| |
| |
| |
Boekaankondiging.
Nieuw-Nederlandsch.
3. Hooft's Nederlandsche Historiën. Nederlandsche Klassieken, uitg. en met aant. voorzien door Dr. Eelcoo Verwijs. II. Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën. Derde, herziene druk, bezorgd door Dr. F.A. Stoett. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1891, f 1.10.
Het proza van Hooft is voedzame spijs. Wie er eenige bladzijden van genoten heeft, en wel zóó, dat hij ze niet met het oog alleen, maar ook met den geest in zich heeft opgenomen, zin voor zin, woord voor woord, die heeft den geest verhelderd, het gemoed versterkt. Hij heeft bovendien zijn brein aan eene gezonde gymnastische kuur onderworpen; want het lezen van Hooft's proza eischt inspannende hersenwerkzaamheid van iedereen, die er zich toe zet. Het kenmerkt zich door een stevig gebouwden stijl, zóó stevig, dat de scheiding tusschen steen en cement hier en daar moeielijk te onderscheiden is. De taal van dat proza is, zooals Hooft het zelf eens uitdrukte, ‘harnasduits’, krachtig tot wreedwordens toe. Zij staat pal tegen elken ondoordachten overval en weerstaat wie haar bij overrompeling waant te zullen vermeesteren. Eerst met moeite en op den langen duur krijgt men haar onder de knie, maar nooit zóó, of wie kan vertrouwen haar in zijne macht te hebben, mag geen oogenblik zijne aandacht van haar afhouden, of zij ontworstelt zich weer aan zijn geweld.
Voor verreweg de meesten is de lezing van Hooft's proza dan ook te inspannend, ja voor velen ondoenlijk zonder steun en voorlichting; en men mocht er Dr. Verwijs dus wel dankbaar voor zijn, dat hij voor vijf en twintig jaar eene bloemlezing uit Hooft's Historiën, van uitstekende aanteekeningen voorzien, in zijne verzameling ‘Nederlandsche Klassieken’ opnam. Die poging om Hooft's proza in ruimer kring genietbaar te maken is met betrekkelijk goed gevolg bekroond: zelfs eene tweede uitgave er van is uitverkocht, en onlangs zag eene derde het licht. Natuurlijk is, sinds Dr. Verwijs die bloemlezing bewerkte, de kennis van de eigenaardigheden onzer vroegere taal veel vooruitgegaan, en de aanteekeningen, die zoo lang geleden de meeste waardeering verdienden, moesten noodzakelijk herzien, gewijzigd en aangevuld worden. Dr. Stoett heeft zich van die taak gekweten, en, naar het mij voorkomt, met kennis en takt.
| |
| |
Gemakkelijk was die taak zeker niet, omdat Hooft's taal en stijl zoovele eigenaardige moeielijkheden opleveren van zeer onderscheiden aard. Om Hooft's proza te verklaren toch is kennis van de taal der zeventiende eeuw geenszins voldoende, ofschoon onmisbaar. Hooft put uit den woordenschat van het Amsterdamsch zijns tijds, 't is waar, maar schrikt niet terug voor het gebruiken van Noordhollandsche dialectwoorden, die andere schrijvers vermijden. Hooft bepaalt zich niet tot de spreektaal of gangbare schrijftaal, als hij om woorden verlegen is. Hij zoekt ze overal, waar hij ze vinden kan: in oude keuren en geschiedbronnen, in oude liederen en rijmen. Het proza van Hooft is archaïstisch gekleurd en de verwijzingen naar de taal der middeleeuwen, waarmee Dr. Stoett nu en dan de aanteekeningen heeft verrijkt, zijn allesbehalve ongepast.
Toch voldoet ook de nauwkeurigste kennis van onze middeleeuwsche taal nog niet, om dat eigenaardig proza volkomen te begrijpen, want daartoe is allereerst noodig, Hooft zelf te begrijpen in zijnen smaak, zijn streven, zijne methode van werken, zijne hebbelijkheden, tot in zijne onhebbelijkheden toe. Hooft maakte zijn eigen Nederlandsch. Ik bedoel daarmee nog niet in de eerste plaats, dat hij, om ‘puurlick Duytsch’ te spreken, alle bastaardwoorden overbracht in woorden van Germaanschen oorsprong, 't zij nieuw gesmede, 't zij reeds vroeger beproefde. Daarin staat Hooft niet alleen, zelfs niet vooraan. In Hugo de Groot vond hij te dien opzichte zijnen voorganger en meester, in menig ander zijnen geestverwant en medewerker. Daar hij zelf vreesde, dat zijne taal er hard en duister door worden zou, schreef hij de bastaardwoorden zelf dikwijls aan den kant van den regel, waarin zijne vertaling voorkwam, en wie zijn Nederlandsch niet zou verstaan, heeft er nu in elk geval de commentaar in bastaardtaal naast.
Iets anders, waardoor Hooft zelf gewis niet waande het onmiddellijk genot van de lezing zijner Historiën te bederven, maar wat voor het nageslacht ze juist zoo moeielijk maakt, is het gebruik van woorden in ongewone beteekenis en het bouwen van de zinnen naar ongewone, vaak onlogische regels. Geen onzer prozaschrijvers schrijft, ondanks zijn purisme, zoo weinig zuiver Nederlandsch als Hooft. Hij was het eens met hen, die meenden, dat onze taal niet alleen ‘geschuimd’, maar ook ‘gebouwd’ moest worden. Het eenvoudig proza der middeleeuwen, zoo ‘recht en slecht’, zoo weinig beeldrijk, zoo regelmatig met zijnen grootendeels paratactischen zinsbouw, voldeed niet meer aan de eischen der humanisten, die in de classieke schrijvers, om eens een woord van Hooft zelf te gebruiken, ‘als doorverfd’ waren. De oudere taal klonk hun in hare ongekunsteldheid al te naief; het oudere proza maakte op hen den indruk van te waterachtig, ja te lamlendig te zijn; en zoo was dan ook inderdaad het proza van hen, die in de zeventiende eeuw niet schreven in den trant van Hooft en de zijnen. De woorden moesten, in overdrachtelijke beteekenis gebruikt, stoute beelden of geestige gedachten voor den geest roepen; de zinnen moesten door het gebruik van den hypotactischen zinsbouw
| |
| |
kunstig in elkaar gewerkt worden en een harmonisch geheel vormen. Vóór alles moest er gestreefd worden naar beknoptheid van uitdrukking - het woord beknopt te nemen in de beteekenis, die Hooft en Huygens er aan hechtten, namelijk, die van ‘nauwkeurig geregeld’ - naar zoete kern in harde schaal, naar pit en merg van gedachten, naar verholen geest.
Doch zulk eene taal te maken was onmogelijk zonder hulpmiddelen, zonder voorbeelden, en wij mogen het Hooft en anderen, die het met goed gevolg beproefden, niet euvel duiden, dat zij den eenig aangewezen weg volgden en, wat zij in den vreemde bewonderden, ook op eigen gebied overbrachten; zonder er zich juist rekenschap van te vragen, of het daar wel paste. Aan onze eeuw is het voorbehouden gebleven, het onderscheid in karakter tusschen de verschillende talen op te merken en aan te wijzen: in de zeventiende eeuw kon dat van niemand gevorderd worden. Voor Hooft en de zijnen was er slechts ééne taal, de ideaaltaal, waaraan Grieksch en Latijn al zeer nabij kwam; en op ieder, die het wèl meende met zijn land en zijn volk, rustte de nationale plicht, zijne taal daarnaar zooveel mogelijk te vervormen.
Wij weten, hoe Hooft zich tot die taak voorbereidde. Een jaar lang las hij elke week de werken van Tacitus in hun geheel door, omdat hij daarin het meesterwerk van ouder en nieuwer proza zag. Sinds de zeventiende eeuw is onze smaak gewijzigd: bij de meesten onzer doet Tacitus voor Cicero, bij sommigen zelfs voor Caesar onder. Hoe het zij, door overdrijving zijner deugden vervalt Tacitus tot buitensporigheden, die aan een eenvoudiger en tegelijk gekuischter smaak niet meer voldoen. Zijne kunst ontaardt in gezochtheid, zijne beknoptheid in stroefheid, zijne gedrongenheid in onduidelijkheid. Ongeoorloofde samentrekking van zinnen vooral voert, bij den waren rijkdom van gedachten, den lezer menigmaal in een doolhof zonder uitweg, en dikwijls moet de lezer in de zinnen van Tacitus indenken, wat de schrijver gaarne zou wenschen, dat men er in gelegd zag. Hooft is in den vollen zin des woords de Nederlandsche Tacitus. Wat van dezen geldt, is ook waar van hem.
Wie nu Hooft's proza wil verstaan, moet Tacitus verstaan, en kan hij dat niet, dan moet hij er zich althans door anderen een denkbeeld van laten geven. Gelukkig heeft hij een zeer geschikt hulpmiddel in de vertaling, die Hooft zelf van Tacitus heeft gewrocht ter wille van zijnen zwager Baeck, en die Brandt later met recht meende in het licht te moeten geven. Is men nu in twijfel aangaande de eigenlijke beteekenis, waarin Hooft het een of ander woord gebruikt, dan heeft men kans tot zekerheid te komen, indien men hetzelfde woord ook in zijne vertaling van Tacitus gevonden heeft, en dus door het Latijn weet, wat het beteekent. Het nut van de vergelijking der Historiën met de vertaling van Tacitus heeft blijkbaar ook Dr. Stoett ingezien, daar hij in zijne aanteekeningen telkens verwijzingen naar die vertaling heeft ingevoegd. Reeds het eerste stuk in de bloemlezing toont duidelijk in woorden, zinswendingen, ja in geheele zinnen den invloed van Tacitus' Historiae I
| |
| |
cap. 2 en 3. Dr. Stoett, die dat opmerkt, noemt echter drijven en dragen in reg. 34 te onrechte de vertaling van agere et ferre, daar het Latijn van Tacitus, dat hier blijkbaar gevolgd is, agere et vertere luidt, zoodat dragen dus moet opgevat worden als te staan voor verdragen, d.i. verplaatsen, veranderen, het onderst boven gooien.
Ook zouden de verwijzingen naar Tacitus met nog meer andere vermeerderd kunnen worden. Zoo b.v. ware het niet nutteloos geweest, op te merken, dat reg. 136 vlg.: ‘in overdaad lastig voor vorsten, in armoede naulyx voor slechte burgers te verdraaghen’, de vertaling eener zinsnede uit Tacitus' Historiae I cap. 21 is. Door het ontbreken van de komma achter overdaad en armoede loopt men gevaar na vorsten een aan de volgende zinsnede ontleend te verdraaghen in te voegen en lastig verkeerd op te vatten. Dat het niet door verdraaghen behoeft aangevuld te worden, maar daarvan juist het aequivalent in de eerste zinsnede is en opgevat moet worden als bezwarend (wegens de groote kosten), blijkt, wanneer men het Latijn er naast legt: ‘luxuria, etiam principi onerosa, inopia, vix privato toleranda.’ Duidelijker bracht Hooft dat over bij zijne vertaling van Tacitus met: ‘door overdaadt, zelfs eenen Vorste lastigh, behoeftigheit, naauwelijx eenen slechten burger verdraghlyk.’ - en toch zou men ook daar, als men het Latijn niet had, nog gevaar kunnen loopen, te denken, dat de overdaad der edelen door Hooft eenen last voor den vorst werd geacht. Men ziet uit dit enkele staaltje, dat met vele andere te vermeerderen ware, hoe moeielijk het is, Hooft's proza goed te verstaan en hoe dankbaar men ieder hulpmiddel daartoe moet aangrijpen.
Over het algemeen doet men verstandig, zich bij het lezen van Hooft's proza telkens de vraag te stellen: hoe zou het Latijn kunnen geluid hebben, waaruit hij dezen of dien zin vertaald of waarin hij dezen of dien zin zich het eerst gedacht heeft. Bij een uiterst uitvoerig en inspannend, maar daarom niet minder gewenscht onderzoek naar de bronnen, die Hooft gebruikt heeft, zou men vermoedelijk telkens zinnen of zinsdeelen aantreffen, die Hooft vertaald of half vertalende gewijzigd heeft; en zoo zou het dan vermoedelijk blijken, dat zijne Historiën een kunstig mozaiekwerk zijn van allerlei kleine brokjes uit de geschiedwerken van allerlei schrijvers losgebroken en hier verduitscht tot een keurig geheel samengevoegd. Liet de ruimte het mij toe, dan zou ik althans uit de Annales van De Groot en uit De bello Belgico van Strada verscheidene plaatsen kunnen aanhalen, die door Hooft in zijne Historiën vertaald zijn.
Men moet echter voorzichtig wezen, want Hooft neemt niet slaafs of zonder overleg over. Zoo wordt in reg. 1888 gevaar met krediet verklaard, en het is niet onmogelijk, dat die vertaling juist is, maar de aanhaling, Tacitus' Annales XV 53, waar ‘Antoniam nomen et periculum commodavisse’ door Hooft vertaald is met ‘dat Antonia hem haaren naam en gevaar hebbe geleent’ past hier niet geheel, want daar beteekent periculum niet krediet, maar moet men vertalen: ‘dat Antonia haren naam en haar lot in zijne handen zou
| |
| |
gesteld hebben.’ Hooft kan dus bovendien aan een ander woord voor ‘gevaar’ en wel bepaaldelijk aan ‘gevaar om zijn geld te verliezen’ gedacht hebben, namelijk aan het Italiaansche risico. Over het algemeen moet ik er ook opmerkzaam op maken, dat niet alles wat bij Hooft onnederlandsch is, een Latinisme mag genoemd worden. Aan Gallicismen ontbreekt het bij hem evenmin als aan navolgingen van het Italiaansch, terwijl hij ook geschriften in die laatste taal voor zijn geschiedwerk raadpleegde, zooals van Connestaggio, Gustiniano, Bentivoglio.’
Als een merkwaardig staaltje van de wijze, waarop Hooft ook het Fransch zijner bronnen in Nederlandsch overgoot, kunnen eenige zinnen dienen uit het Recueil et Mémorial des Troubles des Pays-Bas van Joachim Hopper, dat, zooals reeds Wagenaar opmerkte, vlijtig door Hooft werd geraadpleegd, en waarvan het laatste gedeelte eerst onlangs is uitgegeven door Dr. R. Fruin (Bijdr. en Mededeel. v.h. Hist. Genootschap XIII, bl. 115-147, 343-347), die een paar plaatsen daaruit met Hooft vergelijkt. Zoo vinden wij bv. grootendeels reg. 475-494 letterlijk bij Hopper terug, namelijk: ‘Want Alva..... steld' een vierschaar op, genaamt de Raadt der beroerten, en tot hooft der zelve Jan de Vargas, Liçentiaat....... geacht onder zyn' landsluiden zelve, in toorne, ongenaê en wreedtheit alle menschen te booven te gaan; en afgezet voor zulx van zeeker rechterampt in Spanje; jaa (zoo de spraak ging) gebannen....... Deez' docht den yverighen Hartoghe 't bequaamste gereedschap tot handthaavingh van den Godsdienst, en een' scharpe spaade om de kettery met haaren wortel uit te rooyen........ (De andere raadsleden) hadden weinigh gezaghs, uittende slechtelyk hun gevoelen ten ooverstaan van Vargas, op wiens verslag alle vonnissen van den Hartogh gevelt en geteekent werden. Eintlyk....... quam 't zoo wyd, dat men Vargas alleen met het heele werk beworden liet.’ In het Fransch behoeft men slechts de volgorde der zinnen wat te veranderen, om geheel hetzelfde te lezen, nam.: ‘Ledict Duc.... establit un propre conseil lez luy, qu'on appella le Conseil des Troubles, auquel il institua pour chef un licencié Espaignol, appellé Juan de Vargaz.... lequel desia estoit reputé (par ceulx de sa nation) le plus cruel, rigoureux et colerique, qu'on scavoit trouver, ayant esté à ceste cause privé parcy-devant audict Espaigne de l'office de judicature et, comme aulcuns disoyent, banny
d'illecq. Et ayant semblé à Son Excellence, qu'il failloit user d'une espée (vgl. het Sp. spada) bien tranchante pour desraciner le mal des héresies et rebellion, avoit trouvé ledict Vargaz fort à propos pour exécuter son intention....... (Les aultres conseilliers) y curent toutesfois bien peu d'authorité, sinou de dire leur advis et opinion, soubs la superintendence dudict Vargaz, à la relation duquel seul ledit Ducq sententia et signa tout...... toutesfois à la fin toutes choses se faisoyent absolutement par l'authorité dudict Vargas.’
Bij de verklaring van Hooft's Historiën heeft Dr. Stoett zich over het algemeen aan de opvatting van zijnen voorganger, ten opzichte van hetgeen verklaring behoefde of niet, gehouden. Dat bij eenen schrijver als Hooft, bij
| |
| |
wien zooveel moeielijks of ongewoons voorkomt, vrij wat moet overgelaten worden aan de scherpzinnigheid der lezers, omdat anders de commentaar gevaar zou kunnen loopen, den tekst dood te drukken, kan niet ontkend worden. Toch heeft de ervaring bij mijn onderwijs aan candidaten voor de middelbare akte mij geleerd, dat men niet te veel op die scherpzinnigheid moet rekenen; en zoo is er dan ook het een en ander, waarvan ik de verklaring ongaarne mis. Om niet te uitvoerig te worden bepaal ik mij voor de aanwijzing daarvan tot de eerste 800 regels.
In regel 31 ware misschien eene enkele toelichting bij schalk (bedrieger) niet overbodig geweest.
In reg. 34 zou ik bij de uitdrukking: ‘draayende de regeeringe op hunnen duim’ de verklaring van het beeld gewenscht hebben. Daar men zoo licht geneigd is, bij duim aan het lichaamsdeel te denken (vgl. naar zijne hand zetten, om zijnen vinger winden) ware de opmerking wel niet ongepast geweest, dat het beeld hier aan het draaien eener deur ontleend is en de duimen de oudere vorm der scharnieren waren, waarop de groote deuren draaiden.
In reg. 40 zou ik hebben opgemerkt, dat gezintheit hier gezindte beteekent.
In reg. 54 verdiende de conjunctief zy als teeken van vermoeden wel eenige opmerking.
In reg. 61 had dartelheit als brooddronkenheid mogen verklaard worden.
In reg. 63 had bij der zaaken loflyk gevoert moeten opgemerkt worden, dat wij hier de letterlijke vertaling hebben van rerum honorifice gestarum en dat met zaaken dus in den zin van het Latijn zoowel het burgerlijk bestuur als het krijgsbestuur bedoeld wordt.
In reg. 67 wenschte ik de verklaring van Waalen als Galliërs tegenover reg. 83, waar Waalsch terecht met Fransch is verklaard.
In reg. 80 ziet men niet duidelijk, of haar op liefde of op gemeente slaat. De vertaling van gestreelt en gestooft hangt natuurlijk af van de opvatting van haar.
In reg. 90 vlg. is verschil van opvatting mogelijk en daarom ware daarvan eene verklaring niet overbodig. Beteekent de zin, dat de gebreken der Spanjaarden den Nederlanders niet eigen waren en niet in den weg zaten (in den zin, waarin men ook van eenen domkop zegt, dat het verstand hem niet in den weg zit), of moet men deze woorden vertalen met: omdat ze den Nederlanders niet eigen waren en daarom ergerden?
In reg. 96 is beveinsden (ontveinsden) te onrechte zonder opmerking gelaten.
In reg. 98 is de meester maakten wel van eene opmerking voorzien, maar is onopgemerkt gebleven, dat meester daar in den eersten naamval staat, alsof maken een gewoon koppelwoord ware.
In reg. 113 mis ik bij delven de verklaring: levend begraven.
In reg. 115 vind ik bij verre (= verreweg) de meeste geene opmerking: wel in reg. 2406 bij verre meester.
In reg. 129 eischte manier maken de verklaring: in de mode brengen.
| |
| |
In reg. 135 had er op gewezen kunnen worden, dat trotszucht niets met de beteekenis van ons trots te maken heeft, maar beteekent: de zucht om te trotseeren, om in prachtvertoon te wedijveren en te overtreffen.
In reg. 173: had daar een eyndt af gezien en had (zien) ontfanghen, is niet op deze ongeoorloofde samentrekking gewezen.
In reg. 174 wordt na oorlof genoomen (= post veniam petitam) niet als Latinisme aangewezen, zoodat wie geen Latijn kent nu allicht zal denken, dat Hooft daar te hebben eenvoudig heeft weggelaten.
In reg. 203 en 318 is volharnasde en ontharnasde wel verklaard, maar is niet opgemerkt, dat de d daar zeker bevreemdend is en ondanks het meervoud harnassen eene zachte uitspraak van de s bij Hooft doet vermoeden, misschien in overeenstemming met het Ital. arnese.
In reg. 207 zal misschien niet iedereen zonder nadere aanwijzing veltmaarschalk opvatten als intendant van de ruiterij of chef van de intendance.
In reg. 220 behoefde gerust als toegerust niet zoozeer eene verklaring als het volgende tot toght en slagh, d.i. zoo gewapend, dat zij ook op marsch strijdvaardig was.
In reg. 292 had bij hem aangroeien (= zich bij hem voegen, zijn leger versterken) wel mogen opgemerkt worden, dat het een Latinisme is, vertaling van accrescere.
In reg. 295 geduurende deze toght verdient de vorm deze wel eenige opmerking in verband tot het mannelijk geslacht van het woord tocht. Het had verklaard moeten worden als nominativus absolutus: deze toght geduurende.
In reg. 336 is daarin zeker voor Nederlanders van onzen tijd niet gewoon in de beteekenis van: bij of onder het hooren daarvan.
In reg. 383 had afgebeeten gemakkelijk met bits kunnen verklaard worden.
In reg. 386 zijn de woorden persoonlyk aantasten voor ‘in hunne personen aantasten’ niet verklaard: wèl vindt men bij reg. 799 en 2285 de verklaring van aantasten.
In reg. 468 mocht troostelyke woorden zeker wel even opgehelderd zijn. Men moet daarbij denken aan de oude beteekenis van troost, namelijk vertrouwen. Het zijn dus ‘vertrouwen inboezemende woorden’.
In reg. 524 eischte tuimelend de verklaring: heen en weer gaande, wisselende. Men denke aan den tuimelaar, het op en neer gaande voorwerp, waarover het schellekoord loopt.
In reg. 645 zou bij grootmoedigheit de verklaring ‘hooghartigheid, fierheid’, niet overbodig geweest zijn.
In reg. 648 eischte de zin: ‘met de verdienste van zulk een' straffe vertoornt te hebben’ eenige verklaring, bv. deze: vertoornd te hebben met iets, waarvoor ik zulk eene straf zou verdienen.
In reg. 693 had wel kunnen opgemerkt worden, dat vertoonen hier betoogen beteekent.
Dr. Stoett heeft meermalen fouten of onjuistheden van Verwijs verbeterd.
| |
| |
Een paar maal echter schijnt mij de opvatting van Verwijs beter. Zoo bv. in reg. 318 ontharnasde, waarbij Dr. Stoett denkt aan ‘eene regeering, die geen klem aan hare bevelen kon geven,’ terwijl Dr. Verwijs m.i. terecht daarbij aanteekende: ‘burgerlijk’, omdat sinds de komst van Alva civiel en militair bestuur niet meer in ééne hand waren; en in reg. 329 waartgeldt, waar ik met Verwijs geloof, dat het Duitsche wartgelt, d.i. wachtgeld of nog liever ‘handgeld’ bedoeld is.
Nog enkele andere punten in de aanteekeningen heb ik opgemerkt, waarbij ik van Dr. Stoett in meening verschil, bv. in reg. 41, waar ik zamelpenningen niet met ‘collecte’, maar met ‘spaarpenningen’ zou vertalen en, daar ze ‘uit het diepst der borze opgebraght’ worden, met ‘de laatste spaarduitjes.’
Reg. 87-90 behooren zeker tot de moeielijkste plaatsen bij Hooft. Wij vinden daar vijf deugden der Spanjaarden genoemd, die bij ongunstige voorstelling of overdrijving als even zoovele ondeugden kunnen opgevat worden. Zoo kan hunne ‘altydts nuchtere bequaamheit’ als ‘grimmigheit’ beschouwd worden, d.i. hunne kalme zelfgenoegzaamheid als norschheid; zoo hunne ‘stemmighe deftigheit’ als ‘grootsheit’, d.i. hun gepast gevoel van eigenwaarde als hooghartigheid; zoo hunne ‘ernstige wakkerheit’ als ‘schalkheit’, d.i. hunne zich nooit verloochenende uitgeslapenheid (vooral in den handel) als bedriegzucht; zoo hunne ‘gestadighe vlytigheit’ als ‘baatzucht’, d.i. hunne onafgebroken werkzaamheid als baatzuchtigheid; en zoo hunne beleggende zorghvuldigheit’ als ‘eindthoudenheit’, d.i. hunne verstandige spaarzaamheid als gierigheid. Vooral bij het laatste woord verschilt mijne verklaring aanmerkelijk van die van Dr. Stoett. Dat eindthoudenheit de beteekenis van stijfhoofdigheid kon hebben, ontken ik niet, maar hier houd ik het er (ook met het oog op reg. 135) voor, dat Huydecoper, wiens Proeve II, bl. 360 door Verwijs en Stoett is aangehaald, maar niet gevolgd is, het terecht met gierigheid verklaarde. Daarentegen vergist Huydecoper zich zonderling, als hij meent, dat hier de deugden der Nederlanders worden opgesomd, terwijl er van die der Spanjaarden sprake is.
Bij reg. 140 wordt in de aanteekening op bet verkeerdelijk betovergrootvader aangehaald, een woord, dat volgens de gezaghebbende woordenlijst niet bestaat. Wij vinden daar betoudovergrootvader, d.i. dus nog een geslacht verder.
Bij reg. 151: vermaaghschapping is de verklaring bondgenootschap onjuist, althans onvolledig. Er wordt natuurlijk gedoeld op het huwelijk van Philips II met Maria Tudor.
In reg. 170 zou ik beknopt niet verklaren met ‘dicht aaneengesloten, één geheel vormend’. Het woord toch, dat ook in den vorm beknoopt voorkomt, beteekent: goed geregeld, goed geordend. Zoo spreekt ook Huygens in Zedeprinten: Een waerd vs. 44 van Maurits' ‘beknopt geweld’ (d.i. goed geordende macht) en Korenbloemen I, bl. 556, vs. 79 van beknopte ernst, d.i. weloverlegde bezadigdheid.
In reg. 238: boeten wordt, trots Franck, vastgehouden, ofschoon aarzelend,
| |
| |
aan de verscheidenheid der werkwoorden boeten (herstellen) en boeten (vuur aanleggen), die Verwijs Taal- en Letterbode I, bl. 24-34 trachtte te betoogen. Het is daarom misschien niet ongepast, hier even te wijzen op de onjuistheid van Verwijs' redeneering. Hij veronderstelt, dat herstellen bij ons boeten (met oe uit ô) en vuur aanleggen buiten (met ui uit eu) had moeten luiden. Toch heeft het Ags. voor beide woorden bêtan (d.i. umlaut van bôtjan), terwijl beutjan daar bŷtan (voor beôtjan) zou hebben moeten zijn. Ook in 't Zweedsch luiden ze beide böta, dat alleen boeten met umlaut kan zijn. Aan het Mhd. büezzen (d.i. bôtjan) beantwoordt het Nhd. büssen, maar daar staat natuurlijk niet tegenover het Nhd. beuten (vuur aansteken), dat, blijkens de t, uit een Nederduitsch dialect is overgenomen. Het Mhd. biuzen beteekent ‘stooten, slaan’ en heeft dus met ons woord niets te maken. Ook het Groningsch bevestigt veeleer de verwantschap der beide woorden, dan dat het op eene verscheidenheid zou wijzen, want een * beutjan zou daar buten en bôtjan, zou daar buiten luiden. Wat vinden wij er nu? Buiten (vuur aanleggen) en bouten (herstellen) en dus hetzelfde woord, maar in het eerste geval met umlaut (ui is de umlaut der Groningsche ou = germ. ô) en in het tweede zonder umlaut. Het Drentsche beuten (aansteken)
is de umlautsvorm van boeten (vgl. boek en beuk). Het Overijselsch, dat ik niet kan controleeren, laat ik buiten beschouwing, maar in elk geval blijkt, dat de talen, die Verwijs voor den verschillenden oorsprong der werkwoorden aanhaalde, er even sterk tegen pleiten als ons Ned. boeten.
Bij reg. 245 opgeheemelt, kan ik Dr. Stoett niet toestemmen, dat hemelen een frequentatief van * heimen en afleiding van heim zou wezen, ook al kan hij zich daarvoor beroepen op het gezag van Dr. Verdam en op den vorm heimelen, die eene enkele maal in het Mnl. voorkomt, maar dien ik op ééne lijn met veinster, deinzen, peinzen, enz. plaats. Mijn bezwaar tegen deze afleiding berust 1o. op de beteekenis wegstoppen (zelfs begraven in het Mnl. en bij Hooft zelf, die, Tacitus bl. 528 compositus met opgeheemelt vertaalt; vgl. nog het Mnl. te hemele voeren = begraven), daarna wegruimen, opredderen, schoonmaken, in orde brengen, en 2o. vooral ook op den klank van den Mnl. bijvorm hemmelen, van het Friesche himmel (= schoon, zindelijk), himmelje, huushimmelje (= schoonmaken) en van het Groningsche hemmeln (= schoonmaken), ook ophemmeln (= opruimen, aan kant maken). Voor zoo ongewone verkorting als van den tweeklank ei tot ĕ of ĭ in die streken, waar heim en heem bekend en onverkort bleven, kan ik geene reden vinden, terwijl er tegen het aannemen van verwantschap met ons woord hemel (coelum) m.i. niet het geringste bezwaar bestaat.
Bij reg. 279 wordt van aakelyk, met verwijzing naar het groote Wdb. gezegd, dat het van akelig door suffix verschilt, alsof het dus voor akellijk stond. Ik houd het voor een Frieschen vorm van akelig met verscherping aan het woordeneind van de gutturale media g.
Bij reg. 452 wrook, wordt gezegd, dat de o uit het meervoud in het
| |
| |
enkelvoud is ingedrongen. Dat zal wel eene vergissing zijn. Ook in het meervoud had het impf. in 't Mnl. natuurlijk a. De o is aan het deelwoord ontleend.
Bij reg. 472 is de verklaring van schuwden m.i. onjuist. Het beteekent niet, zooals tegenwoordig, vreesden, maar ontweken, ontgingen, zooals bv. ook Reinaert I, vs. 55: ‘hieromme scuwedi sconincx hof’, Ferguut vs. 2929: ‘Keyen hiet hi van hem scuwen’ en Rijmbijbel vs. 33785: ‘men mach niet scuwen dat sal ghescien’, d.i. men kan niet ontgaan wat geschieden moet.
Bij reg. 544 is de opmerking bij gebarnt verkeerd. Wel is branden gevormd naar analogie van het deelwoord gebrand, maar dat deelwoord zelf is regelmatig (met zoogenaamden rückumlaut), en wel verre vandaar, dat het door metathesis uit gebarnd ontstaan zou zijn, is juist barnen, gebarnd ontstaan door metathesis uit brennen, gebrand.
Bij reg. 700 bevreemdt mij zeer de opmerking, dat wambuis eene samenstelling van wam en buis zou zijn, ofschoon op het Mlt. wambasium, Ofr. wambais gewezen wordt, die natuurlijk afleidingen zijn van wambe (buik). Ons woord buis is dus weleer uit misverstand ontstaan door weglating van de niet meer begrepen eerste lettergreep.
In reg. 777 beteekent heusch niet zoozeer ‘hoffelijk’ als wel ‘vriendelijk, minzaam.’
Bij reg. 821 wordt wracht een impf. van werken genoemd en niet van eenen bijvorm worken, ‘die nooit is aangetroffen’, zegt Dr. Stoett. De a van wracht en de o van den nog meer gewonen en zeker meer oorspronkelijken vorm wrocht laten zich echter eer uit een verloren worken verklaren, waarvan het voormalig bestaan niet eenvoudig vermoed wordt, maar dat in de verwante talen inderdaad voorkomt. Zoo heeft het Gotisch waurkjan, impf. waurhta en het Ohd. wurchan, impf. worhta en wurhta.
Tot deze opmerkingen wensch ik mij voor het oogenblik te bepalen. Zij mogen door Dr. Stoett beschouwd worden als een gering tegengeschenk voor het vele goede en leerzame, dat hij ons in de door hem zorgvuldig herziene uitgave der bloemlezing uit Hooft's proza schonk.
Groningen, Januari 1892.
Jan te Winkel. |
|