Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Over de zoogenaamde bijzinnen met of, die met een' ontkennenden hoofdzin in verband staan.Eene eigenaardige constructie hebben in onze taal die samengestelde volzinnen, welke bestaan uit twee zinnen, waarvan de eerste ontkennend is of althans een ontkennend zindeel bevat, terwijl de tweede met den eersten verbonden is door middel van het voegwoord of. Wij beginnen onze beschouwing dezer volzinnen met de noodige voorbeelden op te geven. Gemakshalve ontleenen wij ze op eene enkele uitzondering na aan het Woordenboek der Nederlandsche taal, dat een bijna volledig overzicht geeft der gevallen, waarin zij voorkomen. Alleen in de rangschikking wijken wij eenigszins van het Woordenboek af.
1. Er is geen mensch, of hij moet sterven. Er waren weinig (niet veel) huizen, of zij waren beschadigd. 2. Ik heb dat nooit gedaan, of het heeft mij berouwd. Hij komt zelden (niet vaak) te Amsterdam, of hij gaat eens naar Artis. Ik kom nergens, of ik hoor er over spreken. 3. Niemand is zoo wijs, of hij kan nog wel iets leeren. Het werk is hier zoo druk niet, of ik kan het met Antje best af. 4. Het duurde maar kort (niet lang), of het begon hem te vervelen. Het leed niet lang, of de bende bevond zich vlak achter hen. Nauwelijks was hij weg, of er ging eene deur in het vertrek zachtjes open. Pas waren wij de deur uit, of het begon te regenen. Niet zoodra had ik dit gezegd, of hij stond op en ging heen. 5. Het scheelde weinig (niet veel), of hij was gekozen. Er ontbrak niet veel aan, of wij hadden de meerderheid. 6. Het kon niet anders, of dat bericht moest mij verbazen. Ik kan niet anders zeggen, of uw werk bevalt vrij goed. Ik weet niet beter, of hij is springlevend.Ga naar voetnoot1)
Bovendien komt deze wijze van zinsbouw nog voor in:
7. Ik twijfel er niet aan, of hij zal wel terugkomen. Er is geen twijfel aan, of het schip is verongelukt. | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
De beschouwing dezer volzinnen geeft aanleiding tot twee vragen, die min of meer met elkander in verband staan: 1o. Is het voegwoord of, dat de samenstellende deelen verbindt, het tegenstellende (disjunctieve) voegwoord of, dan wel hebben wij daarin het oorspronkelijk voorwaardelijke voegwoord of te zien? 2o. Zijn dus de samenstellende deelen nevenschikkend of onderschikkend, m.a.w. is het tweede lid een bijzin of niet?
Voordat wij trachten een antwoord op deze vragen te geven, moeten wij eerst nagaan, in welken vorm deze samengestelde zinnen in de vroegere perioden onzer taal voorkomen. Raadplegen wij daartoe allereerst die van het Middelnederlandsch. Wij merken dan op, dat toen in al de bovenstaande gevallen de samenstellende deelen los naast elkander werden geplaatst en dat in verband hiermede het tweede lid steeds de gewone woordschikking had. Maar dat tweede lid bevatte gewoonlijk, wat het tegenwoordig mist, het ontkennend bijwoord ne of en = niet. Ten bewijze dienen de volgende voorbeelden:
1. Daar ne was no groot no cleyne, sine liepen ten veinstren harentare, Walew. 207. En was creature negene, sine stonder in gescreven, Flor. 902. In alt lant sone bleef beeste, soene starf ja, Rijmb. 3895. 2. Wine lieten ons noyt enen ontfaren, wine daden hem pine, Walew. 3993. In sal mogen scriven no lesen, gine doet Blancefloer met mi gaen, Flor. 308. Hine mochte nieuwer neder gliden, hine viele int water in allen siden, Walew. 668. Noint began hi ghenen strijt, hine vragede emmer eerst an Gode, of dat ware sine geboden, Sp. 33, 16:35. 3. Daers geen so arm onder die garsoene, hem ne dunct, dat hi si so rike, dat hi den hogesten cume gelike, Flor. 1736. Daer ne was in ghene stede slot so vast, het en ondede, so waer die dode quam, Walew. 8402. 4. Onlange es hi daer bleven, si (de stad) en wert hem opgegeven, Lorr. I, 1522. Niet langhe so ne sijn si daer comen, sine hebben Moriane vernomen, Mor. 4138. Onverre gingic, ic en vant Dedute daer op een plain, Rose, 664. Nauwelic was dat woert gesproken, daer en quam als ene vlamme vuers neder van den hemel, Proza, 100. 5. Dat cume bleef, hine ware gevallen, Limb. VI, 1087. Het gebrac wel cleine, mine hadde bedrogen ene joncfrouwe, Lanc III, 4533. 6. So ne maget niet sijn, gine sult eeren den Heere (aangeh. Stoett, Mndl. synt.). En mocht niet sijn, sy en waren onvroe, Troyen, 4884. 7. Wien twifelt des, ghine moghet doen dat ghi ghebiet over mi, Rein. 1838. So ne esser geen twifel ane, hi en si goet ende getrouwe, Rose 2741.
Let men nu op de logische betrekkingen, waarin het tweede lid in deze volzinnen tot de eerste staat, dan bemerkt men, dat deze van zeer | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
verschillenden aard zijn. Om dit duidelijk te maken, willen wij van een voorbeeld uit elke groep telkens het tweede lid vervangen door een' ontkennenden bijzin. Wij krijgen dan achtereenvolgens:
1. Daar was groot noch klein, die niet naar de vensters liep (bijvoegl. bijzin). 2. Wij lieten ons nooit iemand ontgaan, terwijl wij hem geen leed deden (bijzin van omstandigheid). 3. Daar is niemand zoo arm onder de dienaren, dat hem niet dunkt, enz. (bijzin van gevolg). 4. Niet lang bleef hij daar, terwijl de stad niet werd overgegeven (bijzin van tijd). 6. Het mag niet zijn, dat gij den Heere niet zult eeren (onderw. zin).Ga naar voetnoot1)
Met de voorbeelden uit groep 5 en 7 is het anders gesteld. Hier kunnen wij het tweede lid alleen vervangen door een' bevestigenden bijzin.
5. Er ontbrak niet veel daaraan, dat mij eene jonkvrouw bedrogen hadde (oorz. voorwerpszin). 7. Er is geen twijfel daaraan, dat hij goed en getrouw is (oorz. voorwerpszin).
Hoe is dit laatste verschijnsel te verklaren? Naar wij meenen, hebben de zinnen in deze beide groepen hun ontstaan te danken aan eene onwillekeurige verbinding van twee gedachten, waarvan de eene wel, de andere niet de ontkenning vorderde. Een bekend voorbeeld daarvan, dat voorheen meermalen in de schrijftaal en thans nog wel bij onnauwkeurige sprekers voorkomt, vinden we in een' zin als dezen: Hij verbood ons, dat wij daar niet heen zouden gaan. Zulk een zin ontstaat door de onwillekeurige combinatie van deze twee gedachten: Hij verbood ons, dat we daar heen zouden gaan en: Hij beval ons, dat wij daar niet heen zouden gaan. Evenzoo kunnen de gevallen van groep 5 en 7 toe te schrijven zijn aan de combinatie van: Er ontbrak weinig daaraan, dat mij eene jonkvrouw bedrogen hadde en: Eene kleinigheid was oorzaak, dat mij eene jonkvrouw niet bedroog. Er is geen twijfel daaraan, dat hij goed en getrouw is en: Niemand is van meening, dat hij niet goed en getrouw is.
Het mag nu den lezer vreemd dunken, dat er zooveel verschillende betrekkingen, als wij tusschen de beide leden der beschouwde volzinnen opmerkten, konden bestaan, zonder dat men ze door verschillende betrekkingswoorden uitdrukte, doch men bedenke, dat deze soorten van zinnen ontstaan zijn in een' tijd, toen men nog zeer weinig grammatische | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
hulpmiddelen bezat, om de syntactische verhouding tusschen de deelen van een' samengestelden zin nauwkeurig aan te duiden. Bovendien, gaan wij de wijze na, waarop wij hierboven het laatste deel door een' bijzin hebben vervangen, dan blijkt ons, dat ook thans de verbindingswoorden van uiterst eenvoudigen aard zijn. Bij de meeste groepen bedienden wij ons van het voegwoord dat, een woord, dat volstrekt geene bepaalde betrekking aanduidt en alleen dient, om het onderschikkend zinsverband tusschen twee zinnen te kennen te geven. Niet veel anders is het gesteld met het voegwoord terwijl, dat wij in twee gevallen gebruikten, en dat ook eerst het bijeenbehooren in tijd, daarna enkel het bijeenbehooren van twee feiten uitdrukt. En toen wij in de voorbeelden van groep 1 het persoonlijk door het betrekkelijk vnw. vervingen, deden we niets anders, dan een woord gebruiken, waarin behalve de aanduiding eener zelfstandigheid het eenvoudige begrip der verbinding van twee zinnen ligt opgesloten. Op twee zaken maken wij den lezer nog opmerkzaam: in het vervolg zal blijken, dat zij niet zonder belang zijn voor de beantwoording der vragen, die wij gesteld hebben. Vooreerst, dat in geen der bovenstaande voorbeelden de tweede zin een ander ontkennend woord dan ne (en) bevat. In den eersten is dit ook wel niet altijd het geval, maar toch gaat de ontkenning hier meermalen vergezeld van woorden als no, negeen, (engeen, geen), noyt, nieuwer, niet. En in de tweede plaats, dat de gedachte, in den samengestelden volzin opgesloten, steeds bevestigend is; de ontkenning in den tweeden zin heft die in den eersten op. De volzinnen, als één geheel beschouwd, dienen, om mede te deelen: dat allen naar de vensters liepen, dat wij allen leed deden, dat ook de armste onder de dienaren zich verbeeldde, dat hij zoo rijk was, enz. enz.
Voordat wij nu gaan zien, wat er in de jongere taal van deze samengestelde volzinnen geworden is, merken wij nog op, dat zij ook reeds in het mnl. soms afwisselen met andere, waarvan het tweede lid de ontkenning en mist, terwijl de beide deelen door het onderschikkende voegwoord dat zijn verbonden. Zoo lezen wij:
Jacop was cume uitgheghaen, dat Esau sine spise brochte, Rijmb. 2383. Onverre so was hare vaert, dat si ontmoeten die knechte, Lorr. I, 997. Hine hadde dit niet gesproken al, dat die duvel maecte gescal, Sp. 33, 37:64.
Men zal opmerken, dat deze volzinnen overeenkomen met die van groep 4, waarbij wij tegenwoordig ook wel den tweeden zin zonder ontkenning aantreffen, terwijl dan het verband wordt uitgedrukt door het voegwoord toen. Klaarblijkelijk dient in dit geval het woord dat, om | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
de gelijktijdigheid der beide handelingen uit te drukken. Op dezelfde wijze gebruikt men ook in het Fransch het voegwoord que, bijv..: Nous n'avions pas encore atteint la porte du Bois, que j'aperçois un cavalier. X. l'avait à peine entrevu, que la question s'arrêtait sur ses lèvres. Ook worden er in dezelfde periode enkele voorbeelden aangetroffen van volzinnen, waarin het tweede lid de ontkenning mist, zonder dat het verband door eenig voegwoord is uitgedrukt:
Het es onse sede in dit lant, dat ne mach gheen seriant enen ridder roepen campe, hi moet ridder sijn ghedaen, Walew. 1469. Hen mochte sinen wive niet gescien, dat sine mochte anesien, soe soude sterven eer iet lanc, Sp. 32, 24:27. Dat men die dochteren niet ten manne'sel geven, men sel hem eerst vragen, oft bi horen wille si, Proza, 124.
Deze voorbeelden behooren tot groep 1 en 2.
Zoo stonden de zaken gedurende de 13e tot en met de 15e eeuw. In de 16e en 17e vinden wij allereerst nog voorbeelden van het oude gebruik, d.i. met en in den tweeden zin en zonder voegwoord:
1 en 2. Niemant en machse vervullen, hi en sy van der wet los, Summa, 208Ga naar voetnoot1). Sonder hem en is niemant geweest, die also doe, hi en hevet van Christo, ib. 209. Ick wilde, dat daer niemant en ware, hi en leerde ambocht, ib. 243. Niemant kent de waerd, hy en gaeter mee over den haert, Spieg. 285. Hy en mocht niet eenen voet weeghs treden, zy en vernam dat, Coornh. Boc. 46v. Sy sien geen blooten degen, sy'n voelen hem in 't hert, Huyg. I, 274. Geen goet rijder, hy en viel wel, ib. III, 237. 3. De Dauw is niet soo fijn, wij 'n sien hem dropp voor dropp, ib.. I, 346. 4. Het en sal voort niet langhe lijden, het en sal dach sijn, Coornh. Boc. 50r. 5. Dat het luttel scheelde, hy en soudese alle beyde doorsteken hebben, Coornh. Boc. 68r. Het faelde weinich, hy en was van syn medogentheyt verwonnen geweest, ib. 87r.
Daarnaast komen nu ook, in overeenstemming met de boven aangehaalde, verschillende voorbeelden voor, die de ontkenning van het tweede lid missen:
1 en 2. Want hy en schryft niet één epistel, si es vol van dat gheloef, Summa, 188. Daer en is geen staet inder werelt, hi mach altijt wel vinden uut dat evangelium, hoe dat hi leven moet, ib. 187. Niemant en can dat seste gebot volbrengen, hi moet dat thienste gebot volbrengen, ib. 246. Voor | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Godt en can dat vleesche niet gesondighen, dat herte ende den wille moet eerst gesondicht hebben, ib. 244. Noyt meester soo goet, hy was eerst klerck, Roem. Brabb., 151. Sy sien geen blad bewegen, sy meenen 't is een lood, Huyg. I, 274. Men acht het goede niet, men sy het beste quyt, ib. II, 155. 3. Niemant is zoo goet, hy heeft wel tweerley moed, Spieg. 282. Op eerde en leeft geen mensche so heylich, hy mach wel vreesen, A. Bijns, 233.
Nu komen er echter ook voorbeelden voor, waarin het voegwoord of tusschen de beide leden geplaatst is:
1 en 2. Om aan te toonen, dat sy niet één artyckel voort en brengen, of het is lange te voren oock op de bane geweest, Marn. Bienc. 3r. Daer en is niet een gat, oft hy weter een nagel toe, ib. 144r. Men kan na Loven niet varen, oft de wagen moet voor de Peerden gespannen worden, ib. 23v. Want gheen Leeraar (d.i. het begrip van leeraar) magh verstaan werden, ofte daar moeten twee personen onderling vergeleken worden, Tweespr. 126. De dagh en gaat niet op, of Hermans wijf verkerft het, Huyg. III, 237. 3. Sy konnen se soo effen niet passen, oft daer valt altijdt groote swaricheyt, Marn. Bienc. 72r.
Eindelijk vinden wij verschillende voorbeelden, waarin of en en beiden worden gebruikt:
1 en 2. Daer en mach gheen werck zijn, of ten heeft een beginne, Coornh. Eth. 36v. Daer en was niemant, oft hy en heeft haer alle goet ende eere weerdich geacht, Coornh. Boc. 30v. Daer is niemant, oft hy en behoeft de ghoedadicheid Goods, Tweespr. 57. Zoo mach oock niemant te recht wycken van de duisternissen, of hy en moet syne keer nemen ten lichte waerd, Coornh. Eth. 36v. Soo dat sy geen dinck groot of kleyn in haren dienst is pleghende, of sy en weet daertoe uit den klaren text der schrift een paar mouwen fijn aan te zetten, Marn. Bienc. 52r. Daerna en willen sy niets bidden, oft het en moet juyst in de Schrift voorgeschreven syn, ib. 184r. 3. Zy en was soo blindt niet, oft zy en zach die boerse wel, Coornh. Boc. 3. Daer was noyt vryheid zoo dier verkocht, of ze en was meer waard, Spieg. 277. Den hitsigen ontbijt en kan hy niet verswelgen door sulcken koelen keel, of 't hert en wil 't sich belgen, Huyg. I, 166. 4. Gasparyn en hadde niet langhe thuys geweest, oft Gulfart en heeft zynen tijdt waer ghenomen, Coornh. Boc., 13r. Zy en hadde hem zoo haest niet gheraect, oft de droefheydt en heeft terstondt deze jonghe vrouwe het leven benomen, ib. 54r. 6. Dat sy oock niet beter en wisten, of hy en was in 't Vagevyer gevaren, Marn. Bienc. 101r. Niet beter wetende, of het en is al waer, ib. 180r. 7. Dat niemant daeraen en twifel, oft ten is van die voersichticheydt ende ordinancie Gods, Summa, 179. Ick en twyfele niet, oft gy en meynt hier inne de waerheyt te seggen, Coornh. Boc. 34v. | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
In den loop der 17e eeuw begon men nu algemeen aan de constructie met of doch zonder en de voorkeur te geven. Hooft deed dit o.a. met bewustheid: in zijne oudere geschriften komt en nog meermalen naast of voor; in zijne Nederlandsche Historiën is het ontkennende bijwoord voor goed verdwenen.Ga naar voetnoot1)
In het bovenstaande vindt de lezer de gegevens, met behulp van welke wij zullen trachten de in den aanvang genoemde vragen te beantwoorden. Wij zouden dat veel gemakkelijker kunnen doen, wanneer de oude vormen der beide ter sprake komende voegwoorden slechts bewaard gebleven waren tot den tijd, toen men aanving de beide deelen der volzinnen door of te verbinden. Immers het tegenstellende voegwoord of luidde in het mnl. eigenlijk ofte, het voorwaardelijke daarentegen of. Doch in den regel werden deze woorden reeds in de M.E. niet scherp onderscheiden, zoodat men zeer dikwijls of aantreft, waar twee zinnen tegenstellend zijn verbonden en omgekeerd ofte, oft, waar men het voorwaardelijk voegwoord bedoelde. En deze verwarring was zoo mogelijk nog erger geworden in het tijdperk, toen men in de bedoelde volzinnen of begon te gebruiken. Men ziet dan ook in de boven opgegeven voorbeelden of en oft door elkander gebruikt. Daarom moeten wij bij ons betoog uitgaan van de vraag, welke opvatting men in dien tijd had van het verband, dat er tusschen de deelen dier volzinnen bestond. Over die opvatting is men het tot nog toe niet eens kunnen worden. Bilderdijk hield het er voorGa naar voetnoot2), dat dit of ‘niet (was) het bindwoordtjen, dat bij de Franschen ov (nu ou) is, gelijk men zich dwaaslijk verbeeldt’, maar ‘de potentiale conjunctio indien, bij de Duitschers ob en bij de Engelschen if en die wij nog veelvuldig gebruiken, bijv. of het gebeurde dat ik krank wierd. Dus zeggen wij: ik heb mijn mantel omgehangen of het regende; ik neem wat brood meê op de jacht of ik honger kreeg, enz. enz.’ En hij brengt tot staving dezer meening o.a. een paar voorbeelden bij uit Hooft: Men liet hem niet vertrekken, ofte hij en hadde eerst zijn aandeel betaald; er was niemand oft hij en maakte zwarigheid en redeneert nu zoo: ‘Woordelijk (beteekent dit): Men liet niemand vertrekken, indien hij niet betaalde; daar was niemand, indien hij geen zwarigheid maakte. Namelijk ieder betaalde en dus, indien hij niet betaalde, zoo liet men hem niet vertrekken. Ieder maakte zwarigheid en dus, indien iemand geen zwarigheid maakte, was | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
de man er niet’. En een weinig verder: ‘Het is klaar, dat indien men dit of wel gekend en wel onderscheiden had, de ontkenning niet uitgeworpen zou zijn in de uitdrukkingen, hier ten voorbeelde bijgebracht; men zou, en verwerpende, niet in de plaats gesteld en gezegd hebben: “Men liet hem niet vertrekken, of hij had niet alles betaald”; en “daar was niemand of hij maakte geen zwarigheid”. Maar daar men onverstandig en onthollandscht genoeg was, om het voor het of, oder, enz. te houden, zag men een alternatif in de phrasis en verstond het, als stond er: Een van beide had plaats, of men liet hem niet vertrekken, of hij had alles betaald. Of daar was niemand, of hij (die er was) maakte zwarigheid. Zulk een alternatif vorderde in het tweede lid een tegenstelling en strijdigheid en dus, daar het eerste negatif was, moest dan het andere affirmatif worden. De gevolgtrekking was goed, maar de onderstelling, waarop zij berustte, was valsch.’ De redactie van het Woordenboek sprak zich in haar artikel over of in denzelfden geest uit als Bilderdijk, natuurlijk alleen wat het punt in kwestie betreft: den uitval tegen het onverstand en de onthollandschtheid onzer voorvaderen liet zij voor rekening van haren voorganger. Van eene tegenovergestelde meening bleek Prof. Van Helten in zijne Vondel-grammatica, II, 161. Deze wees er vooral op, dat in het Hoogduitsch in verschillende van de bedoelde constructies oder en niet ob gebruikt wordt en concludeerde: ‘Is nu de hier voorgestane theorie (dat nl. of het tegenstellende voegwoord is) waar, dan moet of de prioriteit hebben vóór of en en is dit laatste als product der vereeniging van de beide nevens elkander gebezigde conjunctiesGa naar voetnoot1) te beschouwen’. Gelijk wij reeds boven zeiden, stelt de vorm van het voegwoord of ons niet in staat te beslissen, welke meening de ware is. We dienen ons dus tot de beteekenis der zinnen te wenden, ten einde te zien, of deze ons licht kan schenken. Daartoe zullen we achtereenvolgens in één voorbeeld van elke groep of beurtelings vervangen door indien en door òf-òf. Bij de eerste wijze van vervanging dient dan tevens de ontkenning ingevoegd te worden; bij de tweede eene onderstelling, die tegenover het eerste lid staat.
1. Er is geen mensch, indien hij niet moet sterven. Òf er is geen mensch, òf (als er wel een mensch is) hij moet sterven. 2. Ik heb dat nooit gedaan, indien het mij niet berouwd heeft. Òf ik heb dat nooit gedaan, òf (als ik het gedaan heb) het heeft mij berouwd. | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
De lezer zal zeker met ons voor deze beide groepen de voorkeur geven aan de laatste wijze van vervanging, ofschoon hij tevens opmerken zal, dat de spreker nooit de bedoeling heeft, den inhoud van het eerste lid: er is geen mensch, ik heb dat nooit gedaan als een mogelijk geval te stellen.
3. Niemand is zoo wijs, indien hij niet nog iets kan leeren. Òf niemand is zoo wijs, òf (als iemand wel zoo wijs is) hij kan nog wel iets leeren.
Hier laten ons de beide voegwoorden in den steek: geen van beide geeft aan het geheel een' verstandigen zin.
4. Het duurde niet lang, indien het hem niet begon te vervelen. Òf het duurde niet lang, òf (als het wel lang duurde), het begon hem te vervelen.
Ook hier kan ons geene van beide verklaringen bevredigen.
5. Het scheelde niet veel, indien hij niet gekozen was. Òf het scheelde niet veel, òf (als het wel veel scheelde), hij was gekozen.
Hier geeft de eerste wijze van verklaring een' vrij duidelijken zin, vooral wanneer men het tweede lid vooraan plaatst. De tweede zou ons daarentegen eerder aan het omgekeerde van de bedoeling des sprekers doen denken.
6. Ik weet niet beter, indien hij niet springlevend is. Òf ik weet niet beter, òf (als ik wel beter weet), hij is springlevend.
Ook bij deze groep geeft de vervanging van of door indien een' vrij goeden zin: Aangenomen dat hij niet springlevend is, ik weet niet beter. Zoo ook: Ik dacht niet anders, of er had eene aardbeving plaats = Aangenomen dat er geene aardbeving plaats had, ik dacht niet anders, dus: ik dacht zoo.
7. Ik twijfel er niet aan, indien hij niet terug zal komen. Òf ik twijfel er niet aan, òf (als ik er wel aan twijfel), hij zal wel terugkomen.
Hier geeft geene der wijzen van vervanging de bedoeling des sprekers weer. Vatten wij nu de uitkomst van dit onderzoek samen, dan komen wij derhalve tot het besluit, dat noch het tegenstellende, noch het voorwaardelijke of eene behoorlijke verklaring der beteekenis van alle groepen mogelijk maakt. Voor de groepen 1 en 2 moesten wij de voorkeur geven aan het eerste, voor 5 en 6 aan het laatste; voor 3, 4 en 7 kon geen van beide ons helpen. | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
Wij hebben dus na te gaan, of er ook nog andere gegevens zijn, die ons nader bij de oplossing van het vraagstuk kunnen brengen. Daartoe vestigen wij allereerst de aandacht op de omstandigheid, dat men bij de opvatting van of = indien, gelijk Bilderdijk opmerkte, noodzakelijk in het tweede lid het bijwoord niet moet invullen. Is dus het voegwoord of het voorwaardelijk voegwoord, dan moet men in den tijd, toen men dit woord tusschen de beide deelen van den volzin begon te gebruiken, het laatste deel als een' ontkennenden zin hebben beschouwd. Nu hebben wij echter èn in het oudere mnl. èn in de jongere taal verschillende voorbeelden leeren kennen, waarin het voegwoord nog ontbrak en toch reeds het ontkennende en gemist werd.Ga naar voetnoot1) Deze voorbeelden geven ons het recht tot de conclusie, dat men in de bedoelde gevallen althans geene behoefte meer gevoelde aan die ontkenning, dat men dus den tweeden zin niet meer, gelijk vroeger, als een' ontkennenden, maar als een' bevestigenden zin beschouwde. Deze conclusie is in overeenstemming met het boven reeds opgemerkte feit, dat men in het tweede lid nooit een ander ontkenningswoord dan en aantreft. Indien men toch dat tweede lid steeds als een' ontkennenden zin was blijven opvatten, dan zon men reeds in het oudere mnl. en zeker in de 16e eeuw de behoefte hebben gevoeld, om de ontkenning en te versterken door niet, gelijk men dat bij werkelijk ontkennende zinnen deed. Terwijl men toch in de oudere taal volstaan kon met te zeggen: Ik en hoore, begon men daarvoor later algemeen te bezigen: ik en hoore niet, letterlijk: ik niet hoor geen ding en deze versterking der ontkenning was een gevolg van de omstandigheid, dat de ontkennende kracht van het enkele en niet meer duidelijk gevoeld werd. Tot staving der bovenstaande redeneering wijzen wij op de geschiedenis van het bijwoord maar. Dit luidde oorspronkelijk neware = het en ware = indien het niet ware. Voor het tegenwoordige: ik heb dien man maar eens gezien zeide men: ik en hebbe dien man, neware eens, gezien = ik heb dien man niet gezien, tenware eens. Was men nu de oorspronkelijke kracht van en blijven gevoelen, dan zou men zeker later gezegd hebben: ik en heb dien man, maar eens, niet gezien. Doch dit geschiedde niet; men bleef zeggen: ik en heb dien man maar eens gezien. Doordat men nu echter den zin niet langer als een ontkennenden opvatte, begon men daarna soms ook te zeggen: ik heb dien man maar eens gezien, totdat men eindelijk algemeen het woord en als een nutteloos invoegsel over boord wierp. | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
Staat het nu vast, dat in den tijd, toen het gebruik van het voegwoord of tusschen de beide leden van de bedoelde volzinnen opkwam, het tweede lid niet meer als een ontkennende zin werd opgevat, dan vervalt daardoor tevens de onderstelling, dat dit voegwoord het onvoorwaardelijke of zou kunnen zijn. Immers waar dit voegwoord eene eenigszins ongedwongen verklaring der betrekking tusschen beide deelen toeliet, namen wij aan, dat de tweede zin door de sprekers van dien tijd nog als een ontkennende werd gevoeld. Blijkt deze laatste meening echter niet houdbaar, dan vervalt ook de onderstelling, die daarop berust. En zoo rest ons dus niets dan de conclusie, dat we met het tegenstellende of te doen hebben. Met deze conclusie in overeenstemming is het feit, dat wij in de 16e eeuw naast de volzinnen, waarin en zoowel als of ontbreken, voorbeelden vinden, waarin of voor den tweeden bevestigenden zin werd geplaatst.Ga naar voetnoot1) Was toch deze laatste bevestigend, dan moest men de betrekking tusschen beide leden wel, gelijk Bilderdijk opmerkt, als een alternatief opvatten en om dit uit te drukken was het tegenstellende of het aangewezen woord. Dat nu naast de constructie met of ook nog lang die met of en bleef voorkomen, kan geen bezwaar geacht worden. Men was nu eenmaal gewoon in deze eigenaardig gebouwde volzinnen het woord en te hooren en zoo bleef men het gebruiken ook nadat het een klank zonder inhoud was geworden en men reeds lang in de behoefte aan een woord, dat het verband tusschen beide deelen van den volzin kon uitdrukken, had voorzien. Zoo gebruikte men beide woorden naast elkander, zonder zich bewust te zijn, dat men, de oorspronkelijke beteekenis van en in aanmerking genomen, eigenlijk iets onzinnigs zeide. Maar dit deed men evenzoo, zonder het te bemerken, wanneer men zeide: Ik en heb dien man maar eens gezien.
Laat ons thans nagaan, of zich de bezwaren, boven tegen de opvatting van of als tegenstellend voegwoord ontwikkeld, uit den weg laten ruimen. Natuurlijk moeten wij aannemen, dat dit tegenstellende of bij hen, die het gingen gebruiken, door zijne beteekenis geschikt kon geacht worden, om het verband tusschen de deelen van den volzin behoorlijk uit te drukken. Gebruikt soms een jonger geslacht een woord, dat het nu eenmaal gewoon is in zekere verbinding te hooren, zonder dat het daaraan een bepaald denkbeeld weet te hechten, wie het gebruik | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
van een woord met eene bepaalde beteekenis invoert, zal dat alleen doen, wanneer hij het voor eene duidelijke uitdrukking zijner gedachten noodzakelijk of althans gewenscht rekent. Nu kan men inderdaad zeggen, dat in de gevallen van groep 1 en 2 het gebruik van het tegenstellende of ‘in eene bepaalde behoefte voorzag.’ Men moet daarbij zijn uitgegaan van volzinnen als: Er is geen God, of hij moet goed zijn. Ga niet verder, of gij krijgt een ongeluk. Ik doe dat nooit weer, of ik moet er toe gedwongen worden, waarin tusschen den eersten en den tweeden zin ook eene onderstelling ligt opgesloten: als er een God is, als gij verder gaat, als ik het ooit weer doe. Wel staan de gevallen niet volkomen gelijk: de volzinnen: er is geen God, ga niet verder, ik doe dat nooit weer, krijgen door de bijvoeging van den tweeden zin geene andere beteekenis; wanneer het geval, in den tweeden zin uitgedrukt, zich niet voordoet, drukken zij de werkelijkheid uit, terwijl dit niet geval is met de zinnen: er is geen mensch (1), ik heb dat nooit gedaan (2) enz., die op zich zelve beschouwd juist met de werkelijkheid in strijd zijn. Maar toch geleken zij genoeg op elkander, om het begrijpelijk te maken, dat men ook bij de laatste aan een alternatief dacht. Ook de voorbeelden der derde groep konden allicht aanleiding geven tot deze opvatting. Toch is hier het verschil reeds grooter. Met eene verzwegen onderstelling komen we, gelijk wij boven zagen, bij deze zinnen niet uit. Nemen we echter aan, dat men aan eene onuitgedrukte toegeving gedacht heeft, dan worden deze zinnen duidelijker: Niemand is zoo wijs, of (al is iemand zoo wijs), hij kan nog wel iets leeren. Het werk is hier zoo druk niet, of (al is het werk hier zoo druk), ik kan het met Antje best af, enz. Men kan dan wel weder de opmerking maken, dat degenen, die hier het voegwoord of in zwang brachten, niet heel scherp onderscheidden, maar men bedenke, dat de toegeving en de onderstelling hier in dit voorname punt met elkander overeenkomen, dat zij beide niet een feit, maar een gedacht geval te kennen geven. Wanneer het dus waar is, dat we in het verbindingswoord of het tegenstellende voegwoord hebben te zien, dan moeten we tevens aannemen, dat het gebruik van dit woord bij de drie eerste groepen is begonnen. Deze meening wordt op eene ongezochte wijze bevestigd door de omstandigheid, dat al de voorbeelden uit de 16e eeuw, waarin de tweede zin het woord en miste, hetzij hij al of niet door of met den eersten was verbonden, juist tot deze drie groepen behoorden. Het kan toch wel niet geheel toevallig zijn, dat we voor de overige groepen in denzelfden tijd | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
geene andere plaatsen kunnen aanhalen, dan zulke, waarin of en voorkomt en waarbij dus althans nog een zweem van mogelijkheid zou bestaan, dat men of als indien had opgevat. Vrij gerust mogen wij derhalve aannemen, dat men werkelijk bij de gevallen der drie eerste groepen de redeneering heeft toegepast, die wij hierboven gaven. Maar hoe dan nu de overige gevallen te verklaren? Dit zou niet wel mogelijk zijn, indien we niet de hulp konden inroepen van een' factor, die op het gebied der taal onophoudelijk werkzaam is en een' machtigen invloed uitoefent. Wij bedoelen de zoogenaamde analogievorming. Deze bestaat o.a. hierin, dat ‘de spraakmakende gemeent'’, door één of meer punten van overeenkomst verleid, meermalen gevallen, die niet identisch zijn, op dezelfde wijze behandelt. Om met een eenvoudig voorbeeld onze bedoeling te verduidelijken, wijzen wij op het lot, dat sommige bijwoorden hebben ondergaan. Van oudsher waren er vele genitieven van substantieven, adjectieven, en andere woorden, die de functie van bijwoorden vervulden; deze genitieven eindigden voor een goed deel, naar den eisch hunner verbuiging, op s. Zonder nu te bedenken, dat alleen zulke sterke genitieven van het mnl. of onz. geslacht recht hadden op deze s, begon men het er langzamerhand voor te houden, dat die slotletter een eigenaardig kenmerk der bijwoorden als zoodanig was en zette haar ook achter woorden en uitdrukkingen als dikwijls, intijds, vanouds enz. De overeenkomst in functie had de verschilpunten doen voorbijzien. Op gelijksoortige wijze nu moet het ook met de door ons behandelde volzinnen zijn gegaan. In de 16e eeuw hoorde en las men naast elkander:
En mede: a' Het leed niet lang, de bende en bevond zich vlak achter hen. Nu redeneerde men a:a' = b:x en daarin was x natuurlijk: Het leed niet lang, of de bende en bevond zich vlak achter hen. Men vergat daarbij echter, dat ook hier a en a' wel punten van overeenkomst hadden, maar daarom nog niet identisch waren. De punten van overeenkomst bestonden hierin, dat men in beide gevallen te doen had met twee volzinnen, die te zamen ééne gedachte vormden, doch niet door een voegwoord waren verbonden, terwijl de eerste ontkennend was en de tweede het woordje en bevatte. Maar men zag het groote verschil in den aard der betrekking tusschen beide leden over het hoofd: die tusschen de deelen van a kon doen denken aan een | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
alternatief; die tusschen de deelen van a' niet. Terwijl dus de bestanddeelen van a zeer goed door of konden vereenigd worden, geschiedde dit bij die van a' geheel ten onrechte. Eéne zaak bovendien moet men hierbij niet uit het oog verliezen. De aanhechting der s aan bijwoorden als dikwijls, vanouds, enz. kon eerst plaats hebben, toen men het oorspronkelijk karakter der genitief-s in daags, straks, enz. niet meer begreep. Zoo zal ook de tusschenvoeging van of in het voorbeeld a' wel vooral daardoor mogelijk geworden zijn, dat men de tegenstellende beteekenis van dit voegwoord in dergelijke zinnen niet levendig gevoelde en het woord of dus eenvoudig opvatte als een grammatisch hulpmiddel, om het verband tusschen een' ontkennenden voorzin en een' nazin met en aan te geven. Gelijk men nu met de volzinnen der vierde groep handelde, deed men ook met die der overige groepen, totdat men in de 17e eeuw het bijwoord en algemeen als een noodeloos invoegsel ging beschouwen en het daarom eenvoudig liet vervallen.Ga naar voetnoot1) Hiermede zouden wij ons betoog voor geëindigd kunnen houden, indien wij niet nog wilden wijzen op twee punten, die kunnen dienen, om onze uiteenzetting te steunen. Het eerste betreft de woordschikking van den nazin. Zooals wij boven zagen, is deze nooit die van den afhankelijken zin geweest. Wanneer wij dus aannamen, dat het woord of het onderschikkende voegwoord is, zouden wij nog de vraag moeten beantwoorden, waarom dan die nazin nooit, gelijk anders altijd bij of = indien geschiedde, met de afhankelijke woordschikking voorkomt. De beantwoording dezer vraag zou zeker niet gemakkelijk vallen. In de tweede plaats herinneren wij aan de voorbeelden, door prof. Van Helten bijgebracht, van de gevallen, waarin ook het Hd. de oude ontkenning heeft vervangen door het nevenschikkende oder en niet door het voorwaardelijke ob: Da kommt keiner hinein, oder en muss rein von allen sünden sein. Der ast ist nicht so hoch, oder ich kann dabei. Es fehlte nicht viel, oder er wäre im wasser gefallen. Ich weiss nicht besser, | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
oder er ist aus der stadt.Ga naar voetnoot1) Ook hier is men stellig van volzinnen als de beide eerste uitgegaan, om ten slotte het voegwoord oder ook te gebruiken in volzinnen als de beide laatste, waar het, uit het oogpunt der logica beschouwd, geen behoorlijken zin oplevert.
De belangstellende lezer, die dit opstel tot hiertoe gevolgd heeft, zal, wanneer hij tevens belast is met het onderwijs in de hedendaagsche grammatica, nu allicht vragen, of de bedoelde zinnen met of dan ook niet behandeld moeten worden bij de nevenschikkende zinsverbinding. Wij zouden op die vraag zoowel ontkennend als bevestigend kunnen antwoorden. Alles hangt hier af van het standpunt, waarop men zich bij de behandeling der leer van den zin plaatst. Gaat men daarbij uit van het beginsel, dat de vorm van een' zin de beslissende factor is bij de benoeming daarvan, dan zal men de bedoelde volzinnen beschouwen als nevengeschikte zinnen en ze een plaatsje geven in het hoofdstuk, aan de beschouwing dezer zinnen gewijd. Is men daarentegen van meening, dat het de voorkeur verdient, de zinnen te rangschikken naar den dienst, welken zij verrichten, vraagt men dus in de eerste plaats naar de logische betrekking, dan zal men ze liever behandelen bij de onderschikkende zinsverbinding. In het eerste geval zal men dan voor de moeilijkheid staan, dat het uitsluitende voegwoord of alleen bij de drie eerste groepen meer of minder op zijne plaats is, doch dat de betrekking der beide deelen in de overige groepen door het gebruik van dit voegwoord volstrekt niet opgehelderd, maar eerder verduisterd wordt. Wil men dan den aard der betrekking toch in het licht stellen, dan zal men genoodzaakt zijn, reeds een voorloopig uitstapje te maken op het gebied der onderschikkende zinsverbinding. Doch ook wanneer men de bedoelde volzinnen bij de onderschikkende zinsverbinding behandelt, zal men op zwarigheden stuiten. Men zal toch ten einde de logische betrekking tusschen de beide leden in de hedendaagsche taal duidelijk te maken bij de groepen 1, 2, 3, 4 de hulp moeten inroepen van de vroegere ontkenning. Bij de groepen 5, 6, 7 daarentegen zou de invoeging van het ontkennend bijwoord de juiste opvatting der bedoeling van den zin slechts schaden, indien men althans bij 5 en 6 niet tevens weer zijne toevlucht wilde nemen tot het voorwaardelijke indien. Men kan er dan op wijzen, dat deze volzinnen wel alle den vorm hebben van twee nevengeschikte zinnen, door het | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
tegenstellend of verbonden, doch dat dit voegwoord bij de tegenwoordige sprekers in dergelijke zinnen eigenlijk nergens precies in zijne gewone beteekenis wordt opgevat; dat het niets meer is dan een verbindingsmiddel, dienende om de zinnen met elkander in betrekking te brengen, zonder den aard dier betrekking duidelijk aan te geven. Wil men echter eenig denkbeeld geven van het verband tusschen beide deelen, dan kan men, naast het tweede deel een' bijzin van denzelfden inhoud plaatsen, voor de eerste 4 groepen met, voor de laatste 3 zonder ontkenning, ten einde daarmede dat tweede lid te vergelijken. Zoodoende verkrijgt men:
Die vergelijking geeft den leerling, die nog niet met de geschiedenis dezer volzinnen kan beziggehouden worden, althans eenig inzicht in den aard der betrekking, die tusschen beide deelen bestaat. Acht men een dergelijk naast-elkander-zetten van volzinnen met ongeveer gelijke beteekenis niet gewenscht, dan onthoude men zich geheel van de vermelding dezer zinnen met of, totdat de leerling ver genoeg gevorderd is, om ze te kunnen beschouwen in het licht van de geschiedenis onzer taal. T.T. |
|