Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Uit de spelling.
| |
[pagina 204]
| |
tusschen die e's wordt gehoord. Er zijn echter dialecten, die nog thans met meer of minder nauwkeurigheid de scherpe en zachte e's onderscheiden. Zoo noemt men b.v. in 't Oldambt een ‘heele week’ een ‘heile weeke’. Met de o is het evenzoo gesteld. Sommige o's zijn ontstaan uit den tweeklank au, andere uit den klinker u (oe). Hoe is het nu met die verschillende e's en o's in de schrijftaal gegaan? In het Middelnederlandsch schreef men op het eind eener lettergreep meestal ééne e, en zoo goed als altijd ééne oGa naar voetnoot1). Eéne e is dan ook gebruikelijk in woorden als leren, ere, enich, twe enz. Worden door enkele auteurs twee e's geschreven, dan geschiedt dat niet alleen, of bij voorkeur, in woorden wier e klank uit ai is ontstaan, maar evengoed in andere. Zoodat van een onderscheiding der zachte en scherpe e's in de Middelnederlandsche schrijftaal geen sprake is. Voor de o geldt hetzelfde. Alleen met dit onderscheid, dat twee o's op het eind eener lettergreep nog veel zeldzamer zijn dan twee e's. Werd dan in die deelen van ons land (het Zuiden en Westen), waar tusschen 1200 en 1500 het meest werd geschreven, reeds geen onderscheid meer gemaakt in de uitspraak der scherpe en zachte e en o? Wij mogen die vraag niet ontkennend beantwoorden; vooral niet, waar het de e betreft. Men heeft toch opgemerkt, dat in het Mnl. doorgaans vermeden wordt, woorden met zachte e te doen rijmen op woorden met scherpe. Spelen rijmde niet volkomen op deelen. Daarentegen veroorzaakte het rijmen van een zachte o op een scherpe, blijkbaar geen wanklank. Rijmen als hoghe: droghe treffen wij herhaaldelijk aan. Waaruit blijkt, dat de klank dier o's nog slechts zéér weinig verschilde. In de 16e eeuw komt in dezen toestand over 't geheel weinig verandering. Eén e en één o op 't eind eener lettergreep is regel. Toch treffen wij er hier en daar, onregelmatig en als bij toeval, ook wel twee aan. En aanleiding om er twee te schrijven kon men vinden in het feit, dat dezelfde e- en o-klank in gesloten lettergrepen (b.v. in beek en rook) door twee teekens werd weergegevenGa naar voetnoot2). De eerste, die de zacht- en scherpheldere e's en o's in open lettergrepen bepaald heeft trachten te onderscheiden, schijnt Coornhert te zijn geweest. Het spreekt van zelf, dat hij geen onderzoek instelde naar den oor- | |
[pagina 205]
| |
sprong dier klinkers, maar zich uitsluitend richtte naar het verschil in uitspraak, dat hier en daar, vooral in het Zuiden nog werd gehoord. De scherpe e's werden door sommigen nog altijd meer als ei, de scherpe o's meer als ou uitgesproken: beenen en boomen klonken dan ongeveer als beine(n) en boume(n). Coornhert schreef nu b.v. met ééne e de woorden genegen, deze, redenen, en met twee: deelen, tweede, eenig. Met één o: mogen, koning, Gode, met twee: geloovig, dooden, oogen. Maar het verschil in uitspraak tusschen zachte en scherpe e's en o's was in geen enkel dialect volkomen zuiver bewaard gebleven. En voor Coornhert, die geboortig was uit Amsterdam, waar ook vele zachte e's en o's de uitspraak ei en ou hadden aangenomen, was het onmogelijk, zijn systeem toe te passen, zonder een betrekkelijk groot aantal fouten te maken. En zoo spelt hij dan b.v. veele, weeren, soms ook spreecken met twee e's, zoonen, verhoolen, gebooren, wooning, van vooren, tooren met twee o's.
Coornhert's wijze van doen vond navolging. O.a. bij Vondel. Maar dezen gelukte het evenmin, de scherpe e's en o's nauwkeurig van de zachte te onderscheiden. Ook bij hem heeft verdubbeling plaats, waar die om geen enkele reden te rechtvaardigen is. Uit eenige weinige bladzijden, door Vondel in zijn bloeitijd geschreven, teekende ik de volgende gevallen op, waarin een zachte e voor een scherpe is aangezien: breecken, steecken, wreecken, weeten, spreecken, gesmeeten, gekreeten, vergreepen, beneepen, heenen, meeten, weegen, vermeeten, profeeten, vergeeten, gebleecken, weerelt, begreepen, beecken. En dubbele o's, die enkele hadden moeten zijn in: koopen (het werkw.), boogen, kroonen, overgooten, beslooten, spooren, tooren, koomen, te vooren, kooren, vlooten, doolenGa naar voetnoot1). Door Pieter Corneliszoon Hooft werd het bewuste onderscheid aanvankelijk ook in acht genomen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Maar hij had er op den duur geen vrede bij, voornamelijk niet waar het de o gold. In zijn levensbeschrijving van Hendrik den Grooten schreef hij steeds ééne o op het einde eener lettergreep; op die o's welke eenigszins naar ou zweemden (en dus veelal overeenkomen met de scherpe) plaatste hij echter accenten. Doch ook deze manier voldeed hem niet. En in de Nederlandsche Historiën zijn de accenten verdwenen; maar thans verdubbelt Hooft - behoudens een enkele uitzondering - alle heldere klinkers. Aavond schrijft hij met twee a's; deeze met twee e's; zoomer met twee o's; uuren met twee u's. | |
[pagina 206]
| |
Het is te betreuren dat deze methode niet algemeen werd gevolgd. Maar het meerendeel onzer auteurs sloot zich aan bij Vondel, die zich met klem verklaarde tegen de bedoelde ‘walgende verdubbelingen van klinckletteren’, volgens hem ‘een gansch ongerijmde en overtollige misspellinge’Ga naar voetnoot1).
In de 18e eeuw werd de kwestie der enkele en dubbele e en o in open lettergrepen vooral door spraakkunstschrijvers behandeld. Jacobus Nyloë in zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (omstreeks 1700) keurt de bewuste onderscheiding af; de invloedrijke Arnold Moonen verdedigt haar; Willem Sewel wil alleen duidelijkheidshalve een dubbele e of o in een open lettergreep toelaten: zoo spelt hij b.v. beeken met twee e's, om dit woord te onderscheiden van bekèn; leeden, de verleden tijd van lijden met twee, leden het meervoud van lid met één e. En volgens hetzelfde beginsel ook zaagen met twee a's als het meervoud van zaag wordt bedoeld, met één a als vorm van het werkwoord zien. Zooals men bespeurt is Sewel van den weg, die sedert de dagen van Coornhert al tastende werd betreden, geheel afgedwaald. De man, die eindelijk licht ontstak in de duisternis, was de groote taalkundige Lambert ten Kate. In zijn Aenleiding tot de Kennisse van het Verheven Deel der Nederduitsche Sprake (1723) toonde hij aan, dat de zachte en scherpe e's en o's een verschillenden oorsprong hebben, en dat in verwante talen aan de zachte, andere klinkers beantwoorden dan aan de scherpe. Ook gaf hij een lijst van woorden met e's en o's, van welke hij, door vergelijking met Gotisch, Angelsaksisch, Oudnoordsch en andere onde Germaansche talen bepaalde, of zij scherp dan wel zacht waren. Maar ook nu bleef in vele gevallen onzekerheid bestaan. In de eerste plaats was er een niet gering aantal woorden, waarvan ten Kate de verwanten niet terugvond in oudere talen, en in de tweede plaats scheen het hem meermalen toe, dat b.v. de Gotische vorm in strijd was met de Angelsaksische en Oudduitsche. Doch hoe dit wezen mocht, ten Kate had hun, die de zachte en scherpe e's en o's in de spelling wilden onderscheiden, den weg aangewezen om althans in de meeste gevallen tot zekerheid te komen. Niet de uitspraak in sommige dialecten moest in de eerste plaats beslissen, maar de historische taalwetenschap. Intusschen - zonder slag of stoot won ten Kate het pleit niet. | |
[pagina 207]
| |
Balthazar Huydecoper maakte ook wel verschil tusschen enkele en dubbele e's en o's in open lettergrepen, maar hij grondde dat verschil geheel op de analogie. Zoo schreef hij leezen en vroomen met het dubbele teeken, omdat wij dat ook bezigen in lees en vroom. Maar tegen Huydecoper kwamen Frans van Lelyveld en Nicolaas Hinlópen in verzet, zoodat onze taalkundigen in het laatst der 18e eeuw voor het meerendeel in ten Kate's kielzog kwamen te varen. Onze auteurs behielden zich over 't algemeen een groote mate van vrijheid voor.
Reeds voor het begin der 19e eeuw was in ons land een sterke neiging merkbaar geworden, om tot eenheid te komen in de spelling en die op vasten grondslag te regelen. Aanvankelijk was het de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die zich met de zaak bezighield; weldra ook de Bataafsche Maatschappij voor Taal en Dichtkunde. In overleg met deze laatste droeg de agent voor nationale opvoeding van der Palm in 1801 aan den hoogleeraar Siegenbeek op, een verhandeling over de spelling te schrijven. Het stuk zou door gecommitteerden uit de drie departementen der Bataafsche Maatschappij worden beoordeeld en na goedkeuring van wege de Maatschappij in 't licht gezonden. Van der Palm zou vervolgens zooveel mogelijk zorgen, dat de nieuwe spelregeling bij het onderwijs en in Staatsstukken werd gevolgd. Zoo ontstond de spelling van Siegenbeek, de oude spelling, die heerschte tot 1865 en toen na een hevigen doch betrekkelijk korten strijd door die van de Vries en te Winkel werd verdrongen. Siegenbeek had, wat de e en o betreft, de leer van ten Kate en ook die van Moonen gehuldigd. Hij onderscheidde zachte en scherpe e's en o's, en liet zich daarbij wel meermalen leiden door de historische taalwetenschap, maar óók zeer dikwijls door de uitspraak in dialecten. De Vries en te Winkel daarentegen lieten, bijna overal waar het mogelijk was, de wetenschap uitspraak doen. Was de dialectische uitspraak met de afstamming van het woord in strijd, dan besliste de laatste. En toch - geheel consequent waren ook zij niet. Zij maakten, om een enkel voorbeeld te noemen, een uitzondering voor achtervoegsels, waarbij zij zich richtten, niet naar de afleiding, maar naar den klemtoon. Doch hierop zij slechts terloops gewezen.
Stellen wij nu de vraag: ‘Is het nuttig, in gevallen als dat van de zacht- en scherpheldere e en o tot vereenvoudiging over te gaan’, dan meen ik, dat het antwoord niet anders dan bevestigend kan luiden. | |
[pagina 208]
| |
In het Middelnederlandsch kende men het bewuste onderscheid in de schrijftaal niet. Toen het werd ingevoerd, uithoofde van verschil in de uitspraak, geschiedde het (uit wetenschappelijk oogpunt gezien) met tal van onregelmatigheden en onjuistheden. Naarmate onze taalkennis vorderingen maakte, werd men in staat gesteld die fouten te verbeteren. Maar dat deed men niet altijd; en zoo zijn er dan ook nu nog vrij wat gevallen, waarin de wetenschap verklaart, dat wij toch eigenlijk verkeerd spellen. Intusschen is het verschil in uitspraak tusschen zacht- en scherpheldere e's en o's meer en meer uitgewischt. Uit de beschaafde taal is het geheel verdwenen. Geen welopgevoed man zegt beine en boume, of zelfs bō-ĕ-men. Zullen wij trachten, het bewuste onderscheid in de uitspraak kunstmatig te herstellen? Het weer in te voeren in de beschaafde spreektaal? Niemand, die dit in ernst kan bedoelen. Moet dan een dialectische eigenaardigheid oorzaak zijn, dat aan alle Nederlanders een overbodige last wordt opgelegd? Er zijn taalkundigen, die het willen. Maar ik kan niet gelooven, dat op den duur hun wensch zal worden vervuld. Vooral niet, nu onlangs door één hunner, hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, werd erkend: ‘Dwaasheid zou het zeker zijn, in de spelling te willen behouden, wat uit de gesproken taal onherroepelijk verdwenen is’Ga naar voetnoot1). Dwaasheid. Ja. Want hoe onnoodig is dat onderscheid tusschen enkele en dubbele klinkers in opeu lettergrepen! Om dezelfde reden, waarom wij thans verdeelen en rooken met twee, spreken en noten met één e en o schrijven, moesten wij eigenlijk ook (de woorden zijn van L.A. te Winkel!) vader, zadel, uren met één, maar jaaren, daaden, wij vuuren met twee a's en u's spellen! Mocht iemand vreezen, dat er verwarring zou ontstaan, als b.v. toonen, aantoonen, en tonen, klanken, op dezelfde wijze werden geschreven, dan wijs ik op gevallen als baren, het meervoud van baar, golf; baren, het meervoud van baar, staaf; baren het meervoud van baar, draagbaar; en baren het werkwoord. Vier verschillende woorden, op een en dezelfde wijze gespeld. En toch - wie werd er ooit door op een dwaalspoor gebracht? Nog sterker voorbeeld hebben wij in het zelfstandig naamwoord post, dat beteekenen kan: posterij, postwagen, postkantoor, postbode, postpapier, deurstijl, schildwacht, standplaats van een schildwacht, last, artikel, ambt, bediening, onderdeel eener begrooting, een plant en een visch. | |
[pagina 209]
| |
En wanneer de ervaring nu leert, dat wij toch nooit in de verzoeking komen een schildwacht aan te zien voor een deurstijl, of een visch voor een postbode, dan schijnt mij het gevaar voor verwarring tusschen b.v. poten, planten, en pooten, beenen, zeer onbeduidend toe, ook al schrijven wij de genoemde woorden op dezelfde wijze.
Ik kan mij voorstellen, dat sommigen de opmerking maken: ‘Wij geven in 't algemeen graag toe, dat er nu en dan wijzigingen in de spelling eener taal moeten worden aangebracht. Maar het is nauwelijks 25 jaar geleden, dat onze spelling werd herzien, en dat door een paar geleerden van grooten naam. Laten wij dus niet te voorbarig wezen!’ Schoon wij in bewondering voor de taalkennis van L.A. te Winkel en prof. de Vries voor niemand willen onderdoen, valt tegen de geopperde bedenking heel wat in 't midden te brengen. Wat wij de tegenwoordige spelregeling ten laste leggen, is in hoofdzaak, dat zij voor het groote publiek te moeilijk, te weiuig praktisch is. Welnu - de Vries en te Wiukel hebben niet bedoeld, dat zij in de eerste plaats praktisch wezen zou voor het groote publiek. Hun systeem is ontworpen niet met het oog op het Nederlandsche volk, maar met het oog op een te schrijven wetenschappelijk werk, het groote Woordenboek der Nederlandsche taal. Wat hier volgt zijn de eigen woorden van de Vries, geschreven in November 1865: ‘De regeling der spelling voor het Nederlandsch Woordenboek, die onlangs door ons tot stand werd gebracht, heeft bij onze taalgenooten in Noord en Zuid een gunstiger onthaal gevonden dan wij hadden durven vermoeden. Terwijl wij aauvankelijk geene andere bedoeling hadden dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek zou worden gevolgd, is het ons weldra gebleken, dat de herziening onzer orthographie ook in ruimeren kring haren invloed zou doen gevoelen.’ De punten, waarop thans vereenvoudiging wordt gewenscht, hebben vóór 1865 ook reeds menige verzuchting doen slaken. Toen Siegenbeek b.v. de onderscheiding tusschen zacht- en scherpheldere e's en o's in zijn spellingstelsel opnam, verklaarde de dichter Staring dat hij het bewuste verschil vrij spitsvondig en tamelijk overtollig vond, daar het toch in de beschaafde uitspraak niet meer hoorbaar is. De hoogleeraar Lulofs, die deze uitspraak meedeelt, voegt er aan toe: ‘Nu, deze bedenking is meer gemaakt en ook niet gemakkelijk te | |
[pagina 210]
| |
weerleggen. De beroemde Jakob Grimm vindt in dat opzicht onze spelling.... ook wel wat te geleerd’Ga naar voetnoot1). Toen ook door de Vries en te Winkel het onderscheid tusschen enkele en dubbele e en o in open lettergrepen werd gehandhaafd, verwekte dit bij velen teleurstelling. De Belgische leeraar van Driessche bejammerde het, dat de ‘voortaan gansch doellooze moeilijkheid der zachtlange en scherplange e's en o's (niet) uit onze spelling was gebannen’Ga naar voetnoot2); en Beckering Vinckers, die de kwestie beter dan iemand anders had bestudeerd, schreef: ‘Alles wel beschouwd, blijft het onderscheiden der zachte en scherpe e en o in onze spelling in vele opzigten een kansrekening, een struikelblok voor geleerden en ongeleerden, een linguistische troetelpop, een soort “enfant terrible”, waarmeê geleerd en ongeleerd ontzettend veel te stellen hebben, en waarvan we in 't eind nog weinig pleizier beleven; ja dat, vrees ik, ten langeleste wegens al den last, dien het den lande berokkent, voor goed zal worden aan den dijk gejaagd. Hadden de Ontwerpers [de Vries en te Winkel] in dezen de stoute schoenen aangetrokken en tot regel gesteld, dat voortaan de e en o voor één tusschenletter evenmin zullen worden verdubbeld als de a en de u, ze zouden wellicht hunne wetenschappelijke conscientie eenige wroeging, maar aan het spellend Nederland een groot gemak hebben bezorgd en gewerkt in den geest des tijds, die wil vereenvoudigen en al wat afgeleefd is ten grave dragen’Ga naar voetnoot3). Amsterdam. R.A. Kollewijn. |
|