Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Potgieters Liedekens van Bontekoe.AANTEEKENINGEN.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 258]
| |
dichters gebruikt, omdat ze niet alledaagsch zijn. Pluiken, een bijvorm van plukken, die ook meermalen bij Vondel voorkomt, bijv. Lucifer, vs. 2150: Gedoogh niet datze pluicken d'onsterfelijcke vrucht. Niet te verwarren met het vroeger st. ww. pluiken: ‘plooien, sluiten’, dat o.a. voorkomt bij Bilderdijk: de ontploken vlerk, met wieken blij ontploken, de krijgsbanier ontploken. Ook de romantici van eene halve eeuw geleden gebruikten gaarne dit woord. vs. 215. de oogen uit joks luiken: ‘ze voor de grap sluiten’, zich houden, als of men slaapt; uit joks met de adverb. s evenals vroeger ter sluiks. Men vergelijke de beteekenissen van scherts, jok, luim en boert. vs. 218. een wolk van levenslust. Gezonde, dikke, stevige kinderen en menschen worden wel bij eene wolk vergeleken: een kind als eene wolk, een kerel als eene wolk (Van Dale). Misschien wegens de zachte, ronde, mollige omtrekken, in tegenoverstelling van de schrale, hoekige der magere? P. spreekt ook in Jan, Jannetje en hun jongste kind van eene wolk van schepen, om daarmede eene dichte menigte aan te duiden. Noemt men nu bij overdracht een kind-zelf eene wolk, dan kan men er, als bepaling, het kenmerk, dat het meest in 't oog springt, achter voegen: eene wolk van levenslust, gezondheid. vs. 223. dat gaat te hoof, regel uit een oud kinderliedje; zoo rijden de Amsterdamsche kinderen op de knie naar den Overtoom. hoof voor hove, dat. van hof. vs. 225. klepper, eene benaming van het ros, vooral in den tijd der Romantiek veelvuldig gebruikt, en ontleend aan het klappen, klepperen der hoeven. vs. 226. wijl: ‘terwijl’. vs. 227. luwt(e) van blaêren; metonymia voor ‘luwe bladeren’. vs. 228. gierend: ‘kraaiend, gillend’. vs. 230. invaren: ‘invliegen, insnellen’. Varen in de oude bet. van ‘gaan’ met het bijbegrip ‘snel’; vgl. vaart: Hij kwam met eene vaart op mij af. Eene huivering voer mij door de leden. Over de vorming en regeering van zulke werkw. met voorzetsels zie men T. en L. I, p. vs. 231. 't Is geen kind, die, enz.: ‘'t Mag wel een man wezen, die, enz.’ die en niet dat, daar de zin eigenlijk is: Die R. in den donker vindt, is geen kind. Hier stemt dus het voornw. noch met het onderwerp, noch met het naamw. deel van 't gezegde overeen. in den donker, dat. onz. enk. van het donker. vs. 234. de scheem'ring, meton. voor ‘de boschjes, die in schemering gehuld waren’. Voor den naamv. vgl. de boschjens invaren. Tegenwoordig doet men best, dergelijke plaatsbepalingen te beschouwen als accusatieven, wèlken naamv. ze vroeger ook mogen gehad hebben. Zie ook de aant. op vs. 133. vs. 237. die wilde weelde; weelde in den zin van ‘genot, vermaak’, wild, | |
[pagina 259]
| |
omdat ze bestond in druk gestoei. Men lette hier en elders op de allitteratie, waarvan P. ook in dit gedicht hier en daar gebruik maakt. vs. 238. kweelen: ‘zingen’ van personen gezegd, is thans een archaïsme; in de 17e en 18e eeuw niet. vs. 240. vremd, bijvorm van vreemd, vgl. mndl.; en hd. fremd. 't, nl. het liedje, dat hij voor Roeltjen gezongen had. | |
Louw en de waarzegster.vs. 3. hoe maats we waren: ‘welke groote vrinden we waren.’ Men zou den zin kunnen beschouwen als eene omzetting van hoe we maats waren: ‘hoezeer we, enz.’, maar dit is onnoodig. Men kan hoe maats ook aanmerken als het meerv. van hoe'n maat, waarin het bijw. hoe den dienst doet van uitroepend-vragend voornw. Vgl. Weet je nog wel hoe 'n hekel hij daaraan had ‘welk een' grooten hekel, enz.?’ vs. 4. naar Groenland. Het zal wel niet noodig zijn, te wijzen op het belangrijk aandeel, dat onze voorvaderen hebben gehad aan de walvischvangst in de Noordelijke IJszee, de zoogenaamde Groenlandsche visscherij. Elke vaderlandsche geschiedenis geeft daaromtrent uitsluitsel. vs. 5. Moertjen, de oude gezellige naam voor elke bejaarde vrouw. Nog wel moeder, moedertje, als men eene vrouw uit de volksklasse aanspreekt. Men denke ook aan bestemoer, minnemoer, bakermoer, grootemoer, thans afgekort tot bestje (besje), min(ne), baker, groot(je); vroeger ook vroemoer: ‘vroedvrouw.’ vs. 6. een ammuletties: ‘eene amulet’, voorwerp van steen, metaal of andere stof, van figuren, letters of spreuken voorzien, dat bij de Mohammedanen, ook bij de Grieken en Romeinen en tegenwoordig nog veel bij Romaansche volken gedragen wordt als voorbehoedmiddel tegen ziekte, verwonding, enz. Ook Louw geloofde aan de kracht er van en had er daarom eene van de waarzegster meegenomen. De vorm amuletties, dien P. zeker ergens gevonden had, schijnt wel het meerv. te zijn van amulettie = amuletje. vs. 9. het sticht niet: ‘het voegt niet’, nl. er verder over te spreken. Stichten is hier ongeveer: ‘goed doen, een' goeden indruk maken’; maar het is een trans. ww. met weggelaten voorwerp: het sticht de menschen niet. Vergelijkt men stichten met hd. erbauen en fra édifier, dan ziet men, dat het eigenlijk wil zeggen: ‘opbouwen (in het geloof)’. Wie nu daarin opgebouwd wordt, hoort een goed, gepast woord, ontvangt een' goeden indruk. Zoo hangt het stichten van eene preek samen met stichten: ‘een' goeden indruk maken’. | |
[pagina 260]
| |
vs. 12. bij de klissen: ‘bij de kladden’, zou men ook kunnen zeggen, want klis is een syn. van klad of kladde. Beide zijn benamingen van eene plant, wier vruchten van kleverige haren voorzien zijn, die zich overal aan vasthechten. Vandaar de uitdrukking: iemand als eene klis aan het lijf hangen. Klis en kladde beteekenden dus eerst: ‘kleverig ding’ en vervolgens ‘vasthechtsel, aanhechtsel’ en zoo is iemand bij de klissen grijpen: ‘iemand bij zijne aanhechtsels grijpen’. Men zegt ook: bij de lurven, waarin lurf eigenlijk ‘slip van een kleed’ beteekent. vs. 13. zeven, een heilig getal; hier voor eene onbepaalde hoeveelheid ‘heel wat’. vs. 16. het duidt hier den inhoud van vs. 14 aan. Louw lacht de waarzegster uit, die beweert, menig nacht gedroomd te hebben, dat hij met eene goede vangst thuis kwam. Om te verklaren, hoe dit mogelijk was, wijst zij hem er nu op, dat zij zijn beeld meermalen had opgeroepen, wanneer zijn ‘vrijsterken’ bij haar was gekomen, om haar over de toekomst van Louw te raadplegen. vs. 18. jou planeet lezen: ‘jou toekomst voorspellen’. Het woord planeet bet. eerst ‘dwaalster’, dan bij de astrologen ‘geboortester’. Zoo zei men voorheen: in de rechte planeet geboren zijn, Marnix, Biencorf 8a, waar men tegenwoordig zegt: onder een gelukkig gesternte geboren zijn. Vandaar dat ‘iemands toekomst onderzoeken’ werd uitgedrukt door iemands planeet lezen. Op kermissen werden of worden nog papiertjes verkocht, planeten genoemd, die bovenaan prijken met een der teekens van den dierenriem en waarin men zijn toekomstig lot gedrukt kan lezen. vs. 21. een jeugdje van een meisjen: ‘een frisch jeugdig meisjen’. Op dezelfde wijze zegt men: een sukkel van een' jongen, een aap van een' vent, eene pracht van eene bloem enz. De in de bepaling genoemde persoon of zaak onderscheidt zich dan door de eigenschappen der jeugd, van een' sukkel, een' aap, pracht enz. Vgl. nog eene wolk van een kind naast een kind als eene wolk. - Deze regel is P. in het geheugen blijven hangen uit de lezing van Hoofts gedichten:
Velddeuntje.
Het geselschap soud' een reisje
De gulgauwe Cloris quellen:
Gost (begon) haer jaeren op te tellen,
En seid', 't is al tijdigh (bejaard) vleisje,
'T looze Tesje (deerntje) dat liep pruilen:
Doen dacht yder aen haer huilen,
'T is een jeughje van een maissie.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 261]
| |
vs. 23. hijlik, thans verouderde bijvorm van huwelijk. Het woord komt nog voor in den naam eener soort van koek: heiligmaker, door volksetymologie uit hijlikmaker gevormd. vs. 25. pover in den lett. zin van arm, fra. pauvre, tegenwoordig bijna alleen overdrachtelijk gebruikt. vs. 26. diefzak noemde men in de 17e en 18e eeuw een in de kleederen. genaaide binnenzak, die tot berging van de beurs bestemd was. Door assimilatie maakte men er ook diessak van, een vorm o.a. in Noord-Holland nog gehoord en dan wel opgevat als dijzak, zijzak. vs. 28. Louw blijft nog even zuur zien; vandaar de vraag der waarzegster. vs. 29. weergaasch uit: weerga, een euphemisme voor weerlicht. Wie dit laatste niet dorst zeggen en er toch behoefte aan gevoelde, gebruikte het eerste deel, maar veranderde het tweede, evenals in waratje en warentig voor waarachtig. Zoo zijn tal van zoogenaamde bastaardvloeken tot onkenbaar wordens toe verhaspeld. vs. 30. olijk, hier in de oudere beteekenis van ‘erg, leelijk’ en niet in de jongere van ‘schalk, guitig.’ De waarzegster had Louw met hare amulet leelijk beet gehad, want het voorbehoedmiddel was volkomen waardeloos gebleken. vs. 32. Beertjen schertsend voor een ijsbeer. De soortnaam is hier tot eigennaam geworden evenals in Vadertje, Oompje, Papje, enz. vs. 40. niet uit de voeten: ‘maak je niet uit de voeten’, ‘blijf hier’. De waarzegster wil wegsluipen, daar zij de gegrondheid voelt van 't verwijt, haar door Louw gedaan. vs. 44. bij den Spitsenberg: ‘bij Spitsbergen’, waar het 's zomers wemelde van walvischvaarders. vs. 46. de twee fonteinen: de beide waterstralen, door den snuivenden walvisch naar boven gespoten. vs. 47. kreeg prik: ‘wist den walvisch met de harpoen te treffen’. vs. 49-50. Fut: ‘'t mocht wat!’ Louw was met de boot een eindweegs heengeslingerd. Vgl. vs. 15 van 't Passeren der Linie. vs. 52. buiten west, gewoonlijk buiten westen: ‘bewusteloos’. De uitdrukking is klaarblijkelijk in verband gebracht met den naam der windstreek, doch hangt oorspronkelijk wellicht samen met het ww. weten. Voorheen toch bestond er een hiervan afgeleid subst. wust: ‘bewustheid’ in de adjectieven wustig en medewustig. Waarschijnlijk is nu west niet anders dan een bijvorm van dit wust. Bij van Vloten, Kluchtspel II, 215 wordt van een' zieke gezegd: Praet hij noch buiten weste? d.i. ijlt hij nog? vs. 58. Als of, enz., bijzin, waarvan de hoofdzin weggelaten is, die zou kunnen luiden: je praat of iets dergelijks. vs. 60. die de kroon zet op de keten. De amulet bestond klaarblijkelijk | |
[pagina 262]
| |
uit een' ketting, maar deze had geene kracht, wanneer men niet op het beslissend oogenblik de spreuk prevelde, die de waarzegster opgeeft; de kroon zetten op bet. ‘eene zaak voltooien, volmaken’. Overigens is: de kroon zetten op een keten min of meer bedenkelijke beeldspraak. vs. 61-62. De in deze regels voorkomende zoogenaamde spreuk is eene echte tooverspreuk: woorden of klanken zonder zin. Hoe P. er aan gekomen is, zouden wij niet kunnen zeggen. De naam Ebro doet aan Spanje denken, het land der waarzeggende Zigeuners en flavi - pactolus aan lat. flavus ‘blond’ en Pactolus, de naam eener goudstof opleverende rivier in Klein-Azië. vs. 64. knevelen, eig. ‘binden’ van knevel ‘band’, hier: ‘benauwen’. vs. 68. reeders op het tipjen. Zij hadden met de walvischvangst reeds zooveel verdiend, dat zij bijna een eigen schip konden uitrusten. Zoo ook bruigom op het tipje van iemand, die op 't punt is de bruigom te worden; tip, tipje: ‘uiterst puntje’. vs. 71. vaêr, gemeenzame benaming voor een man, evenals moer voor eene vrouw. vs. 72. De waarzegster bedoelt: Laat je niet afschrikken door ééne teleurstelling. Is de eerste spreuk je ontschoten, ik zal er je eene tweede leeren. vs. 74. bezweren: zie het aangeteekende op vs. 105. vs. 80. de star: ‘de avondster’. vs. 81-82. De zingende ketel en de zwarte kater behoorden tot de gewone attributen van tooverheksen en waarzegsters. In den ketel werd het brouwsel gekookt, waaruit de toekomst werd voorspeld en de kater of kat was volgens het oude volksgeloof een geheimzinnig wezen, in welks gedaante zich vaak eene tooverheks verschool. vs. 83-84. ik ben wat, enz. Wat is in deze uitdrukking een euphemisme voor iets verschrikkelijks. Zoo hoort men nog wel: Ik mag een dief, een schurk wezen, als ik dit of dat niet doe. En zoo zegt de waarzegster ook: òf ik ben (dat verschrikkelijke) òf Mooi-Aagtjen blijkt je trouw. Daar dat eerste nu iets ondenkbaars is, moet het tweede wel waar wezen en dus heeft deze zegswijze de waarde eener krachtige verzekering.
vs. 243. der minnelijke onnoozelheid, nl. van Roeltjen. Men maakt onderscheid tusschen minnelijk en beminnelijk. Het eerste beteekent meer ‘aauvallig’, het tweede meer ‘lief;’ het eerste ziet meer op uiterlijk en manieren; het laatste meer op innerlijke eigenschappen. vs. 249. onstuimig; vgl. hiermede hetgeen boven, vs. 162 gezegd is over onbesuisd geschater. handgebaar, enkelv. voor meerv.: ‘de teekens met de handen, die hem beduidden voort te zingen. | |
[pagina 263]
| |
vs. 253. de krijgsgodin: De Romeinen vereerden, naast den oorlogsgod Mars, ook diens vrouw of dochter Bellona als krijgsgodin. In de 17e eeuw, toen onze litteratuur met Grieksch-Romeinsche godennamen doorzult was, kwam haar naam nog al eens voor. Men denke slechts aan het gedicht van Antonides, Bellona aan bant. vs. 255. elpen lier: ‘ivoren lier’, dus een speeltuig van eene kostbare stof, dat heerlijke tonen voortbrengt. Het adj. elpen is bij verkorting gemaakt van elpenbeenen. De olifant heette in 't mnl. elpendier. Elpen deed door zijn' vorm, -en, denken aan een stoffelijk bijvnw., dat gelijk stond met het aan 't fra. ontleende ivoren. - Men lette ook op de weglating van 't lidwoord een: zonder het adj. zou men dit niet kunnen doen, met het adjectief heeft het niets vreemds. Zoo zijn er meer gevallen, waarin het al of niet weglaten van het lidwoord onafhankelijk is van de opvatting der substantieven. Om een enkel voorbeeld te geven: men kan wel zeggen: Een stoffe was 't voor lier of harp, maar niet: Een stoffe was 't voor harp. Men lette ook in 't vervolg van 't gedicht op dit verschijnsel. vs. 256. P. roept hier het toegevend oordeel in der lezers voor het liedje, dat een tijdgenoot van Bontekoe heet vervaardigd te hebben: het speeltuig van dezen zanger was geen kostbaar instrument en van de tonen, die hij er aan ontlokte, mocht men dus niet te veel verwachten. | |
De zeilwagen van prince Mouringh.vs. 1. Mouringh, in de 17e eeuw bij het volk de gemeenzame vorm van Maurits. Men denke aan Huygens' Scheepspraet: ‘Mouringh, die de vrije schepen, enz.’ Het achtervoegsel -ing diende vanouds ook, om verkleinwoorden te vormen. Mour-ing staat dus tot Maur-its in dezelfde verhouding als Hein-tje (in Huygens' liedje) tot Hein-drik, Hendrik. vs. 4. groote cijsen, rare kwasten, bijstelling bij half het Haagsche hof. P. schrijft cijs voor sijs zooals men vroeger wel meer deed; het is de naam van het vogeltje, waarbij men veelkleurig uitgedoste lui heeft vergeleken. Groote sijsen: ‘voorname pronkers.’ Een kwast is oorspronkelijk ‘een met kwasten versierde;’ vgl. een hoed voor iemand, die een' grooten of vreemden hoed draagt, een pruik, een zwartrok, enz. Thans is het een ijdele pronker, een ingebeelde gek. vs. 5. te noen: ‘op den middag, om twaalf uur.’ Zie aant. op vs. 218. Scheveling, een bijvorm van Scheveningen, die nog wel gehoord wordt; in de 17e eeuw ook wel Schevering. Beide vormen zijn door dissimilatie ontstaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 264]
| |
vs. 7. holdebolder, gewoonlijk holderdebolder, eig. ‘ondersteboven’. Maar hier ging de wagen niet ondersteboven; hij nam slechts eene snelle wending, zoodat hij scheen te zullen omslaan. Door die zwenking klapperde het zeil en kraakte het roer. Holderdebolder wordt voor eene klanknabootsende vorming gehouden naast bolderen, bulderen evenals hassebassen naast bassen. Toch is 't wel mogelijk, dat de oude uitdrukking hol over bol (Bienc. 58a), ook hol'erbol (Thirsis Minnewit. III, 70), naast aers over bol tuimelen (Bienc. 34b) op de vorming en althans op de beteekenis van 't woord van invloed is geweest. vs. 10. De woordschikking van den bijzin in dezen regel is eene dichterlijke vrijheid, in volksdeuntjes meermalen voorkomende; zie ook vs. 63. vs. 11. 't golfgebruis, d.i. het bruisen der golven, meton. voor ‘de bruisende golven.’ vs. 14. rijzen, nl. uit het water, waar ze hoe langer hoe dieper inging. vs. 15. tongslag: eigenlijk: ‘de wijze, waarop men de tong beweegt’; vandaar: ‘bijzondere uitspraak’, ‘dialect’ en bij uitbreiding ‘taal’; alle tongslag: ‘iedere taal’ voor ‘de personen, welke die talen spreken’. Een' vloek slaan evenals: geluid slaan, kwinkslaan, kwinkslag. vs. 16. banjert: ‘voornaam heer’, altijd eenigszins spottend gebruikt. Het woord komt in vorm het dichtst bij mnl. banieret, fra. banneret, eng. banneret, hetzelfde als baanderheer, in de middeleeuwen een leenman, die het recht had, zijne mannen onder zijne eigen banier ten strijde te voeren en die dus de eerste was onder zijns gelijken. Zie Mndl. Wdb. - pepen, impf. van pijpen, piepen, in de beteekenis van ‘schreeuwen van angst, van benaauwdheid’. vs. 19. snip (zien): ‘verlegen, zuinig (kijken)’, eig. ‘als een snip kijken’. Dat het de naam van den vogel is, blijkt uit de zegswijze: ‘hij keek zoo verlegen als een poelsnip’. Bij Cats II, 255 (ed. Ter Gunne) lezen wij van den boer, die verwacht had, dat zijne bloedverwanten hem bij den oogst zouden komen helpen: Daar stond de man alleen en keek
Gelijk een poelsnip op een kreek.
vs. 22. Hans Michel, schertsende benaming der Duitschers, evenals John Bull van de Engelschen, Broeder Jonathan van de Amerikanen, Jantje Kaas van de Hollanders. | |
[pagina 265]
| |
vs. 25-27. De Moffenheer was een likkebroêr en zijn neus, in overeenstemming daarmee, vurig-rood. Daarom laat P. het kille zeewater lust krijgen zich aan dat opgeblazen, gloeiende gezicht te verwarmen. Als het dit dan ook bedekt, hoort men een sissend geluid, als wanneer er water op eene gloeiende plaat valt. vs. 27. overdolf: ‘overdekte’. Delven is eigenlijk ‘graven’, maar evenals men bij bedelven ‘begraven’ niet meer aan de werking ‘graven’ denkt, maar aan hetgeen er mee gepaard gaat, namelijk ‘bedekken, overdekken’ bijv. in: ‘hij is onder de puinhoopen, onder de sneeuw bedolven’, zoo heeft overdélven de bet. gekregen van ‘overdékken’. vs. 28. een golf nam hem in de armen, d.i. omhelsde hem, plaste met geweld over hem heen. vs. 29. oef, een bij P. meermalen voorkomend tusschenwerpsel van schrik: ai! hè! vs. 30. bleek te bros voor zulk een stoot. Wat bros is, breekt licht. Brak nu ook de neus van den Moffenheer? Neen, maar hij vloog, door de ‘forsche’ beweging van de golf met den neus tegen den rand van den zeilwagen, zoodat dit lichaamsdeel gekneusd werd. vs. 32. Hij reet, scheurde zijn' handschoen los van angst en woede; vgl. vs. 18. vs. 34. blaffen of bijten. Blaffende honden bijten niet, zegt het spreekwoord en men bedoelt daarmede: Menschen, die spoedig in drift opstuiven, zijn nog zoo kwaad niet; hun toorn is spoedig bedaard en aan hunne bedreigingen geven ze gewoonlijk geen gevolg. De admirant wist nu eerst niet recht, of hij blaffen zou of bijten. Daar het laatste hier echter niet ging, vergenoegde hij zich maar met het eerste. vs. 37. de sik zijns kins: de puntbaard, dien de toenmalige Spaansche mode voorschreef. Het strijken bewijst zijne ingehouden woede. vs. 38. ‘Zeker zal dat ernstige gevolgen hebben’. Zegswijze, die haar ontstaan te danken heeft aan de groote onevenredigheid tusschen den omvang van het diertje en zijn' langen staart: eene schijnbaar nietige zaak, wil zij eigenlijk zeggen, zal zeer onaangename gevolgen na zich sleepen. vs. 39. zijn bleekheid, meton. voor ‘de bleek-ziende’. Zoo spreekt men ook van: zijne kleinheid, dikheid, lankheid, enz. en gelijke overnoeming heeft plaats bij titels als: zijne majesteit, hoogheid, doorluchtigheid, enz. vs. 40. Sante Madre: Heilige Moeder (Gods). vs. 44. met blaauwe veeren: blauw was de kleur der Tudors; lord Gray droeg dus, naar ridderlijk gebruik, de kleur zijner dame en hij snoefde daarop sinds twintig jaar. | |
[pagina 266]
| |
vs. 50. ‘Zoo zij zich met hem vermaakte, het met hem aanlegde, hem de gunsten van een' minnaar schonk.’ vs. 54. stevels: ‘laarzen’, hd. stiefel. vs. 58. had uit met snorken: hij blufte nu niet meer, zooals hij gewoonlijk deed, maar, zoo gedwee als een lammetje, zei hij: Henri quatre, enz. Uit hebben gewoonlijk zonder bepaling, met de zaak, die uit heeft tot onderwerp: de hoop heeft uit (Tollens): ‘het is met de hoop gedaan’. Elliptische uitdrukking voor: heeft uitgewerkt, uitgeschenen of iets dergelijks. Zie ook beneden vs. 277 en vgl. uitdrukkingen als: uit zijn, aan zijn, op zijn, enz. vs. 63. ter kuste: ‘naar de kust’, archaïstische vorm. Wel gebruikt men tegenwoordig nog ter markt, ter kerk, ter school, ter zee (gaan, varen), maar alleen, wanneer het herhaalde handelingen betreft. De boer komt met zijne groenten ter markt; ik wandel eens naar de markt. vs. 64. waar, enz., plaatsbepalende bijzin bij ter kuste loopen. vs. 70. Maurits bedoelt: Et Emergo kan zoowel het Volk als het Land zeggen.
vs. 261. Dat liedjen haal de droesGa naar voetnoot1). De droes is ‘de drommel, de duivel’. Hier verwenscht Bontekoe het liedje, dat een' alles behalve kalmeerenden invloed op de wilden bleek uit te oefenen. vs. 264. mengelmoes, eene van die samenstellingen, die alleen in figuurlijken zin voorkomen; zooals: bakermat, hinderpaal, struikelblok, zondebok, enz. Moes in de bet. van ‘spijs’ is verouderd; mengel, de stam van mengelen, het frequentatief van mengen: mengelmoes dus: eene spijs, uit verschillende groenten, enz. door elkander, bestaande, evenals ratjetoe, olla podrida. vs. 265. als een roes, 1e nv., gelijk een roes dit doet. vs. 266. 't, nl. hetgeen zij deden. Men schudt van 't lachen en gilt van pijn; men schatert van pret en weent van smart; door de verbinding: schuddend gillen en schaatrend weenen geeft P. uitstekend aan, hoe de dolle pret der wilden tegelijk de uitingen van vermaak en smart vertoonde. vs. 268. uit den evenaar: ‘uit den evenwichtstoestand’; het bootje kantelde bijna om. vs. 271. den stroom ten buit, had, enz.: ‘terwijl zij den stroom ten buit werden, vielen, zou zingen en zou lachen gedaan zijn’. Men merke hier weder op, dat P. in zijne zucht naar bondigheid eene bepaling bezigt, die gelijk staat met een' bijzin, waarvan het onderwerp (zij) een ander is dan dat van den hoofdzin. - Vergelijk de bet. van buit, prooi, roof. vs. 273. tasten. In proza maakt men onderscheid tusschen tasten en grijpen; het eerste doet men, wanneer men het voorwerp niet dadelijk weet te | |
[pagina 267]
| |
bereiken, te grijpen: men tast naar iets in den blinde, in den donker; men tast in den zak, zonder soms iets te vinden, enz. Hier heeft het woord eenvoudig de bet. van ‘grijpen’. vs. 274. ten, zie boven De Zeilwagen, vs. 63. - wolkend: wolken vormend door den haast, waarmede zij het water uithoosden. - Er is onderscheid tusschen wolkend en al wolkend, lachende en al lachende, enz.; het bijwoord al geeft vóór zulk een teg. deelwoord te kennen, dat de werking eenigen tijd aanhoudt; het heeft dus iets van aanhoudend, voortdurend, maar is veel zwakker. vs. 278. vergasten. Gewoonlijk: iemand of zich vergasten op iets, waarbij dus vergasten de bet. heeft van onthalen. Het woord beteekent letterl. ‘tot gast maken, als gast behandelen’, waaruit de bet. ‘onthalen’ gereedelijk voortvloeit. Hier is het ‘doen genieten’. vs. 279. zich stooten aan: ‘zich ergeren aan’. | |
Machteld.vs. 1. luiden: ‘zeggen, vertellen’, hier dus transitief gebruikt, met de beide volgende regels als voorwerp. Zoo gebruikt komt het zelden meer voor. De beteekenis is ontleend aan de oude gewoonte in de steden en op de dorpen, om door klokgelui verschillende zaken ter kennisse van de burgerij te brengen; daardoor werd luiden ‘bekendmaken, mededeelen’. Vgl. nog het spreekwoord: Hij heeft de klok hooren luiden, enz. voor: hij heeft wat hooren vertellen. vs. 2. wat of, in de spreektaal vaak gehoord. Het gebruik van of in zoodanige afhankelijke vragen na wie, wat, waar, hoe, enz. schijnt veroorzaakt door den invloed van onderwerps- en voorwerpszinnen met onzekeren inhoud; vgl.: Ik weet niet, of hij er geweest is, met: Ik weet niet, wie of er geweest is, enz. vs. 5. zoelte: Men maakt onderscheid tusschen zoel en zwoel. Het eerste woord drukt eene aangename, matige warmte uit, het laatste eene onaangename drukkende. In de lente wordt de lucht zoel, in het hartje van den zomer, vóór een onweer, is het zwoel. Maar niet altijd wordt dit onderscheid nauwkeurig in acht genomen; hier zou men eerder zwoelte dan zoelte verwachten. Etymologisch zijn de woorden misschien één. Zie Franck. vs. 6. aanstaan: haar venstertje stond maar op een kier. vs. 7. zuchtjen ‘zacht windje’, zoo genoemd naar het zuchten van den mensch; vgl. ook de adem van het noorden, zuiden voor: ‘de noorden-, zuidenwind’. P. heeft ook voorjaarszucht voor een' sterker voorjaarswind (Rijksmuseum). vs. 12. Denk vóór dezen regel: namelijk. vs. 15. onderkeurs: ‘onderrok’, in deze beteekenis nog in de 18e eeuw | |
[pagina 268]
| |
gebruikelijk. Eene keurs was oudtijds een vrouwenopperkleed, japon. Vandaar: keurslijf, eig. ‘het lijf, bovendeel der japon’, later ‘corset’. Dat het woord niet, zooals algemeen geloofd wordt, hetzelfde kan zijn als het fra. corps vindt men opgemerkt bij Franck. vs. 17. luchter: ‘kandelaar’ naast lichten van luchten, een' bijvorm van lichten. Zie boven de aant. op vs. 159. vs. 18. 't saai gordijn: de stofnaam als stoffelijk bijvnw. gebruikt, zooals vaak in de spreektaal bij onz. substantieven: een goud, zilver horloge, een koper versiersel, een tin bord. Men houdt dan goud, zilver, enz. voor den onverbogen vorm tegenover goude, zilvere, evenals groot tegenover groote. vs. 21. bedieden, verouderde bijvorm van beduiden in den zin, dien het heeft in: Ik beduidde hem, dat hij heen zou gaan. Dan komt namelijk bij 't begrip ‘duidelijk maken’ dat van ‘er toe aansporen’. Zoo ongeveer ook in dezen versregel: ‘Hij, die op zijne luit tot het binnenlaten aanspoort, daarop aandringt, krijgt weldra toegang’. vs. 27. val: ‘wijs, melodie’. Zoo gebruikte men vroeger dikwijls het woord hemelval: ‘hemelsche melodie, hemelsch lied’. vs. 30. schoonst, bep. van gesteldh. bij haar: ‘als het schoonst.’ vs. 35. nektartoogjens: ‘nektarteugjes’. Nektar was bij de Ouden de godendrank, vandaar: het heerlijkste, waarmee men zich laven kon. Hier worden de kusjes van Machteld bij teugjes daarvan vergeleken. Maar ‘de opslag van haar oogjens’ hield er wacht bij, d.i. hare blikken zorgden, dat alleen hij, wien zij ze gunde, van die teugjes proefde. Hare zedigheid hield de wacht bij hare bevalligheid. vs. 36. Hoe: ‘hoe snel’. Zij greep weer den kandelaar, dien ze had neergezet, om eens in den spiegel te kijken. vs. 37. preeken: in de kerk of door een' of anderen zedemeester of -meesteres: vs. 38-39. De booze, de duivel, zit liefst achter den spiegel, om de meisjes te verleiden. Aardig gezegd voor: de ijdelheid en behaagzucht, die de meisjes telkens in den spiegel doet zien, verlokt ze tot kwaad. - treken: ‘listige, valsche streken’. - uitspelen, een term, aan het kaartspel ontleend: eene valsche kaart uitspelen. vs. 46. een passedijsjen. Onder de ons bekende benamingen van dansen, in de 16e en 17e eeuw in gebruik, komt dit woord niet voor. Wel wordt er meermalen gesproken van een dobbelspel, dat zoo heet, bijv. bij Bredero, Moortje: Ick weet men tijdt beter door te brengen met een pasdijsje en Asselijn (ed. De Jager) p. 264: Dat je de kroegen zelt haaten, noch van pasdies of van in 't verkeerbort te speulen, zelt maken je werk. Schotel, Maatschappelijk leven haalt uit Bernagie aan: pasdisje en passedis in dezelfde beteekenis. De naam is ontleend aan fra. passe-dix en beduidt dus een spel | |
[pagina 269]
| |
met dobbelsteenen, waarbij men boven de tien oogen moest gooien. Ook Hildebrand gebruikt het in dezen zin, C.O. p. 295. Wij komen dus tot het besluit, dat P. hier, door zijn geheugen misleid, een' dans met een dobbelspel heeft verward. Misschien heeft daartoe wel aanleiding gegeven het woord passemede, dat ook met passe- begint en dat een' dans beteekent, blijkens Roemer Visschers Brabbelingh, p. 173: Een Allemande dansen voor de vuyst,
Een passemede treen op de passen juyst,
Lustige sprongen in de galjaerden springen.
vs. 50. gierde: ‘draaide’. Gieren is ‘draaien, zwaaien, zich in een' cirkel bewegen’. Men verwarre het woord niet met het gieren in vs. 233, dat de beteekenis heeft van: ‘gillen, kraaien’. vs. 52. vast: ‘ondertusschen, intusschen, alvast.’ Men vergelijke de aant. op vs. 29 van het hoofdgedicht. Het woord heeft hier dezelfde bet. als in: Maak jij je maar klaar, dan ga ik vast vooruit. Zegt men: Hij zal nu niet zoo erg schrikken: ik heb hem vast voorbereid, dan heeft het meer de beteekenis van reeds.
vs. 281. echter, dus ondanks de waarschuwing, in vs. 284-285 gegeven. vs. 282. Na deze eerste, doe ik u eene tweede vraag; - immers ik was daárvan zeker dat gij het lied beluisteren zoudt; - hebt gij toegeluisterd vol lachs of vol van ergernis? lach, meton. voor de oorzaak van den lach: de vroolijkheid, door het liedje gewekt. vs. 284. niet gemeesmuild, niet gefluisterd: deelw. als imper. gebruikt. Wie meesmuilt, glimlacht half bedekt, daar hij niet ronduit zijne meening wil zeggen; wie fluistert, durft dit niet hardop doen. Van geen van beide wil de dichter iets weten. vs. 286. òf schalke: ‘vrolijk-ondeugende, maar onschuldige’, zooals die ‘de verbeelding’ van vroeger dagen, nl. die van dichters als Bredero, Starter en wie nog meer de tallooze minneliedjes maakten, in de liedeboeken onzer zeventiende-eeuwsche vaderen voorkomende. vs. 287. gift, bijstelling bij wieken: de scherts en de (levens)lust schonken der verbeelding wieken, wekten haar op, om op de feestmalen zulke schalke deuntjes aan te heffen. vs. 289. haar smetteloosheid zich bewust: ‘daar of terwijl zij zich bewust was van hare reinheid, zuiverheid.’ Mocht zij ook dartel, ondeugend wezen, onzedelijk was zij niet. Wordt hier van de verbeelding, of van de wieken gesproken? Volgens onze opvatting van de eerste, al is de constructie dan eenigszins onregelmatig, daar wier wieken het onderwerp van den vorigen zin is. Maar men bedenke, dat wier wieken werden uitgeslagen de lijdende vorm is van die hare wieken uitsloeg en, naar wij | |
[pagina 270]
| |
meenen, lag dit die als logisch onderwerp in den geest van den dichter, toen hij den beknopten zin er bijvoegde. Zeker, ook de wieken konden smetteloos genoemd worden, maar niet die alleen, de heele vogel verbeelding was het; daarom staat zij tegenover de onreine van later tijd, in vs. 297. vs. 290. die knoopt weer aan bij die van vroeger dagen; zonder blaam en zonder vrees: herinnering aan den middeleeuwschen Franschen ridder Bayard, le chevalier sans peur et sans reproche. vs. 291. die 't menschelijke menschlijk prees: ‘die echt-menschelijke neigingen en hartstochten, bepaaldelijk de min in hare uitingen, prees, verhief als menschelijk, d.i. als in overeenstemming met de menschelijke natuur. vs. 297-298. De dichter aarzelt den naam te noemen van de verbeelding, die zich aan zoo'n liedje ergert; vandaar het beletselteeken en de uitdrukking laat mij noemen; hij brengt daarmede toch eene zware beschuldiging in tegen het latere geslacht. Zulk eene onreine verbeelding kleurt ‘bloost’ zelfs onder een' dubbelen sluier, daar zij ook achter de onschuldigste aardigheden leelijke dingen vermoedt. vs. 299-300. Zij eischt, dat wij ons houden, alsof elke natuurlijke neiging, hartstocht ons onbekend was, wijl ze den zegen, aan die driften verbonden, door hare eigene verdorvenheid heeft verbeurd. vs. 301. Lieden met zulk eene onreine verbeelding, die overal aanstoot aan nemen, zijn naar het Bijbelwoord gelijk aan ‘gepleisterde graven, van buiten wel schoon, maar van binnen vol doodsbeenderen’. De minne staat treurende bij zulke graven, omdat zij het beeld zijn van huichelachtige zondaren. Naar aanleiding van de ondeugende liedjes van den Zweedschen dichter Bellmann zegt P. in Het Noorden pag. 343: ‘Was hij dan geen dichter voor Jan en Alleman, die un chat un chat noemen? Doch het is waar, dat is ook uwe grieve tegen onzen Bredero, wiens tafereelen het mij duidelijk maken, hoe het uitschot onzer bevolking werelden heeft kunnen veroveren, een geslacht, dat aan te veel levenskracht leed; jammer dat wij het aan te weinig doen.’ Men zie ook de plaats in het Rijksmuseum, waar hij over Vondels bruiloftsliederen spreekt, Proza II, p. 163. vs. 300. Men leze achter dezen regel geen vraagteeken, maar met de oorspronkelijke uitgave eene punt-komma. | |
Papegaaien-deuntjen.vs. 1. leide, de oude vorm van den 1en pers. der aant. wijs teg. tijd. vs. 2. het prinsjen: Denk aan: een leventje leiden of hebben als een prins. vs. 5-6. Lorretjen krijgt klontjes als hij op verzoek wat zegt en als hij te druk wordt, krijgt hij ze ook, om hem te doen zwijgen. Men lette hier op het verband met het derde eouplet. | |
[pagina 271]
| |
vs. 12. smalen: ‘met onverdiende minachting spreken over iemands persoon, afkomst, betrekkingen, handelingen, werk, enz.’ vs. 14. voor een aap, omdat de papegaai alleen napraat wat hem is voorgezegd. vs. 16. een eigen lied: door hem zelf bedachte woorden. vs. 21-30. Hier wordt het deuntje eene satyre op allerlei onbekwame lui, die de toongevers in maatschappij en staat napraten en daardoor het meest vooruitkomen. Waar is zulk een menschelijke papegaai, vraagt Lorretjen, al niet toe geschikt?
vs. 304. de les, in het liedje gegeven, de moraal dus. Om die les lachten de wilden niet precies, maar wel om het deuntje, dat die les inhield. vs. 306. 't refrein: de herhaalde slotregels van elk couplet; hier een refrein met kleine wijzigingen. vs. 309. schuwte, gewoonlijk schuwheid; hier is schuwte even goed en wat gemeenzamer. Waar te en heid met verschil van beteekenis achter hetzelfde substantief komen, mogen ze natuurlijk niet verwisseld worden. Zie over 't verschil de Spraakkunst. vs. 310. de zoelte, de luwte, de plaatsen waar het zoel en waar het luw was. De eigenschappen staan tegenover elkander: P. bedoelt met zoel: ‘zeer warm’, met luw: ‘koel’. De zoelte vond men in het woud, de luwte op den stroom. Uit het woud klonk dus het geschreeuw der papegaaien tot over de rivier. In den volgenden regel wordt dezelfde gedachte uitgedrukt: het strand ‘de oever’ riep het den stroom toe. Aangaande het woord luwte moet opgemerkt worden, dat P. het meermalen in de bet. van koelte bezigt, eene beteekenis, die door het spraakgebruik niet wordt gewettigd. Zoo lezen we bijv. ook in Poezy I, 186: 't Verkwikkend bad der luwt' van lommerrijke boomen, waar 't verkwikkend bad aan ‘koelte’ en niet aan ‘luwte’ doet denken. vs. 312. 't schaatren: ‘'t schel gekrijsch der papegaaien’. vs. 318. Men merke op, dat de verhouding tusschen Bontekoe en de wilden, dank zij zijn' liedjes, reeds veranderd is: half gebieden ze hem nog, maar half ook smeeken ze hem, om nog meer te laten hooren. Die verbetering in zijn' toestand heeft hem ook de borst verruimd; zijn toon wordt vol en vrij (vs. 320). vs. 322. blanke Maas of gulden IJ: het heldere rivierwater tegenover het meer geelgroen getinte zeewater. | |
Wijs Klaertjen op 't ijs.vs. 1. Wijs Klaertjen, hier min of meer ironisch gezegd. Klaertjen was wijs misschien in haar eigen, maar stellig in moeders oog, doch de uitkomst bewees, dat zij het in een' anderen zin was, dan moeder bedoelde. vs. 6. 't, nl. of zij het paartje verzelde of kwelde, was moeder bijna | |
[pagina 272]
| |
't zelfde. Wanneer zij het paartje maar bleef bespieden, dan mocht zij 't, door hare tegenwoordigheid, desnoods kwellen. vs. 10. met zijn beiden, overeenkomstig het gewone spraakgebruik, dat zich in zulke uitdrukkingen om den regel der terugwijzing niet bekommert. Terwijl deze zou voorschrijven: wij - met ons beiden, drieën, enz. gij - met u beiden, zij - met hun beiden hoort men even vaak: wij, jelui, zij - met zijn beiden, enz. Wij vestigen hier slechts de aandacht op dit verschijnsel, dat wel verdient, afzonderlijk besproken te worden. - niet pluis houden: ‘voor niet pluis houden, niet pluis achten’; pluis, adj. als bep. van gesteldh. Het wordt alleen praedicatief en in verbinding met niet gebruikt en beteekent ‘in orde, veilig’. Als het oorspronkelijk heeft beteekend: ‘geplukt, schoongemaakt, in orde gebracht’, dan hangt het samen met pluizen. De oorsprong is echter onzeker. (Franck.) vs. 11-13. Min bloode dan noode. Zij ging noode ‘met tegenzin’ mede, al kwam die tegenzin juist niet zoo zeer uit blookeid voort. De reden van den tegenzin wordt in de drie volgende regels opgegeven. vs. 20. den drommel geven van, eene uitdrukking, die, op den keper beschouwd, onzin is. Wat beteekent toch: ‘den duivel van iets geven?’ Hier zijn verschillende zegswijzen ineengevloeid. Men zegt: den brui geven van iets en geen drommel geven om iets voor ‘ergens niets mee te maken willen hebben’ en ‘ergens niets om geven’. In beide gevallen geeft men zijne minachting voor zekere zaak te kennen. Misschien is nu wel de drommel in de eerste uitdrukking in plaats van den brui gekomen. Maar ook den brui geven van is niet oorspronkelijk; voorheen zei men: den brui hebben van, misschien ‘van iets wegloopen’, daar bruien beteekende ‘zich wegscheren’. Ook deze uitdrukking is nog niet duidelijk. Zie o.a. Taal- en Letterbode III, 179. - houdt den dief! Wie dit roept, betrapt iemand op diefstal. Zoo moest ook Klaertje toezien, of zij Govert kon betrappen op al te groote gemeenzaamheid met Elze en zijn misdrijf in dat geval aanbrengen. vs. 21. prachte, impf. van prachen: ‘pronken, pralen, pochen’. Goverf pronkt met de vriendelijkheden, die hij Elze bewijst; hij laat duidelijk merken, hoe hij van Elze houdt, ten einde Klaertjes ergernis op te wekken. Het woord hangt samen met pracht en moet niet verward worden met een andere prachen, dat ‘bedelen’ beteekent en dat Bilderdijk nog al eens gebruikt. vs. 24. 't winden der schaatsbanden om Elze's voet. vs. 27-30. Eene omzetting zal deze regels duidelijker maken: Zij gromde, zij bromde voor dooven mans deur (d.i. vruchteloos) om het schalke gezeur (d.i. om het ondeugende talmen) bij (d.i. onder) het kittlen der voetjens (van Elze door Govert). Wij vatten | |
[pagina 273]
| |
gezeur hier op als ‘getalm’: Govert heeft er schik in, Klaertjen te plagen door heel langzaam Elze's schaatsen aan te binden. Ofschoon deze beteekenis van zeuren minder gewoon is, kan zij toch afgeleid worden uit de uitdrukking: zeurig praten: ‘op langzamen, slependen toon praten’. En zoo hoort men ook: 't gaat alles bij hem zoo zeurig en: dat zeurde zoo wat heen. Wilde men gezeur opvatten in den zin van ‘gezanik’, dan zou het adj. schalk daar slecht bij passen. vs. 41-43. Eerst reed zij; toen ging het dus snel - in 't vorige couplet heette het rennen -; daarna gleed zij; toen hield zij dus haar' gang wat in; straks wordt deze nog langzamer, want onwillekeurig begint zij te peinzen over hare taak. Zij heeft begrepen, dat Govert opzettelijk zoo langzaam is, om haar te tergen. Toch wil zij zich niet ergeren aan het geminnekoos. Voor mijn part, denkt ze, mag hij Elze kussen, mits de menschen het niet zien. De trouwe wachteres heeft al meer dan genoeg van de haar gedane opdracht: zij voelt wel, dat zij daar eigenlijk niet geschikt voor is. vs. 51-53. Mijn schatje. De dichter wendt zich in deze drie regels tot Klaertjen, om haar plagend te verwijten, dat het overleg, om het paartje door haar voorbeeld op de woelige baan te lokken, niet verstandig is geweest, want nu is het verdwenen. In de volgende regels gaat dan de vertelling voort. vs. 59. half spijt en half vrees. De ineengedrongen wijze van uitdrukking, bij de gekozen maat noodzakelijk, maakt de constructie soms minder duidelijk. Hier: ‘terwijl zij half spijt, half vrees was’. Dit lijkt eerst vreemd, doch is eigenlijk niet anders dan eene metonymia: de toestand voor dengene, die in den toestand verkeert, evenals bijv. in: hij was een en al, geheel woede, verontwaardiging, enz. vs. 61, 62, 70. Toch staarde (hij) haar aan; toch waarde (hij) om haar heen. Waren is ‘zweven’; gewoonlijk wordt het gezegd van geesten of van zaken, die als zoodanig worden voorgesteld: een engel waart om de legerstede; de pest, het gebrek waarde rond in de stad. Bedrukte Rachel staak dat waren, zegt Vondel tot de schim van Jozefs moeder, die in de velden van Betlehem rondzweeft, zwerft, doolt. Hij liet zijne blikken over 't landschap rondwaren. Hier is 't wel geen schim, maar ook de schaatsenrijder zweeft over de ijsbaan. vs. 63. Achter waarde en achter zij zouden wij eene komma plaatsen. De regel is een beknopte bijzin van omstandigheid: ‘terwijl hij haar getrouw op zij was, bleef’. vs. 76. dat is al een: ‘dat is alles hetzelfde’, nl. hoe je heet. vs. 77. zoetjen: een adjectief wordt substantief door 't achtervoegsel je: liefje, blondje, zwartje, grauwtje, enz. vs. 80. een flikkertjen slaan, eig. ‘een dansje doen’, hier: ‘een ritje op | |
[pagina 274]
| |
de ijsbaan doen’. Dat de bewegingen bij het schaatsenrijden wel eenige overeenkomst hebben met die bij het dansen is duidelijk. Zoo zegt ook Bogaers in zijn Schaatsenrijder: ‘Etlijken weven bij 't hellen en gieren - Hollandsche kunst - een' bevalligen dans’. In het substantief flikker zit, evenals in het werkw. flikkeren het begrip van snelle, vlugge beweging. Wij kunnen nooit jonger, enz. Eene bekende wijze van zeggen: Wij kunnen het niet jonger doen, meermalen als eene zinledige phrase gebruikt, maar die eigenlijk thuis behoort in den mond van bejaarden, wanneer zij zich een vermaak veroorloven, dat beter aan de jeugd past. Zij willen daarmee zeggen: Wij zouden ons, om mee te mogen doen, wel jonger willen maken, doch nu dit niet gaat, zullen wij het toch maar wagen. Hier is 't niet meer dan eene aardigheid van Flip. vs. 81. Met: ‘meteen, tegelijk’, dus bijwoord. vs. 85. En beidde: ‘al beidende, wachtende’ op haar antwoord. vs. 86. Ik heet niet....: Dit is een terugslag op de namen, die Flip haar gegeven had. Dan zegt ze: ‘Ik weet niet.... naar welken kant’ en eindelijk komt de bekentenis, wat ze eigenlijk op 't ijs doet. vs. 90. Leg op. Opleggen is in de taal der schaatsenrijders: ‘zich aan een ander vasthaken, ten einde samen te rijden’, flus: ‘dra, spoedig’, uit fluks, hd. flugs, evenals bus uit buks, Sassen uit Saksen, Tessel uit Texel, voorheen ook Weissel voor Weichsel, enz. vs. 91-93. Tot nog toe had zij de oogjes zedig neergeslagen; nu moest zij toch eventjes, een oogenblikje, nieuwsgierig opkijken, wie het was, die haar toesprak. Daarom gluurde zij tusschen de oogleden door en tuurde een ommezien naar zijn' kant. Gluren drukt de nieuwsgierigheid van Klaertjen uit, turen de inspanning om, ongemerkt, te weten te komen, met wien zij te doen had. Men vergelijke de synoniemen: gluren, loeren, turen, staren. vs. 93. Wie hij wel geleek en niet wien: gelijken heeft hier de bet. van lijken, schijnen. Zij wilde weten, hoe zijn voorkomen was. Hoe dat onderzoek uitviel, leeren de drie volgende regels. Beurtelings bloosde ze en werd ze schier bleek van blijde ontroering; ze kon dan ook onmogelijk voortrijden: ze poosde. vs. 98. Knapen: ‘jonge borsten’. vs. 101-102. Deze beide uitroepen doen samen den dienst van een tusschenwerpsel: O jee, O jeminee, of zoo iets. Joosjen voor Joostjen; Troosjen staat voor Troostjen en is eene in de oude liedeboeken vaak voorkomende vleiende benaming voor een meisje. vs. 104. beenen: letterl. ‘de beenen gebruiken’, hier: ‘vlug de beenen uitslaan’. Zie hem eens beenen! zegt men. Evenzoo voeteeren van voet, maar voor langzamer gaan. Hier voeteert de vrouw, | |
[pagina 275]
| |
van kinde groot luidt een bekende versregel in den bekenden rei van Hoofts Baeto en bij Heye: Wie door 't leven wil voeteeren, enz. vs. 105. lenen: het overlenen naar links en rechts bij het rijden. vs. 106. weelderig wel. De klanken duiden hier reeds 't genot aan: weelderig heerlijk! vs. 107-110. Men lette op de fraaie wijze, waarop P. het snelle rijden aanschouwelijk maakt. Eerst kunnen zij den molen in de grauwe winterlucht nog niet onderscheiden; nu wordt hij zichtbaar; daar zijn ze hem op zij; reeds ligt hij lang achter hen. vs. 111. schriller. Nog sneller ging het, zóó, dat Klaertjen zelfs wat angstig werd, maar Flip wou, zoodra mogelijk, bij de boomen zijn. vs. 120. ligten: ‘opheffen en daardoor uit zijne hand losmaken’. - op sleep; was 't een bootje geweest, P. zou gezegd hebben: op sleeptouw, een spoorwagen: op sleepstang, als Proza II, 230: ‘Gesprekken op sleepstang van een locomotief, wie denkt er aan? hier is op sleep eigenlijk: op sleephand. vs. 124-125. Voor kunstjes (schenkt ge mij dan) uw gunstjes, de kunstjes nl. die hij op zijne schaatsen zal uitvoeren. vs. 127-128. Steeds hard rijdende komen ze op de eenzame plek en nu Flip het doel van den tocht heeft bereikt, wijlen, toeven ze daar en als hij haar warm heeft ingestopt, begint hij zijne kunststukken (vs. 134-135). vs. 138. fraaijer geen draaijer: ‘niemand, die mooier draaien maakt’; fraai drukt dus eigenlijk de hoedanigheid van de bogen uit, door Flip op het ijs beschreven, evenals men wel hoort: eene mooie schrijver voor ‘iemand, die mooie boeken schrijft’. vs. 144-145. pruilen en druilen. Het eerste is: ‘knorrig, gemelijk kijken’, het tweede: ‘zich onnoozel gedragen’. Een druiloor is een ‘sukkel, een onnoozele hals’; druilen is: ‘half slapen, sluimeren, suffen’. Klaertjen was dus niet boos en ze stelde zich ook niet onnoozel aan. vs. 146. Wat pas het ook gaf, eig. ‘wat pas het ook zou gegeven hebben’, ‘hoezeer 't haar ook gepast zou hebben’. Met zoo'n vreemden borst alleen op de ijsbaan en dat terwijl zij Govert en Elze had moeten bewaken! Het geeft geen pas: ‘Het (de toestand) brengt geen gepastheid mede’, is in strijd met gepastheid, is ongepast. vs. 148. Dat weetje: ‘Dat weetje wel; hou je maar niet dommer dan je bent’. Klaertjen en Flip zijn elkaar zoo onbekend niet, als het eerst wel scheen. Dat is reeds gebleken in vs. 94-96 en blijkt nog nader in het voorlaatste couplet. De aardigheid van Flip, vs. 71-75, was dus maar een voorwendsel geweest, om een praatje in te leiden. vs. 151. eilacie en eilaas, bijvormen van helaas. | |
[pagina 276]
| |
vs. 152. tentatie: ‘verzoeking’. vs. 154-155. Woorden, die rijmen, behooren bij elkander; zoo doen ook de zaken, die hier genoemd worden. Wie draalt met de verzoeking te ontvlieden, zal allicht ten val komen. Falen: ‘missen, mis loopen, mis gaan’ zoowel van personen als van zaken: Zijne plannen falen en hij faalde in zijne plannen. Onpersoonlijk gebruikt is het syn. met ontbreken. Men lette ook op 't verschil tusschen falen en feilen. Hij faalde in zijne plannen en hij feilde in zijne berekeningen: ‘maakte fouten’. Hij heeft gefeild: ‘hij heeft eene zedelijke fout begaan’. vs. 157. vast: ‘reeds, alreede, alvast’; vgl. vs. 52 van Machteld. vs. 161. Bij gluipen en sluipen moet ook gedacht worden: naar de steê; zij gaan gluipende en sluipende daarheen. De beide woorden moeten hier vooral niet in te ongunstigen zin worden opgevat. Govert en Elze bespieden het paartje en trachten het ongemerkt op zijde te komen, om het te verrassen. Gluipen is eig. met valschen, loerenden blik naar iets kijken, zooals degene doet, die iets kwaads in den zin heeft. vs. 168. vernomen, hier in den ouderen, ruimeren zin van ‘opmerken, bespeuren’, die o.a. ook bij Staring nog meermalen voorkomt. Vroeger kon men iets vernemen met alle zinnen; tegenwoordig is de bet. beperkt tot het te weten komen door middel van 't gehoor of van eene schriftelijke mededeeling. vs. 171. zwager, in spe natuurlijk! vs. 177-178. De vrijheid is blijheid: zij brengt uit haren aard blijheid mee. Vgl. deugd is geluk, plicht is strijd, enz. vs. 182. beiend: ‘beidend, afwachtend’. Beiden is afwachten, 't zij met verlangen, 't zij met vrees, tegenzin, enz.; verbeiden met verlangen. vs. 188. duchtend voor verwijt of spot. vs. 190. de linke, regte (hand), minder gebruikelijk dan linker, rechter. Naast linke gebruiken dichters ook slinke, welks beginletter nog niet verklaard is, en waarvan weer slinks en slinksch: ‘listig, valsch’ onderscheiden van links, linksch: ‘onhandig.’ - mijn pand: ‘mijn eigendom’; zij had hem die, meende hij, reeds afgestaan. vs. 193. eenkennig, gewoonlijk van bleue kinderen gezegd, die maar van één persoon, de moeder, wat willen weten, uit één, kennen en ig: samenstelling door afleiding. Hier dus ook: Wees niet verlegen! vs. 198-199. gaarne zien mogen: ‘veel houden van’. vs. 200. Lichtmis: ‘Maria Lichtmis, Vrouwendag’. De tijd tusschen Kerstmis en Vrouwendag - zes weken ongeveer - was vanouds en | |
[pagina 277]
| |
is nog op het platteland de winter, waarin vele zaken geregeld en afgedaan worden. Met Kerstmis betalen de boeren de pacht en tegen Vrouwendag verhuren zich de knechts en meiden. Flip wil dus zeggen: nog vóór het eind van den winter. De feestdag heet lichtmis naar de vele waskaarsen, die dan gewijd en aangestoken of ook in processie rondgedragen worden. Lichtmis ‘losbol’ is hetzelfde woord, schertsend gebruikt, waarbij men zeker aan licht ‘niet zwaar, lichtzinnig’ en mis ‘verkeerd’ gedacht heeft. vs. 203. onz' aller moê: ons aller moeder is Eva. Wij zijn, zegt Elze, op dit punt allen dochteren van Eva. Zij zegt dit na 't kusjen, dat de schreiende moest troosten. - Over den vorm onz', ons zie men de Spraakkunst. vs. 206. 't wijs vrijsterken. De dichter neemt aan 't slot nog eens een loopje met Klaertjens wijsheid, die zoo deerlijk schipbreuk heeft geleden. vs. 210. Men legge hier den klemtoon op drieën en dat. Elze wil zeggen: met zijn tweeën, zoo hoort het. T.T. |
|