Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Het proza van J.P. Heije.Het bevreemdde mij, toen ik den uitslag van het Spectator-plebisciet las, dat Dr. J.P. Heije niet eens voorkwam onder de dichters en schrijvers, die op meer dan 5 personen indruk hadden gemaakt, terwijl het geschrift ‘Akbar’ van Van Limburg Brouwer de toejuiching van 51 Spectator-lezers ontving. Nu weet ik wel, dat een dergelijk plebisciet noodzakelijk tot scheeve uitkomsten moet leiden, en dus als maatstaf voor de beteekenis onzer vroegere en tegenwoordige schrijvers en dichters volkomen onbetrouwbaar is, - maar toch verwonderde het mij, dat een man, die met een buitengewoon talent en zeldzaam voorkomende zelfverloochening den geest zijns volks heeft trachten te bewerken, onder de Spectator-lezers zich zoo weinig vrienden en geestverwanten heeft verworven. Zijn Heije's Volksdichten, Stichtelijke Liederen en Kinderliederen dan nu reeds door de meesten vergeten? Dat kan toch niet zijn! Het komt mij dan ook voor, dat, indien het plebisciet in minder beperkten kring ware uitgeschreven, b.v. voor de lezers van ‘Het Nieuws v.d. Dag’ het resultaat geheel anders zou zijn geweest; dat dan zou gebleken zijn, dat Dr. Heije, die van 1830-76 het zaad van kennis en beschaving, van kunst en menschenmin met zoo milde hand uitstrooide, niet te vergeefs heeft gearbeid. Ik wensch hier uitsluitend te spreken over het eigenaardig proza, waarin de dichter Heije gedurende bijna een halve eeuw zijn volk heeft toegesproken. Hij deed dit reeds op 21jarigen leeftijd, toen hij, als Leidsch student, gehoor gevende aan de roepstem van Koning Willem I, de wapenen opvatte om onze geschonden nationale eer te helpen wreken. Hij deed dit, nadat hij zich in 1832 te Amsterdam als arts gevestigd had, toen hij met Drost, Bakhuizen v.d. Brink en Potgieter op het gebied der maatschappelijke begrippen en der letteren nieuw leven trachtte te wekken door de uitgave van ‘De Gids’. Hij deed dit als een der voornaamste medewerkers van ‘den Geneeskundigen Kring’, toen hij met de hoogleeraren Schneevoogt en Van Geuns de noodige en belangrijke hervormingen der ‘Geneeskundige Wet’ voorbereidde, waarbij hij vooral ijverde voor eene betere armverzorging. Als lid van het Hoofdbestuur der ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ (1844-1860) streed hij met succes voor de verbreiding van het onderwijs in de gymnastiek. Als Secretaris van de ‘Maatschappij van Toonkunst’ maakte hij met Wilh. Smits het zangonderwijs tot eene volkszaak. Gedurende zijne tien laatste levensjaren | |
[pagina 231]
| |
ijverde hij, als de stichter en de ziel van de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ voor de meerdere waardeering van ons voorgeslacht, hetwelk gebleken is, vooral door Heije's onvermoeide nasporingen, te zijn: de banierdrager van de moderne muziek in de 15de en de 16de eeuw, terwijl hij in dien zelfden tijd de beroemde orgelcomponist Sweelinck, de leermeester van Bach, uit het stof der vergetelheid te voorschijn bracht. En waar de rust en de welvaart van het Vaderland door binnenlandsche verdeeldheid of buitenlandsche aanmatiging bedreigd werden, of waar nationale feestdagen de herinneringen van het Verleden te voorschijn riepen (zooals in 1863), aarzelde hij niet in tal van brochures het Nederlandsche volk aan zijne hooge roeping te herinneren. Een dezer brochures, welke het meest is verspreid, en waarin de eigenaardigheden van zijn stijl het sprekendst uitkomen, is getiteld: Volkswijsheid en StaatsmanskunstGa naar voetnoot1), en werd uitgegeven onder het pseudoniem Jan van Amstel, in 1866, toen het Ministerie Heemskerk - van Zuylen, naar aanleiding van de bekende motie-Keuchenius, den Vorst en de Vertegenwoordigers des Volks als partijen tegenover elkander plaatste, ‘zonder te bedenken, dat, zoo een der partijen niet in het eindvonnis berust, de weg wordt gebaand tot Dictatuur of Revolutie’. Deze brochure mag met den ‘Open Brief’ van Busken Huet aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, ongeveer terzelfder tijd (1865) verschenen, tot de schitterendste bladzijden onzer proza-litteratuur van de 19de eeuw gerekend worden. Ik schrijf er enkele regels, voorkomende op blz. 14 uit over: ‘Waarlijk! ik bedoel een rustig woord te spreken in onrustigen tijd! Ik wensch olie te gieten, niet in het vuur, dat een deel der Dagbladpers nu reeds elken dag met vermetele hand hooger doet opvlammen .... maar in de golven, die door den stormwind der Ontbindingsvoordragt opgezweept, ons Volksheil voor langen tijd dreigen te overstelpen! Doch, zoo ik dus élk woord vermijden wil, wat in dit moeijelijk tijdsgewricht hartstogt wekken kan, moet ik het toch uitspreken: dat de last der “Verantwoordelijkheid”, welke (naar mijne overtuiging!) door eene zooals deze gemotiveerde Voordragt tot Ontbinding, op dit Ministerie drukt, mij voorkomt een verpletterende te zijn.’ Zoo is de stijl van Heije steeds; 't zij hij zijne Gedichten inleidt, - 't zij hij de belangen der kranke menschheid of der kranke maatschappij bepleit. Steeds gaat hij op den man af, telkens zijn betoog kleurende met een paar sterk sprekende dichtregelen. Het is de taal van den man, die spreekt uit diepgevoelde overtuiging, en die geen enkel rethorisch middel ongebruikt laat om zijne lezers tot zijne zienswijze over te halen. Hij spreekt voortdurend in den 1sten pers. enkelv.; elk woord, waarop hij den nadruk wenscht te leggen, laat hij, naarmate die nadruk met meer of minder klem behoort te worden | |
[pagina 232]
| |
gelegd, drukken met een kapitale beginletter, cursief, gespatieerd of geheel kapitaalGa naar voetnoot1). Zulk proza kan men maar niet zoo voor zich zelven lezen; onwillekeurig opent zich de mond en verheft zich de stem om te lezen, zooals de schrijver dien stroom van gedachten zelf zou uitspreken. Daar gaat kracht en bezieling van uit; thesen en anti-thesen rukken als twee vijandelijke gelederen tegen elkander op; een bruisende woordenstroom, die elke invallende opmerking, als terloops, ‘en parenthese’ plaatst; een climax in de uitdrukking, als: ‘door eene zooals deze gemotiveerde Voordracht tot Ontbinding’. Welke verdienste heeft dit eigenaardig proza? M.i. deze. Het leert spreken voor de vuist, improviseeren. Ons volk wordt, niet ten onrechte, verweten, dat het in het openbaar debat, vergeleken met andere volken, een slecht figuur maakt. Is dit nu, zooals wel eens beweerd wordt, alleen te wijten aan gebrek aan geestdrift? Neen, de hoofdoorzaak is: gebrek aan vorming. Er wordt over het algemeen in de scholen te weinig werk gemaakt van spreekoefeningen, waaraan een methodische gang ten grondslag ligt. En als de knaap of de jongeling het leven buiten de school ingaat, wordt er te weinig gelezen, vooral te weinig overluid oratorisch proza gelezen; te weinig volgt men met opmerkzaamheid goede sprekers op den kansel, voor de balie en op de tribune. Te weinigen weten welk een uitmuntende leerschool, ook voor het openbaar debat, de ‘Parlementaire Redevoeringen’ van Thorbecke zijn. In het publiek overtuigd, ordelijk en met nadruk te kunnen spreken is een behoefte van onzen tijd. Daartoe kan het proza van Dr. Heije een goede wegwijzer zijn. Doetinchem. A. De Priester. |
|