziet men soms het eigenlijke naamwoordelijke gezegde niet uitgedrukt, maar vindt men wel eene hoedanigheid genoemd, waarbij men de hoedanigheid, die men eigenlijk aan het onderwerp wenscht toe te kennen, vergelijkt. Dan is het tweede lid eener vergelijking uitgedrukt, waarin het eigenlijke naamwoordelijk gezegde het eerste lid zou vormen. We zien zulk een geval in: Hij was als verlamd van schrik. Hoe hij was, staat er niet; die hoedanigheid wordt niet genoemd, maar vergeleken bij verlamd. Men is dan gewoon als verlamd het naamwoordelijk gezegde te noemen. Ook bij de praedicatieve bepalingen doet zich dat verschijnsel voor. Het eigenlijke praedicaatswoord zou dan eerste lid zijn eener vergelijking, waarvan het tweede lid met het voegwoord als is uitgedrukt, in welk geval men dat tweede lid met als ook den naam geeft van praedicatieve bepaling of praedicaatswoord. Gedreven door zichzelf, mag ginds de wagen snellen, En de afstand, als verslonden, zwicht. (Staring.) Hij stuift de huisdeur uit als dol. (ibid.)
Jan Brouwer.
Helder, Juni 1891. |
|