Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekaankondiging.Studieboeken voor de hoofdakte.
| |
4. Volledige Taalcursus. Eene beproefde Methode, door J.E.K. van Wijnen. 1890. (f 1.50.)De titel verraadt dat de schrijver de critiek niet vreest. Hij geeft echter ook den grond aan' van dit zelfvertrouwen. Hij heeft zijne methode gewogen en niet te licht bevonden. Men mag verwachten, dat zij inderdaad voor eene beoordeeling in abstracto bestand blijke. Na al hetgeen wij ten aanzien van de werkjes der heeren Schutte, Bosman en Van Gelderen hebben opgemerkt, zal de lezer, wanneer wij hem mededeelen waarin deze nieuwe methode bestaat (want als zoodanig wil de heer Van Wijnen haar ingang doen vinden), zich-zelven zonder moeite een oordeel vormen. Een eigenlijke uiteenzetting van beginselen wordt ons niet geschonken, maar pag. 1-2, 115 en 182 vindt men den weg beschreven, die hier wordt ingeslagen. Het boek heeft vier afdeelingen. Telkens is, in elk dezer, niet een fragment, maar een volledig gedicht het voorwerp der oefening. In de laatste afdeeling komt het opstel in behandeling. In drie afdeelingen wijdt de aandacht van den studeerende zich in de eerste plaats niet aan het Boek Grammatica, maar aan de taal als vertolkte gedachte. Op eene algemeene beschouwing van den inhoud van het geheel volgt de nadere aanwijzing der logische hoofddeelen. Dan volgt de zakelijke toelichting. Aan de beurt is nu die fijnere grammatische ontleding, die alleen in staat stelt, de taal in haar wezen te leeren kennen. En inderdaad laat de schrijver aan de paraphrase eene ‘taaloefening’ voorafgaan, die niet herhaling van de algemeene spraakkunstkennis, maar de nauw- | |
[pagina 52]
| |
keuriger kennis van den tekst ten doel heeft. Daarná de paraphrase. In de eerste afdeeling besluit elke oefening met gemengde taaloefeningen naar aanleiding van het onderhavige, ter toelichting en ter uitbreiding van het Boek Grammatica. Dit onderscheidt Afdeeling B, dat hier deze ‘Taaloefeningen na de Paraphrase’ niet van gemengden aard zijn, maar telkens over een bijzonder deel der taalkunde gaan. Men slaat het hoofdstuk der woordvorming, der naamvallen, der zinsontleding op en vergelijkt de bijzondere gevallen van een stuk taal met de leer van het handboek. Voor een geregelde studie, zegt de heer Van Wijnen, achten we de methode onder B (die overigens geheel aan die van A gelijk is) zelfs beter. Die onder A heeft echter haar bijzonder nut, merkt hij tevens op, daar zij het aan den dag brengt, of men ver genoeg gevorderd is, om nu over dit en het volgend oogenblik over dat punt van Spraakleer te handelen. Afdeeling C houdt vergelijking van gedichten over hetzelfde onderwerp of met verwanten inhoud van verschillende dichters. Zoo wij den lezer thans nog mededeelen, dat in dit boek minder de vragende examinator dan de mededeelend-vragende leeraar voor ons zit, die de moeielijkheden uit den weg ruimt en op weg helpt, dan weet hij genoeg om zich een gegrond oordeel te vormen over deze nieuwe methode. Hij zal, vertrouwen wij, niet aarzelen met de erkenning, dat zij haar oorsprong vindt in denkbeelden die wezenlijk verwant zijn met de beginselen, welke ook ons in de inleiding tot deze recensie tot eene methode voerden, en dat hier, in deze derde soort, ‘de hoogstverdienstelijke aanvankelijke verwezenlijking’ voor ons ligt ‘van het idee, dat wij als grondslag der beoordeeling den lezer hebben blootgelegd’. Hierover zal men zich niet verwonderen, dat de heer Van Wijnen (zie ook onze aankondiging van Heeringa's Nederlandsche Stijl), de oefening in het opstel aanmerkt als een onderdeel van zijnen cursus en het onderwijs in de stijlleer op zijn taalonderwijs baseeren wil. De veertig pagina's die hij aan het opstel gewijd heeft, behooren tot het beste, dat ons in de Nederlandsche Onderwijzerslitteratuur over die stof bekend is. Is het wel noodig een boek dat zooveel aanbeveling in zich zelf bevat, nog veel bloemrijken lof toe te zwaaien? Warmen lof hebben wij er voor over. Doch wij noemden dezen Taalcursus de aanvankelijke verwezenlijking van ons denkbeeld. Wij twijfelen niet, of de schrijver zal zelf methode en uitvoering beide voor verbetering vatbaar houden. Menschenwerk bereikt maar zelden zijn ideaal. Hij zal het ons niet ten kwade duiden, dat wij ook ten opzichte van zijn arbeid van ons hart geen smoorkuil willen maken. Terwijl wij hem bekend maken, waarin wij het niet met hem eens kunnen zijn, en dit tegelijkertijd het publiek onder de oogen brengen, vergeten wij niet, dat ook hij zich in de toepassing zijner beginselen menigmaal wellicht heeft moeten beperken, om de eischen van het vigeerend examen. Algemeene beschouwing van den inhoud; nadere beschouwing der onderdeelen; zakelijke toelichting; taaloefening vóór de paraphrase; paraphrase; taaloefening van algemeene strekking ná de paraphrase: wij zouden de zakelijke | |
[pagina 53]
| |
toelichting het eerst willen geven, doch voor het overige achten wij deze orde van behandeling den rechten weg naar het doel. Men ziet duidelijk, dat het doel zelf den schrijver helder voorstond. Men behoeft hier niet twijfelend te vragen, of de auteur misschien vergeten heeft, zich een doel te stellen. Hier wandelt men niet in een Engelsch park, noch loopt schelpjes zoeken aan het strand der taalwetenschap. Het is er enkel te doen, om zich die nuttige kennis te verzamelen, zonder welke onze auteurs van beteekenis niet gewaardeerd en genoten kunnen worden, zonder welke het instrument der moedertaal niet gehanteerd worden kan. De studeerende wordt hier voorbereid tot zijn examen, op zulk eene wijze, dat hij er niet als een onhandig beginneling, maar als iemand die gewerkt heeft en iets kan, mag verschijnen. Hooger echter zou de Cursns in onze schatting staan, zoo de taaloefening vóór de paraphrase (hoezeer wij hem om deze oefeningen het meest moeten prijzen!), zoo zij nog dieper doordrong tot de bedoelingen van den auteur, nog inniger het verband van gedachte en taal opvatte, nog fijner de wendingen en de vormen der eerste in woordenkeus en zinsbouw, in beeld en figuur te aanschouwen gaf. De behandeling van Gedichten als Bronbeek en Aan mijne Dennen moet artistieker zijn. Stijlleer en taalonderwijs behooren zich nog nauwer te verbinden. Er moet nog beter gelezen worden. De Spraakkunst zal er wel bij varen. Het is onnoodig, dat wij met den vinger aanwijzen, waar de heer Van Wijnen scherper had kunnen onderscheiden. Hij weet het zelf, gelooven wij, ook wel. En voert hij ons tegen, dat Keulen en Aken ook niet op één dag zijn gebouwd, dan verzekeren wij hem, dat wij zijn voortbouwen zonder groote bezorgdheid te gemoet zien. Een ander punt. Spaarzaam moet het Lager Onderwijs zijn met de Etymologie, vooral met de Etymologie in engeren zin. Voor zooverre de afkomst van een woord de tegenwoordige beteekenis opheldert, het juist gebruik bevordert en de fijne schakeeringen in de woordenkeus, bij auteurs die ter bereiking van een effect den etymologischen zin weer opwekken, in 't licht stelt, voorzoover is de Etymologie bij het taalonderwijs aan Kweekscholen en later niet te wraken. Wat echter waardeloos is voor de practische taalkennis moet contrabande heeten. Een ernstig taalonderwijzer, die zijne grenzen kent, zal zijne leerlingen niet willen verbazen met anecdootjes in den vorm van etymologietjes, welker juistheid hij niet contrôleeren kan, noch hunne geheugens als eene kermistent opvullen met curiositeiten. Op het terrein der woordafleiding gaat het vernuft ligt verder dan de wetenschap: de oningewijde beeldt zich in, dat het vernuft hier grootmeester is. Menig jong mensch heeft veel kostbaren tijd verbeuzeld, met op eigen hand etymoloog te spelen. Hij wist niets van den moeielijken arbeid van den etymologiseerenden taalgeleerde: hij hoorde enkel van verrassende uitkomsten en het scheen hem, of arbeid en spel hier ineenvloeiden. Van deze ervaring uitgaande, aarzelen wij niet, met de bekentenis voor den dag te komen, dat ons de heer Van Wijnen zijne leerlingen te veel met het gewraakte spel schijnt bezig te houden. | |
[pagina 54]
| |
Van etymologieën die op de examens in trek zijn zegge men kort en goed wat er van is; men wachte zich de oplossing der moeielijkste vragen den leek voor te leggen, alsof de taalwetenschap met hare ontzagwekkende geleerdheid nog altijd in de schoenen van mijnheer Becanus stond. Voor wij hier en daar den vinger leggen, moet het ons echter van 't hart, dat de Oefenboeken in 't algemeen (ook eenige Spraakkunsten) zich in etymologische dingen te buiten gaan en het in den volledigen Taalcursus juist niet bonter toegaat dan elders. Opgaven als die nu volgen kunnen wij niet prijzen: Of de r van ‘vreezen’, met ‘vervaren’ vergeleken, ‘aan een spraakkunstige figuur doet denken’ en deze woorden verwant zijn (30); of de afleiding van ‘tolk’ de beteekenis toelicht en het woord samenhangt met ‘taal’, ‘vertellen’, (121, 131); is ‘schichtig’ gevormd van ‘schicht’ (152); etymologie van ‘aardig’ (151); zijn ‘strompelen’ en ‘mompelen’ eveneens gevormd (130); is ‘steigeren’ een frequentatief of een denominatief (132); staat ‘handhaven’ met ‘hebben’ en ‘houden’, met ‘heft’ en ‘hecht’ in ‘messenheft’ in verband (172); vorming van ‘voordeel’, ‘bolwerk’, vaandrig (171). Met genoegen merkten wij op, dat de schrijver de regelmatige afleiding tot een oefening in juist redeneeren weet te verheffen. Minder geschikt is daartoe eene vraag als deze: ‘oudjens: dit is het meerv. van oudje(n), een verkleinw. gevormd van het bijv. nw. oud; - hier is de n ingevoegd; - is dat een grammatische figuur?’ Het woord ‘vaandrig’ komt bij herhaling op de proppen. Op pag. 172 wordt gevraagd, of de vorming aldus is: vaan - vaner - vaanre - vaanrig - - vaandrig: of in ‘vaanrig’ ig = hebbende is en dus ‘vaandrig’ = hij, die de vaan heeft. Of, heet het verder, kan ‘vaandrig’ ook gevormd zijn van: vaan en dragen, en pleit voor deze laatste meening het gebruik van woorden als bliksemdrig, bij Vondel, Bilderdijk e.a.? Wat moet de onderwijzer hier nu op antwoorden? En wat wijsheid kan hij uit zich-zelven putten omtrent den naamval van U in ‘U hongert’? Doch genoeg reeds om kenbaar te maken, wat in deze behandelingswijze, onzes inziens, den toets niet doorstaan kan. Dat de heer Van Wijnen niet enkel vraagt, maar ook mededeelt, zeiden wij. Aan de mededeeling, aan de toelichting vooral van kleine hoofdstukjes uit de Spraakkunst, zouden wij echter nog meer ruimte besteed wenschen. Wel spant de Taalcursus ook in dit opzicht de kroon; grooter verscheidenheid ware ons echter zeer welkom geweest. De prijs van het werk is thans zoo gering (270 bladzn.), dat eenige uitbreiding bij een tweeden druk wel gewaagd kan worden. Wij gaan er nu toe over, nog een aantal plaatsen aan te wijzen, waar wij ons met een of ander niet vereenigen konden. De lezer zie in de critiek niet anders dan onze belangstelling in de studie der moedertaal. De schrijver neme onze opmerkingen in overweging. Is ten in ‘ten boog’ (19) = tot den? Zal de studeerende bij vraag 10, pag. 21 niet vragen, of 't zij in Bronbeek I, dat aanleiding tot deze vraag was, dan ook niet, met behoud | |
[pagina 55]
| |
der onderschikking in of veranderd kan worden? Bladz. 23 doet ons vragen: is erinneren van innen? Zal men niet aan willekeur bij Potgieter denken, als men van het Praet. pleeg leest: ‘pleeg is hier gebruikt voor plag in den onvolt. verl. tijd’? Mag men bij nochte van een paragogische t spreken? Op bladz. 28 zal niet ieder studioos er aan denken dat met ‘voorwerp van doel’ het oorzakelijk voorw. bedoeld wordt. Bij ‘laaije vlam’ had iets opgemerkt gemoeten over den overgang van laaie tot een andere woordsoort: zóó bevalt de aanteekening ons niet. Is de s in ‘tot zwaaiens toe’ de adverbiale? (38). Onjuist zijn, dunkt ons, blijkens de ontleding pag. 50, de regels uit Bronbeek 4 opgevat: ‘'t Is reiner weelde etc.’; de verklaring van ‘'t Is, God gelijk etc.’ moet zich dan mede wijzigen (51); ook de behandeling van ‘God gelijk’ kon, lijkt ons, beter. Wij treffen hierin een staaltje aan van taaloefening ná de paraphrase, die had moeten voorafgaan: zóó ook elders. Wijst ook in toegevende zinnen op een veronderstelling (62)? Op bladz. 68 schijnt ons de aanteekening met het woord af niet in orde, en dat aangenaam met een object in beteekenis verschilt van aangenaam zonder object zien wij althans niet in. Hetgeen pag. 75 over ‘nijgen’ en ‘neigen’ te berde gebracht is, kan slechts verbijsteren. Op de volgende bladzijde begrijpen wij niet waarom ‘vreemden’ in ‘'t geen vreemden broeders maakt’ geen lijdend voorwerp zijn zou. Vraag 6 over De Génestets Verandering had de auteur behooren te beantwoorden, en zij ware dan uitstekend geweest. Vraag 7 a bladz. 87 is een onbillijkheid: zóó heeft de dichter het wel niet bedoeld. Bij ader (93) missen wij eene aanteekening. De redeneering over ‘Vondels voedstervader’ is verward (94). Iets over den Milaanschen en den Atheenschen Popel en die Luim (96) zou niet overbodig geacht zijn. Over het zinsverband in strophe I Aan mijne Dennen hadden wij den schrijver gaarne gehoord (101). Vragen als op 103: ‘Is de volzin Wij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid spraakkunstig niet zuiver?’ klinken verbijsterend: dit onzekerheid-verwekken ligt in des schrijvers manier. Waarom Staring gebeenten voor gebeente schrijft (107), dat verwacht de leerling van zijn leeraar verklaard te zien. Dit geldt ook, 122, de vraag over ‘ontvlucht’, ‘ontvliedt’, ‘ontwijkt’. Dat wij eerst op 138 iets over Haesje Claesd. vernemen, terwijl het bekende gedicht op 118 reeds aan de orde gesteld werd, zal men vreemd vinden; iets meer over haar zou menigeen welkom zijn. Of de woordafleiding bij de verklaring van ‘vooroordeel’ helpen kan? Hier liggen voor den ongeoefende voetangels en klemmen! (146). De afleiding der huidige beteekenis van ‘genie’ uit de oorspronkelijke is belangwekkend genoeg, maar men had ze hier gaarne uit het boek vernomen (150). Onze aandacht heeft het gaande gemaakt, dat de term bepaling van gesteldheid op bladz. 151 en elders blijkbaar vermeden is. Bij ‘En, huichelaarster! als gij laster spuwt en logen, etc.’ had het boek het woord moeten nemen (153). Voortreffelijk keuren wij vragen als op bladz. 161 over ‘hechtte’ en ‘richtte’: wederom echter moeten wij het uiten, dat het antwoord hier niet had mogen ontbreken. Is het, eindelijk, niet beter, | |
[pagina 56]
| |
met het oog op het examen, ter wille van den studeerende, nieuwe beschouwingen, gelijk wij ze pag. 22 (vgl. 56), 48 (over eigenlijke en oneigenlijke samenstelling), 54 aantreffen in noten plaats te leenen? Over de keuze der gedichten zou wel iets in 't midden zijn te brengen. Doch andere boeken eischen een deel van onze ruimte. Ook in dat opzicht moeten wij anders prijzen. Alleen stippen wij aan, dat sommige vragen over Bilderdijks Epigram op Hooft ons niet ernstig gemeend schijnen; dat De Genestets Humor en de gedichten over Den Dichter moeielijk genoeg zijn. Wij herhalen, dat, zal het taalkundige inderdaad tot zijn recht komen, de geheele behandeling artistieker worden moet. Zich minder moeite gevend voor grammatische figuren, zal de schrijver ruimte winnen voor een aantal vragen en antwoorden bij Verandering, Aan mijne Dennen, Kritiek, die wij tot ons leedwezen misten. Bij een tweeden druk zal de heer Van Wijnen de herziening niet onnoodig achten. Zijn boek kán beter worden. Doch het is ons evenwel een teeken van beter dag. Wij hebben het met blijdschap begroet en bevelen het met aandrang bij alle Nederlandsche onderwijzers aan. | |
5. Hoe en Waarom? Taaloefeningen, door F.G. Bos. 1888 (f 0.90). Tweede deeltje:‘Een vierde soort!’ kan men zeggen. Uit de Voorrede verneemt men, dat de schrijver dit werkje ook voor onderwijzers bestemde, en wij hebben geen bezwaar, met name dit tweede deeltje onder den titel Theorie en Praktijk aanbevelenswaard te noemen. Systematisch bevat het eene reeks van oefeningen ter toetsing, ter toepassing, ter uitbreiding van den grammaticalen regel, ter illustratie van het Boek Spraakkunst. Met groote zorg werden zij verzameld en het baart eenige verwondering, dat de ernst van den samensteller zich in een tweeden druk (voor zoover wij weten ten minste) niet beloond zag. Een boek als dit is eigenlijk, juist als voorschool voor die Leeskunst waarop alle taalstudie van den onderwijzer uit moet loopen, onmisbaar. In zijn soort nu verdient het werkje van den heer Bos een plaats bovenaan. Van ‘boekmakerij’ is bij den arbeid die hier voor ons ligt, geen sprake. Alles kan niet gading zijn van den jongen onderwijzer, die zich tot den Taalcursus wil voorbereiden. Ook deze taalleeraar geeft zich te veel af met de etymologie (in ruimer zin echter genomen). Bij dit oefenboek behoort de Spraakkunst van den schrijver (Neerlands Taal, twee deeltjes, à f 0.90): hij zelf merkt dit in de voorrede op. Het neemt niet weg, dat de studie van deze oefeningen (die weinig schrijvens vorderen) voor ieder vruchtbaar zijn moet. Er is iets anders nog, wat ons lust in dit werkje geeft. De spraakkunstige oefeningen worden besloten met een veertigtal bladzijden in den bekenden trant: fragmenten poëzie met vragen. Wel moeten wij wederom afdingen: de lezer kent onze denkbeelden. De mededeelend-vragende methode van den heer Van Wijnen is hier niet toegepast. Hoe gaarne zagen wij die vragen, welke den onderhavigen tekst niet verklaren, uitgeschift en - waar het de moeite loont - als taal- | |
[pagina 57]
| |
oefening nà de paraphrase opgevat. Doch dit nu daargelaten, overtreffen deze opgaven de beoordeelde verzamelingen Examenwerk op menige bladzijde in gehalte. Vele vragen gaan zoo recht af op het doel, dat wij het dubbel jammer vinden, dat het altoos blijft bij een vraag. De bewerking echter der voorafgaande taaloefeningen (wij twijfelen daaraan niet) zal ook menig antwoord gemakkelijk maken. In zijn eigen boek heeft de heer Bos eene hoogere klasse geopend. - Wij gaan thans weder op sommige dingen wijzen, die wel minder juist of minder goed te achten zijn. Omtrent het grammatische gedeelte moeten wij ons echter tot enkele opmerkingen bepalen: anders verzeilden wij licht tot een critiek van Schrijvers Spraakkunst. ‘In welke der tegenover elkaar geplaatste woorden zou de stamklinker de oudste zijn?’ Op deze vraag, die ons zelf niet bevalt, volgen o.m. rond-rand, bluts-blos, (?) loeren-gluren. Bij ‘thema’ en ‘thee’ dunkt ons de naam syncope minder gepast (4). Is er grammatische figuur in ‘bedeesd’? (5, vgl. 108). Met welk werkw. staat het bijvnw. ‘mal’ in verband? (13) Wat weet de gebruiker van het boek van een bijvnw. eenbaar? (14). De genoemde Spraakkunst geeft hier, meenen wij, geen antwoord, evenmin als op de vraag naar ge in ‘gevaar’ (16). Zal men niet in gevaar komen bij de vraag naar de vorming van het bezitt. vnw. mijn in den klinker ij de ij van het personale mij te zien? Deze opmerkingen zouden wij vermeerderen kunnen. Maar genoeg, om het te rechtvaardigen als wij zeggen, dat hier de voorzichtigheid, in etymologische zaken zoo gewenscht, niet altijd betracht is. In 't algemeen zal hij die Neerlands Taal, vooral deel II niet kent, noch de Spraakkunst van Prof. Van Helten, in de etymologische opgaven nog al eens op moeielijkheden stuiten. Dikwijls evenwel is de moeielijkheid niet zoo groot als zij zich laat aanzien. Zoo is de afkomst van ‘overmits’ gevraagd: Uit de grammatica blijkt, dat het voldoende zijn zal, indien men dit voegwoord met ‘met’ in verband brengt. In de oefeningen bij Fragmenten meenen wij dat de volgende vragen geschrapt of gewijzigd behooren te worden: Met welk werkw. of driest in verband staat (90); de afleiding van ‘sein’ (30); hoe is de beteekenis van ‘hol’ in hol gebrom ‘ontstaan uit de oorspronkelijke beteekenis, die verwant is met de beteekenis van 't werkwoord....’: goed bedoeld, maar allerzonderlingst uitgedrukt (92); de vraag naar ‘monsteren’: waarom hier niet zelf het woord opgevat (94); 95: komt ‘bebloemd’ van een werkw.; de afleiding van den eigennaam Walen: wat zal de studeerende hier veel van zeggen; of wiens, in een fragment van Vondel, slaande op ‘Weeshuis’ wel goed is; wat er aan te merken valt op het adjectief verkouden (97): er staat wel iets bij opgemerkt, maar een gevat leerling zal misschien toch verklaren, dat hij de zaak niet aandurft; of ‘weleer’ met ‘wijle’ is gevormd (99); afleiding van ‘hanteeren’ (99); hoe de i in ‘vermoeien’ te verklaren (101); wereld is vrouwel., toch des werelds: hoe dit te verklaren; verband tusschen ‘vertoog’ en ‘tigen toog’; ver in ‘verkeeren’ = omgang hebben en = veranderen (108); afleiding van ‘verspillen’ en van ‘begluren’ (113); behandel nauwkeurig ‘zijn eigen-zelf’, datief (114); | |
[pagina 58]
| |
‘koets’ = bed: hoe in verband te brengen met de gewone beteekenis van ‘koets’ (116); afleiding van ‘heulsap’; van ‘straks’ (119); de grammatische fig. in ‘talmen’ en in ‘snebbe’ (120); afleiding van ‘verbazing’ (120); ‘vergelijk eens laven met.... ja, met welk adjectief?’ (122); ver in ‘vernoegen’ (122); of er een taalfout is in strophe vii van Vondels Aan Gerard Vossius etc., (126): wij zien daarin wel een drukfout, nl. Reedhers voor Reedners, anders niet; is ‘wambuis’, zooals 128 vermeld staat, wel een samenstelling en zijn (128) ‘struis’, ‘grijp’, ‘leen’, ‘erf’ en ‘muil’ wel uit samenstellingen ontstaan? Hier en daar hadden wij zakelijke toelichting verwacht: zoo bij ‘Piëriden’ = Muzen (91, Bilderdijk), bij ‘heulsap’ (117, Bilderdijk). Bij het zeventiendeëeuwsch hadden wij den schrijver zelven meer willen hooren: vgl. de vraag naar ‘doorlucht’, pag. 102, naar de afleiding van ‘schenden’ bij ‘zijn handen schenden aan’, pag. 122. Z. v.d.B. (Wordt vervolgd.) | |
Nieuw-Nederlandsch.1. Dr. Samuel Coster's Boere-Klucht [van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen] met eene Inleiding en Aanteekeningen voorzien door R.K. Kuipers, Amst. R.W.P. de Vries, 1891.Indien wij de verzekering van den uitgever van der Plasse, dat de Teeuwis ‘int jaere 1612 ghespeelt is op de Ouwe Camer, In Liefd' Bloeijende’ voor waar mogen aannemen (en er is niets wat tot twijfelen noopt) dan is de Boere-klucht de oudste van die reeks van uitmuntende, van levenslust tintelende comedies (ik denk aan Warenar, Moortje, Spaansche Brabander, Trijntje Cornelis enz.), die niet aan de verhevenste en edelste, maar zeker aan de eigenaardigste, misschien wel aan de krachtigste zijde staan van onze zeventiende -eeuwsche literatuur. Bij de door mij genoemde blijspelen steekt de Teeuwis niet ongunstig af; zijn Warenar en Moortje navolgingen van Latijnsche blijspelen, Coster's ‘Klucht’ is oorspronkelijk; lijdt de Spaansche Brabander aan intrigeloosheid, de inhoud van Teeuwis de Boer is als voor een blijspel geknipt. Toch blijft de auteur overal binnen de perken (ik geef toe, dat hij de grens wel eens nadert), wat men niet zeggen kan van den dichter van Trijntje Cornelis. In den laatsten tijd is op Coster's comedie herhaaldelijk de aandacht gevestigd. Jonckbloet behandelde het stuk met voorliefde in zijn letterkundige geschiedenis; door mij werd het uitgegeven in de complete editie van Samuel Coster's Werken (Haarlem, 1883), door Penon in Nederl. Dicht- en Prozawerken III, 71-156 (Gron. 1886). Onlangs nu werd door den heer Kuipers | |
[pagina 59]
| |
de afzonderlijke, geannoteerde uitgave bezorgd, die wij hier wenschen te bespreken. De tijden, waarin men letterkundige werken uit vroeger eeuwen liet herdrukken zonder zich te bekommeren om een nauwkeurigen tekst en nog minder om de noodige ophelderingen, zijn voorbij. Aan hem, die tegenwoordig een nieuwe editie geeft van een oud geschrift, worden hooge eischen gesteld. Hij heeft zich op de hoogte te stellen van de verschillende uitgaven; den tekst dier uitgaven te vergelijken; de varianten òf alle aan te teekenen, óf te gebruiken om fouten in den door hem gevolgden druk te herstellen; zorgvuldig te waken tegen het insluipen van drukfouten, en waar hij nog verder wil gaan - te verklaren, wat verklaring noodig heeft. Waar hij 't niet kan, worde dit door hem vermeld, opdat de lezer niet telkens stoote op moeilijkheden, die ‘zeker wel héél gemakkelijk moeten zijn op te lossen, daar de uitgever het niet noodig oordeelde, er eenige opheldering bij te geven’. Blijkbaar heeft het in de bedoeling van den heer Kuipers gelegen, den tekst der oudste uitgave van den Teeuwis met behulp van de varianten uit andere drukken te verbeteren. Datzelfde heeft Penon gedaan. En daarom is het te betreuren, dat de heer Kuipers geen gebruik heeft gemaakt van de uitstekende editie-Penon, ja, naar 't schijnt, deze over 't hoofd heeft gezienGa naar voetnoot1). Over 't geheel valt de wijze, waarop de heer Kuipers bij het vaststellen en het corrigeeren van den tekst is te werk gegaan, niet te roemen. Tot grondslag heeft gediend niet de oudste editie zelve, maar mijne uitgave. Drukfouten in die uitgave vindt men dan ook in den regel bij den heer Kuipers terug: b.v. blz. 22 proveretgen voor poveretgen; blz. 25 We blijfst voor Wo blijfst; blz. 76 En haalt voor En haal. Is dat al niet goed te keuren, erger nog is het, dat de heer K. er niet op gelet heeft, dat ik die drukfouten op blz. 627-629 van Coster's Werken verbeterd heb. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet: de heer K. is met de correctie vrij slordig te werk gegaan. Ik wil hier niet spreken over g's voor gh's, ij's voor y's en dergelijke kleinigheden, niet wijzen op de punctuatie, die in een uitgave als deze verbeterd had moeten worden (Penon was ook in dit opzicht voorgegaan), maar liever een aantal voor 't meerendeel zinstorende drukfouten opsommen, welke door hen, die in 't bezit zijn van 's heeren Kuipers' editie, waarlijk wel verbeterd mogen worden: blz. IX sterckt, lees: streckt; blz. 4 dato, l. dats; blz. 5 heefteit, l. heeftiet; nou verslyten, l. sou verslyten; weyt, l. weyts; blz. 6 starek, l. starck; blz. 8 den herseloose Vent, l. dese; blz. 9 drinck, l. drinct; blz. 11 ontwervelje, l. ontwervele je; blz. 14 datme, l. datwe; 't soeck, l. t' soeck; blz. 15 seyt ik, l. segh ick; uit doncker, l. int doncker; krijgt ick een verwangt, l. krijgh ick een oorwangt; blz. 16 | |
[pagina 60]
| |
klap, l. klop; blz. 17 So sollen, l. Se sollen; blz. 18 verstand, l. verstaen; blz. 19 pleeeh, l. pleech; blz. 21 kreecher een, l. kreecher wel een; blz. 22 'k Versinne, l. 'k Versinme; en Bely, l. on Bely; blz. 23 gehesode, l. ghesode; uitgevallen is de regel (4 v.o.): Wen ich dijn saghe verheuget hem mijn geyst; blz. 32 's Is waer, l. 't Is waer; blz. 37 kennen wesen, l. konnen wesen; blz. 43 loof ie, l. loof ic; blz. 44 welt duer sluypen, l. wel duer sluypen; blz. 46 moteren, l. noteren; amoer, l. amat; blz. 47 wat moet al mier, l. wat noch al mier; blz. 48 overvloed stof, l. overvloed van stof; blz. 55 macht me 't beuren, l. mach me 't beuren; blz. 58 wel aen staeje vast, l. wel aen dan staeje vast; blz. 60 alsucken, l. alsulcken; blz. 66 en die seyt, l. ende seyt; blz. 68 beerevoetsche, l. berrevoetsche; blz. 69 schaf of ghesoen, l. schaf op ghesoen; ligt, l. ligh; blz. 70 in leve daghen, l. u leve daghen; Leeker, l. Lecker; blz. 76 den Joncker, l. der Joncker; blz. 82 eene sentjen, l. een sentjen; overoverhoeven, l. overhoeven; blz. 88 vermont, l. vermomt; blz. 90 bestaat, l. bestont; blz. 91 den heyde, l. der heyde.
Wij hebben thans te spreken over de annotaties van den heer Kuipers. Wij maken er dezen geen verwijt van, dat hij hier en daar verklaard heeft, wat o.i. geen verklaring behoefde. Wat moeilijkheden zou kunnen opleveren, kan de uitgever niet altijd met zekerheid voorspellen. Toch zijn wij er van overtuigd, dat de heer Kuipers zelf ons zal toegeven, dat het b.v. onnoodig was, bij boef (blz. 34) aan te teekenen ‘een deugniet, guit’; bij te payen (blz. 42) ‘tevreden te stellen’; bij boecwey coeck (blz. 54) ‘boekweiten’ koek; bij principaelste (blz. 87) ‘voornaamste’. En te meer was dat onnoodig, daar een verklaring meermalen ontbreekt, waar zij behoorde te staan: zoo op blz. 7: ‘ick vil weer los in 't hol neer lietjeme allien’; op blz. 14: ‘patiencie per fors’; op blz. 17: ‘'t Let wense op voedet waren’ en ‘lecket wie’; op blz. 17: p(r)overetgen; op blz. 18: ‘den stuerten sueck rueren’; op blz. 25: ‘sijt man lustich’; op blz. 27: ‘tis in de klinge buytens tijts’; op blz. 41: ‘ick heb me gat wel gheschraept’; op blz. 51: ‘overschouwer’ en ‘hebbense half soo veel harts nae’; blz. 57: ‘loopje staegh met de Clap’ (wat hier op ongewone wijze gebruikt is); blz. 75: ‘de gheleerdheyt isme rechtevoort een eeckigh doeckje’; blz. 76: ‘moonders’; blz. 83: ‘se is soo nu met deze Paerden ghevaren’; blz. 84: ‘den reeckel had rou coop, hij deed hem releveeren’ enz. enz. Den Teeuwis te annoteeren is geen gemakkelijk werk. Penon geeft geen verklaringen; ik zelf gaf er slechts enkele achter de uitgave van Coster's Werken. Plaatsgebrek belette mij toen ter tijd, te geven wat ik bijeengebracht had. Het spreekt wel van zelf, dat ik vol belangstelling heb nagegaan, wat de heer Kuipers ter opheldering aanbiedt. Tot mijn genoegen kan ik constateeren, dat hij het zoo goed als altijd met mijn verklaringen en gissingen eens is. Zelfs daar is dat het geval, waar ik later tot een ander inzicht ben gekomen: ik houd n.l. het woord bello (vs. 874; bij Kuipers blz. 46) niet meer voor den naam van een hond, maar voor het tusschenwerpsel belo of bilo. - | |
[pagina 61]
| |
Met één verklaring, door mij gegeven, kan de heer Kuipers zich niet vereenigen. Bij de regels: ‘Seven dagen in de weeck schaft hij water en bry, en die de vult(,) wel den mingelens pot vol elck, doch trouwen songer botter of songer melck’ (blz. 20) teekende ik aan: ‘de vult - volop’. Natuurlijk moet dan achter de vult een komma worden geplaatst (die Penon dan ook laat drukken). De heer Kuipers meent, dat de als dee moet worden uitgesproken; hij zegt: ‘dee is in sommige streken [waar?] nog de naam van een slappen kost, lang nat, zooals het volk zegt; vult is dan het gewone werkw.’ Het woord dee is mij onbekend. De uitdr. de vult (Hgd. die Fülle) komt echter in de 17e eeuw meermalen voor. Een bewijsplaats, uit een ander stuk van Coster moge het geschil beslechten. In Tijsken van der Schilden, vs. 1095 en 1096 lezen wij: ‘'t Benne maer groote platelen, en kleyne parcelen: neen, bier, En dat de vult voor 't gelt’. Thans nog enkele opmerkingen, naar aanleiding van verklaringen door den heer Kuipers gegeven. Wij zouden veel te uitvoerig worden, wanneer wij naar volledigheid streefden en doen dus hier en daar slechts een greep. Blz. 11: hoe sieje toch soo gryselijck. De noot luidt: ‘Om van te grijzen, gruwen; nog griezelig; hier: leelijk, pruilerig.’. - Gryselijck is huilerig; grijzen is niet met griezelen, maar met grijnzen en grijnen verwant. Blz. 12: nimmermeer comt eens lachende te bed. Noot: ‘Komt 't’. Niet juist. Het onderwerp, hij, is in den vorigen regel genoemd. Blz. 17: hesselijch (Duitsch hässlich) is niet ‘ijselijk’, maar leelijk. Blz. 24: groenicheyt. Noot: ‘Een lievigheid; vergel. de groene zijde’. Die vergelijking maakt de zaak voor den leek niet duidelijker. De groene zijde is de linker zijde. De groenicheyt doelt. op het ‘speuls worden’. Blz. 26: Hoe nae bet. niet ‘hoe nu’, maar wordt het best weergegeven door ons ‘wellicht’, ‘misschien’ (eigenl. ‘hoe weinig scheelt het, of’). Blz. 31: hoe hebbewet in een kaer. De verklaring: ‘Ironisch voor makker’, kan niemand bevredigen. Blz. 43: doe 'ck lest met die godlijcke dreck piep enz. De plaats is bedorven. Op blz. 628 van Coster's Werken stelde ik voor, met een variant te lezen ‘die goelijcke brock peep’ en beproefde een verklaring van dat ‘peep’. De heer Kuipers neemt die verklaring over; maar daar hij in den tekst behoudt ‘die godlijcke dreck piep’ is zijn aanteekening onverstaanbaar. Blz. 45: ghelt uyt rien zal wel komen van geld uitreeden en niet, zooals de heer Kuipers meent, van uitraden. Blz. 52: Bij de uitdrukking uyt een eeckgien (= voortreffelijk. Zoo b.v. bij Starter, Daraide, 1621, blz. 15: ‘Dat kan ick uyt een eeckje’ en Paffenrode, Filibert: ‘Ik zal je dat klaren uit een eekje’) wordt niet anders aangeteekend dan: ‘Edik, Azijn’. Op blz. 61 treft men bij de nu nog gebruikelijke zegswijze: ‘Nou ick de draet heb, sel ick het klouwen wel crijghen’ deze verklaring aan: ‘kluwen; hij bedoelt: nu zal ik er mijn voordeel mee doen’. Blz. 68 de vuyle druyt. De goede lezing is vuyle bruyt. De verklaring (‘kwant, snaak’) is dus niet doeltreffend. De vuile bruid was een bekend persoon bij vastelavondgrappen. Blz. 73: Tis best datje kaes coopt, daar is gien bien in. De aanteekening | |
[pagina 62]
| |
luidt: ‘Een spreekwoord’. Maar de beteekenis? - Een, twee, drie treetgens in een saciertgen, 't vierde op de cant. De heer Kuipers neemt de verklaring, die ik in Coster's Werken (blz. 629) gaf, over, doch met een vraagteeken. Dat dit kan wegvallen, blijkt o.a. uit deze plaats, die in Paffenrode's Hopman Ulrich voorkomt: ‘Heb je wel gezien, hoe naauw dat ze treed? Ze sou wel twee schreden doen in een saucier’ (sauskom). Ook in den Holl. Spectator komt de uitdr. voor: ‘... daar ze anders als een hert op 'er voeten bennen, gingen ze zoo zoetjes en zagjes, twee treedjes in een sauciertje (2e druk, III, 535). Blz. 79: Dutether. Noot: ‘doet het er’. Lees: ‘duwt het er’. Blz. 80: Desse Keerels seynt eylingh heym doet was mit fressen is to slichten. Noot bij heym doet was: ‘thuis daar iets’. Uit die verklaring blijkt mij, dat de heer Kuipers vrede heeft met mijn conjectuur om voor doet was te lezen do etwas (Coster's Werken, 630). Maar waarom dan doet was in den tekst te laten staan? Een nauwgezette kennismaking met de nieuwste editie van den Teeuwis, heeft ons doen zien, dat de heer Kuipers hier niet heeft gegeven, wat wij van hem mochten verwachten. Wel wat lichtvaardig zijn hier en daar de annotaties neergeschreven; aan de correctie is bovendien niet de vereischte zorg besteed. Het zon ons verheugen, als de heer Kuipers zelf met dit oordeel kon instemmen; dàn voorzeker zal hij niet nalaten, eerlang degelijker werk te leveren. Nov. '91. R.A. Kollewijn. |
|