Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch.Geen hoofdstuk uit de grammatica is voor ons, Nederlanders, zóó onaangenaam en lastig als dat, hetwelk handelt over de geslachten. Onaangenaam, want alles komt neer op geheugenwerk; lastig, want ofschoon wij door vlijtig te memoriseeren wel dichter bij ons doel kunnen komen, bereiken doen wij het nooit: 1o. zijn lang niet alle substantieven onder regels te brengen, 2o. kan men onmogelijk alle uitzonderingen op de vele bestaande regels in het geheugen prenten. En zoodra men weet of ook maar vermoedt, dat er op den regel, waartoe een woord zou kunnen behooren, uitzonderingen bestaan, rijst natuurlijk de vraag, of het bewuste woord een uitzondering is. Natuurlijk hebben wij èn door studie èn door het gebruik, het geslacht van een grooter of kleiner aantal zelfstandige naamwoorden met zekerheid leeren kennen; maar telkens weer komen er van die gevallen voor, die ons (al zijn wij onderwijzer, leeraar of hoogleeraar in de Nederlandsche taal) doen twijfelen en ons derhalve noodzaken tot een woordenlijstje onze toevlucht te nemen. Wij hebben hier te doen met een zeer bijzondere, maar zeer weinig benijdbare eigenschap onzer schrijftaal. Een Duitscher, een Franschman behoeft niet aan zijn woordenboek te vragen of hij wel die angst, der Rest; le mensonge, la lèvre moet schrijven. Hij weet het, juist als wij weten, dat het niet is de boek, de huis, maar het boek, het huis. De buitenlander, die zijn taal beschaafd spreekt, vergist zich niet in de geslachten. Bij ons is dat anders. Wij zeggen: ‘de balk, die je daar in 't water ziet liggen, heb ik van mijn buurman gekocht’; en wij schrijven: ‘den balk, dien’ enz. Uit de beschaafde spreektaal (als ook uit bijna alle Noordnederlandsche dialecten) is het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht sinds lang verdwenenGa naar voetnoot1). Wie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de geschreven taal dus aan dat onderscheid vasthoudt - en tot dusverre doen wij dat allen - moet het kunstmatig aanleeren. Wij merkten reeds op, dat men het hierin over 't algemeen niet zoo heel ver brengt. De meeste beschaafde Nederlanders zullen aarzelen met hun antwoord, wanneer men hen vraagt naar het geslacht van woorden als: ekster, kuil, tol, lat, plank, bril, ploeg, kuip, stoep, riem, zeelt, aanleg, dorst, enz., enz., enz., enz. Het is het doel van dit opstel, na te gaan, hoe wij gekomen zijn in den eigenaardigen toestand, waarin wij ons met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden thans bevinden. Wij zullen ons niet bezighouden met de vraag naar den oorsprong van het genus der substantieven. Alleen zij vermeld, dat de gewone opvatting (reeds voorgestaan door mannen als L. ten Kate, J. Grimm en W. von Humbold) als zouden we oorspronkelijk vooral te doen hebben met personificatie of beeldspraak, later met analogievormen, in den laatsten tijd door enkele Duitsche taalgeleerden, voornamelijk door den Leipziger professor Karl Brugmann bestreden isGa naar voetnoot1).
Trachten wij thans na te gaan, hoe de stand van zaken was in het Middelnederlandsch. Allereerst zij er dan op gewezen, dat het Middelnederlandsch zich van de tegenwoordige beschaafde taal o.a. hierin onderscheidde, dat er bij het spreken wel degelijk verschil werd gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijke buigingsuitgangen. In het Middelnederlandsch schreef men den, goeden, eenen, enz., omdat men uitsprak den, goeden, eenen. Die uitgangen, welke onze tegenwoordige spreektaal mist, waren in het Middelnederlandsch nog niet afgesleten. Toch waren de ‘kiemen des verderfs’ reeds aanwezig. Verscheiden woorden hebben in het Middelnederlandsch niet meer hun oorspronkelijk geslacht (d.w.z. het geslacht, dat zij in het Oudgermaansch moeten hebben gehad); andere vertoonen een neiging om van geslacht te veranderen en worden b.v. evengoed mannelijk als vrouwelijk gebruikt. Dien toestand aan een minutieus onderzoek te onderwerpen, ligt niet in onze bedoeling. Het komt ons voor, dat hier nog veel moet worden gedaan. Niet alleen moet nauwkeurig en volledig worden vastgesteld, aan welke woorden twee of drie geslachten toegekend werden, er dient tevens te worden gelet op het oord en den tijd van herkomst der geschriften, waarin de bewuste woorden voorkomen. Dan eerst kan men pogingen aanwenden om de kwestie van den overgang van het eene geslacht tot het andere, in haar geheelen omvang te verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorloopig zijn wij nog niet zoo ver,Ga naar voetnoot1) schoon hier en daar reeds eenig licht is ontstoken. Zoo heeft men gewezen: 1o. Op het feit, dat in een vroegere periode onzer taal een overgroot aantal zoo sterke als zwakke vrouwelijke substantieven uitging op een toonlooze e, waardoor men er als van zelf toe kwam, den uitgang -e te beschouwen als kenmerkend voor vrouwelijke woorden. Vandaar dat mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden op -e veelal vrouwelijk werden, of althans ook vrouwelijk konden worden gebezigd. Zoo was het b.v. met de mannelijke i-stammen:
beke, bete, broke, grepe, hate, hoghe, core, sale, scade (schaduw), scote, sede, seghe, snede, steke, toghe, vloghe, vrede en de oorspr. zwakke balke, boge, galge, haghe, kraghe, koude, maghe, mane, name, navele, necke, rieme, scade, smake, sterre, vane, wille; zoo ook met de onzijdige beelde, ellende, kinne, cruce, kudde, kunne, orconde, spere.
2o. Op den vrouwelijken tweede-naamvalsuitgang s, in 't Gotisch heel gewoon en in 't Oudnederlandsch voorkomende bij enkele i-stammen (weroldes, kraftes, kustes, giburdies). In 't Middelnederlandsch zijn (zoo neemt men aan),Ga naar voetnoot2) een groot aantal van die vrouwelijke genitieven op -s bewaard gebleven. Tengevolge nu van die -s begon men vele vrouwelijke woorden voor mannelijk of onzijdig aan te zien. De volgende vrouwelijke i-stammen gingen daardoor over tot het mannel. geslacht, of konden althans mannelijk worden gebruikt:
aendacht, aex, anxt, arbeit, bank, borch, borst, bruloft, daet, nootdorft, doecht, overdracht, ducht, geit, wedergeboert, gift, gracht, hant, huut, coomst, afcoemst, toecoemst, const, cracht, last, macht, melk, nacht, noet, scout, spoet, tijt, heervaert, welvaert, vlucht, vuust, want, werelt en samenstellingen met -heit.Ga naar voetnoot3) Naar het onzijdige verliepen borch, misdaet, overdaet, graft, geboirte, scrift, hoechtijt.
Het feit, dat aan verscheiden zelfstandige naamwoorden twee geslachten werden toegekend, was zeker de oorzaak van een merkwaardig verschijnsel, waarop prof. van Helten onlangs de aandacht vestigde:Ga naar voetnoot4) in de tweede helft der 15e eeuw, sporadisch ook in de oudere periode, wordt nu en dan si of se gebruikt ‘met betrekking tot een mann. zaaknaam’. B.v. ‘Alsoe en was in egypten gheen afgod, si en viel’. (Dat leven o. heren, ms. M.v. Lett. no. 258, 25 r.) ‘Christoffel nam sijn stoe in sijn hant ende staecse in die rivier’. (Passionael Somerst. 97 v.) ‘Hoe geloefdi uwen aexter so veel? Nu moechdi horen wat si seit.’ (Van die seven vroede van roemen 25 r.) Enz. De onzekerheid, die langzamerhand begon te heerschen, werd nog veel grooter door het verwarren der naamvallen, hetwelk zich reeds begint te ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toonen in de 14e eeuw, maar eerst in de 16e en in 't begin der 17e eeuw tamelijk algemeen wordt. In het Middelnederlandsch vindt men niet zoo heel zelden een vierden naamval in de plaats van een eersten: ‘Dien berch bernet emmermere’ (Brand., 641).
‘Vrient ne laet jou niet bedwellen
Den groten duvel uter hellen’ (Walewein, 3956).
‘Want enen goeden scarpen raet
Waer hier goet toe gheoerdeneert’ (Esmoreit, 88).
‘Platus meester, desen raet es goet’ (ald. 130).
‘Esmoreyt heyt dese jonghen man’ (ald. 273).
Andere voorbeelden zijn o.a. te vinden in de grammatica's van Franck (blz. 149) en Stoett (Syntaxis, blz. 1 en 2). Minder vaak zien wij den nominatiefvorm de plaats van datief of accusatief innemen; toch is ook dit verschijnsel niet zeldzaam, vooral bij het tegenwoordig deelwoordGa naar voetnoot1): (‘in levende live’, t Samenspr. v.d. seven H. Sacr., 36 r., ‘van den lopende water’, der Sielen Troost, 88 r.) en bij het relatieve die, dat in datief en accusatief onverbogen kan blijvenGa naar voetnoot2) (‘hi noodene ende eerden om den scat, Die hi hem hadde ghegheven te voren’, Flor. 2772. - ‘Hier es Rosseel, een scone dief, Die hebbic nochtan alse lief’. Rein. 1414). Ook bij het demonstratieve die en het bepalend lidwoord treffen wij, vooral in de 15e eeuw, een mannelijken dat. en accus. sing. zonder -n aanGa naar voetnoot3).
Toenemend verloop van geslachten en verwarring van naamvallen en naamvalsuitgangen - deze factoren bereidden de groote regelloosheid voor, die wij aantreffen in de 16e eeuw. Slaan wij, om den stand van zaken in de eerste helft van dat tijdvak eenigermate te leeren kennen, een blik op de taal van het zinnespel Den Boom der SchriftuerenGa naar voetnoot4), dat in 1539 te Middelburg door Middelburgsche kameristen werd vertoond. Dikwijls zien wij den accusatief in de plaats van den nominatief gebruikt: ‘Niemant en kent den Sone dan den Vader onversaecht,
Ende den Vader en kent niemant dan den Sone’ (blz. 3).
‘Mijn ioc is gemackelijc, ende mijnen last is licht’ (ald.).
‘Ic ben u broedere,
Uwen eenich advocaet, u herder, u hoedere,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
U stercte, u hool, úwen arm, uwen steen,
U borcht, uwen schilt, u toevlucht, u voedere,
Uwen wech, u waerheyt, u leven alleen’ (blz. 5).
‘Dats voor mi eenen cleynen arbeyt’ (blz. 9).
‘Uwen loon wort van grooter virtuyten’ (blz. 20).
‘Den boom was sijnder herten seer stuere’ (blz. 21).
‘Sijnen rechten naam is smenschen leeringhe’ (ald.).
‘Pluto, den godt, heeft hem machtich ghestelt’ (ald.).
‘Dies hem den standaert van afgoderie behaecht’ (blz. 22).
‘Sulck eenen staet en was my noyt ghewaecht’ (ald.).
‘Eenen aflaetbrief ghalt mi eerstwarf een croone’ (blz. 29).
‘Doer siecte is haest den lust verbeten’ (blz. 32).
‘'t Fy helschen graet, die om ons gaet’ (blz. 37).
‘In sulcker liefden heeft den vader gheblaect’ (ald.).
Men heeft dien eerste-naamvals -n op verschillende wijzen willen verklaren. Men heeft gedacht, dat zij oorspronkelijk alleen voor een zelfst. nw. werd geplaatst, dat met een klinker of een h begon, m.a.w. om den hiatus te vermijden. Maar bij vrouwelijke of meervoudige woorden die met een klinker of h beginnen, en worden voorafgegaan door 't lidw. van bepaaldheid, ontstaat immers ook een hiatus? En dien tracht men volstrekt niet te vermijden. Bilderdijk spreekt van den casus emphaticusGa naar voetnoot1) en meent dat den voor de werd gebruikt om nadruk op het znw. te leggen. Maar de door ons gegeven voorbeelden weerspreken die meening. Als in denzelfden zin wordt gezegd: hij is u borcht, uwen schilt,.... uwen wech, u waarheyt, kunnen wij niet anders dan willekeur aannemen; willekeur, ontstaan door verwarring en gelijkstelling van verschillende verbuigingsvormen. Een andere bijzonderheid van de taal uit de eerste helft der 16e eeuw betreft sommige vrouwelijke genitieven op -s. Ontmoeten wij die reeds in het Middelned., maar dan voorafgegaan door een bepalend woord dat den vrouwelijken vorm vertoont (b.v. der werelts), thans zien wij den mannel. uitgang ook in de determineerende woordjes doorgedrongen:
‘mijns moeders tale’ (B.d. Schr. 7), ‘in t swerelts palen’ (blz. 8), ‘van swerelts wijcke’ (17), tswaerheits bestridinge’ (22).
In den loop der 16e eeuw wordt het er niet beter op. Marnix v. St. Aldegonde was een geletterd man, die zeker beter schreef dan de meeste zijner tijdgenooten. Toch lezen wij in zijn Bijenkorf:Ga naar voetnoot2)
‘ende den man staat op’ (137b), ‘zoo den Houwelycken Staet een Sacrament is, veel meer sal dan den Maeghden Staet een H. Sacrament moeten zijn’ (150a); ‘dat een leefloose creature onsen Godt ende Salichmaker ware’ (76a).
Ook hij schrijft: ‘des Maeghts’ (96b); ‘de seven Weedommen onses liefs Vrouwen’ (138a); ‘des | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werelts’ (146a; vgl. 150a: inde werelt); ‘de schamelheyt onses Moeders der H. Roomscher Kercke’ (150b).
Wat wij bij Marnix, en in 't algemeen in 't laatst der 16e eeuw veel meer aantreffen dan vóór 1550, dat is het verbuigen van mannelijke woorden, alsof zij vrouwelijk waren.
Wij lezen:
‘dat sy...eene harde steen tot hare hooftpeul hebben’ (105a); ‘ende heeft oock de wille gehadt’ (107a. Vgl. ook: ter wille van; om der wille(!) van); ‘met een natte vingher’ (109b); ‘Scheppers der Schepper’ (123b); ‘op de goede Vrydagh’ (137a, echter: ‘op den goeden Vrydagh’, 137b); trecken sy de man met koorden om hoogh’ (137b); ‘in stede des Pincxterdaegs der Wet, hebben wij een nieuwe Pincxterdagh’ (139b); ‘maer de meester verschalckte de Leer-jongen (205b); ‘(het) berooft de mensche ook van syn sinnen ende verstant’ (233b).
Misschien rijst bij iemand de vraag: Wanneer een geleerde als Marnix zoo zonderling verbuigt, hebben wij dan niet te denken aan slordige correctie, aan onwetende zetters, aan drukfouten? Wij hebben het recht, die vraag ontkennend te beantwoorden. Want wij behoeven ons niet tevreden te stellen met na te gaan, hoe men verboog in de praktijk, wij hebben ook een theorie der verbuiging, een Nederlandsche grammatica uit het laatst der 16e eeuw. Ik bedoel de ‘Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ófte vant spelle ende eyghenscap des Nederduitschen taals; uitghegheven by de Kamer In Liefde Bloeyende, t' Amstelredam’ (Leiden, 1584). Het m. en het vr. znw. worden daarin op dezelfde wijze verbogen:
Men ziet, er is eenig verschil tusschen de verbuiging van Marnix en die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de mannen der Twe-spraack. Maar dit verschil doet de verwarring slechts te scherper uitkomen.
In het begin der 17e eeuw was de toestand eer verergerd dan verbeterd. Slaan wij een blik op de Nederduytsche Poemata van den geleerden Daniel Heinsius, uitgegeven door den taalkundigen Petrus Scriverius (1618). Hier en daar ontmoeten wij weder de vrouwelijke genitieven op -s. Zoo op blz. 24: ‘al des weerelts hoecken’;
zoo, veel krasser, op blz. 29: ‘Die eenmaal derven moet zijns alderliefste schoot,
Stelt onder zijn geluck de huyre van de doot’.
Zeer gewoon is bij Heinsius de vierde naamval in plaats van den eersten, vooral (maar lang niet uitsluitend), wanneer daardoor een hiaat wordt vermeden: ‘Hier binnen in dit graf, o Vrienden, licht ghesloten
Den onbeweechden helt’ (blz. 15).
‘Het is nochtans bekent, dat haere kloeckste daet
En haeren grooten roem beneden dese staet’ (ald.).
‘De Jode, de Chaldeeu, en half den Indiaen,
De Moor, den Arabier, wort binnen u verstaen’ (19).
‘Den honger was in stadt’ (20).
‘Waar is den soeten lach? Waer is den trotsen ganck? (27).
‘Ghelyck den koopman doet’ (28) enz. enz.
Merkwaardiger nog is bij Heinsius en Scriverius het willekeurige weglaten der 4e-naamvals -n. Scriverius schrijft op blz. 3 van de ‘Voorreden’ ‘in onse tijdt’, op blz. 6 ‘door den tijdt’. Bij Heinsius vinden wij:
Op de doot ende treffelicke victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerk’ (blz. 15); ‘met de moet’ (blz. 16) en ‘van uwen trotsen moet’ (blz. 18); ‘aen de kant’ (16), ‘by de kop’ (ald.), ‘voor de mast’ (16), ‘gevende de geest’ (16), ‘tot de gront’ (17), ‘met de mont’ (17), ‘van Acheron de vloet’ (17), ‘van vrees en groote schrik’ (17), ‘Daniël Heinsius aen de heer P. Scriverius’ (99), ‘wie soude konnen winnen de mensch die niet en vreest?’ (20) ‘van de windt’ (21), ‘wie soude konnen prijsen de glans van uwen lof?’ (23) ‘Bestreden van de pest, de vyant, en de vloet’ (23), ‘die my de strydt aendoet’ (26), ‘van de windt’ (27), ‘En dat de wilde zee met haere vollen tocht’ (25), ‘Tot dat de grooten raet... is eenmael uytgevoert’ (28). Enz.
Met de taal van Hooft en Vondel is het aanvankelijk weinig beter gesteld. Uit de Granida (1605) van den eerstgenoemde citeeren wij de volgende zinnen en uitdrukkingen: ‘En ghij die 't goedt doen lust, daer ghij wel quaet doen meucht,
Hoe heerlijck is den strael des goetheits in ulieden!’ (Ed. Leendertz, II, 161).
‘Doe leerden mij den dach’ enz. (t.a.p.).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ick sal den uwen wesen’ (162).
‘Dat desen dach den draet mijns hoops in stucken cort’ (163).
‘Den raedt is al vergaert’ (ald.).... Mijns dochters huwelijck’ (ald.).
‘Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden
Tot dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden?’ (164).
‘Want onsen Coning valt ons niet soo wreedt’ (166).
Aan een der eerste werken van Vondel, den Gulden Winckel, wenschen wij ook eenige voorbeelden te ontleenen: ‘Hy is den Schepper’ (ed. van Lennep - Unger, blz. 139).
‘Doen zich den gulden Eeuw' het onderst' boven wende
Den silv'ren Eeuwe quam’ (141).
‘En d'Ossen men in 't juck al hygende en bezweet
Door onses Moeders borst 't krom kouter trecken deed’ (ald.).
‘Den Kleynen komt met druck, en scheyt weer met ellende’ (ald.).
‘Den Molen slapet wel een wijle windeloos’ (153).
‘Op dat den Acker-man weer met een goet genoegen
Magh onzes Moeders rugh doorvoren, en doorploegen’ (159).
‘Want dit is haren lust’ (179; daarentegen op blz. 167:
‘het vuyr der geylen Minne-lust’).
‘Inden wegh des deughds’ (183). Enz. enz.Ga naar voetnoot1).
Men begon intusschen, vooral door den invloed van het steeds meer beoefende Latijn, te streven naar zuiverheid van taal in 't algemeen, naar een vast systeem van verbuiging in 't bijzonder. Taalonderwijzers, dichters, godgeleerden gingen hier samen. Een der beste en invloedrijkste boeken uit het begin der 17e eeuw over ‘Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst’ was dat van den mathematicus Christiaen van Heule (1626). Hier vinden wij van de onzekerheid en de verkeerde opvattingen waarvan de Twe-spraack in zake verbuiging blijk gaf, weinig meer terug. Van Heule mag aarzelen of men in den nominatief den dach behoort te schrijven of de dach, over 't geheel zijn zijn voorschriften betreffende de declinatie van het lidwoord onberispelijkGa naar voetnoot2). Omtrent het kenmerkend onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden heeft van Heule ook een en ander mede te deelen. Hij geeft regels, die op de beteekenis der woorden en op hunne uitgangen berusten, vermeldt ‘de Naemwoorden die een twijffelachtig geslacht hebben, [nl.] de geene van welke twijffel is, onder welk gheslacht zij behooren, als: ‘Lof, wil, wagen, tijt, stont, dag, ende diergelijke’ en deelt zelfs een alphabetische lijst van circa 1500 substantieven mede, met vermelding van hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslacht. Toch was van Heule niet van meening, dat men het daarmede steeds zoo precies hoefde te nemen: ‘Dit onderscheid der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden, want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn’Ga naar voetnoot1). Het bewuste ‘onderscheid’ kostte onze dichters, die voor de willekeur der in een overgangstoestand verkeerende spreektaal terugschrikten, heel wat hoofdbrekens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat de geslachten der substantieven meer dan eens het onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt in de ‘letterkunstige vergaderingen’ waar Vondel van spreekt in de opdracht der Hecuba en in de Voorrede van zijn PalamedesGa naar voetnoot2). Van Hooft is een reeks van Waernemingen op de Hollandsche Tael bewaard geblevenGa naar voetnoot3). Daarin komen o.a. de volgende opmerkingen voor: XV. Konste, jonste, beede, reede, steede, zeede, vreeze, angste....... Naemen toelatende de E in den Noemer [nominatief] van 't enkel getal zijn van vrouwelijk geslaght.’ XVII. Buiten scheuts, beneden der handt: de achterstaande Genityf Faeminyn lydt de s in 't achterste van scheuts zonder artikel. Nochtans zeidtmen binnen 's kamers, hoewel kamer Faeminyn schijnt. Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght 'er een af zijn.’ XXXIV. De Faemininen willen geen Des in Genitivo lijden, noghte ander Adjectyf uitgaende in Es. XC ...... de Genityf van een Faeminin zonder Artikel lijdt de s. C. Geest, dienst en diergelijken, daer een s in het Termineren komt, willen noode noch een s achter aen lijden; ende luid mij wel in de ooren Der Geest, Der Dienst, nochtans in Datyf & Ablatyf hebben ze Den Geest, Den Dienst, &c. Questie oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo et Ablativo Masculinè, in Genitivo Faemininè.’
Hooft en Vondel hebben veel zorg aan onze taal besteed. De Waarnemingen van Hooft geven ons het recht, aan te nemen, dat zij ernstig getracht hebben ook de willekeur op het gebied der geslachten te breidelen. Vermoedelijk zullen zij nu en dan woorden, die zij òf mannelijk òf vrouwelijk wilden bezigen, hebben opgeteekend en er lijsten van hebben aangelegd. Tot de keuze van mannelijk of vrouwelijk zullen zij vooral geleid zijn geworden door hun gehoor, hun taalgevoel, hun smaakGa naar voetnoot4) - en dit verklaart genoegzaam, dat zij elkaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telkens tegenspreken - en soms misschien ook door het voorbeeld van andere, vooral oudere schrijvers. Verder zal bij Hooft de invloed van het Latijn, bij Vondel die van het Duitsch wel in rekening moeten worden gebracht. Ook een enkel woord over de geslachten en de verbuiging bij een man, dien men dikwijls met Hooft en Vondel in éénen adem noemt en die beiden in populariteit overtrof: Jacob Cats. Deze is in zijn declinaties verre van keurig en nauwgezet. Een bepalend woord, dat in den eersten naamval mannelijk enkelvoud op -n uitgaat, treft men dikwijls bij hem aan: ‘En waer toe sigh het jaer en al den hemel neyght’ (Spaens Heydinnetie, vs. 100).
‘Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen’ (ald. 122).
‘Hier vanght den rechter aen den ridder seer te schelden’ (ald. 1061), enz. enz.
Ook is het verre van ongewoon, dat de -n in den vierden naamval mann. enkelv. door hem is weggelaten. ‘Indien ick niet en krijgh hem dieGa naar voetnoot1) mijn hart bemint’ (ald. 247).
‘Het speet de medeçijn’ [d.i. den dokter] (ald. 257).
‘De rackers van de schout zijn mede daer ontrent’ (ald. 1031).
Daar Cats de vormen den en de in vele gevallen geheel willekeurig gebruikt, schijnt hij eenzelfde substantief nu eens mannelijk en dan weder vrouwelijk te bezigen. Zoo lezen wij in het Spaens Heydinnetie:
vs. 456: ‘voor uwen lust’ en 534: ‘in geyle lust’; in 620: ‘een tocht van geyle minne-brant’ en 711: ‘Indiense maer een reys genaekt een hellen brant’; in 761: ‘Wij leeren alle daegh de gront om wel te leven’ en ‘Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet’.
Uit dergelijke voorbeelden kunnen wij opmaken, met hoe weinig recht men op grond van het gebruik onzer 17e eeuwsche auteurs een bepaald geslacht toekent aan zelfstandige naamwoorden! Hebben de werken van Cats ontegenzeglijk grooten invloed uitgeoefend op de Nederlandsche schrijftaal der 17e eeuw, niet minder is dat het geval geweest met de bijbelvertaling, die in 1637 het licht zag. Aan de taal van den Statenbijbel is zeer veel talent en zeer veel moeite ten koste gelegd. En toch - ook hier weer die onzekerheid ten opzichte van het genus! In Het Boek der Psalmen lezen wij:
XLIII, 4: ‘Ende dat ick inga tot Godts altaer, tot den Godt des blijdschaps’; elders, b.v. Ps. CXXXVII, 6: ‘het hooghste mijner blijdschap’. Rei is vrouwelijk, Ps. XXX, 12: ‘Gy hebt my mijne wee-klage verandert in eene reye’ en mannelijk Jeremia XXXI, 4: ‘gy sult.....uytgaen met den rey der spelenden’. Vrede is soms vrouwelijk: ‘zoek de vrede’, Ps. XXXIV, 1 en soms mannelijk: ‘Jaeght den vrede na’, Hebr. XII, 14. Evenzoo draek (drake): Gy sult...de drake vertreden Ps. XCI, 13, en: ‘Michaël ende sijne Engelen krijghden tegen den Draeck’, Openb. XII, 7. Hetzelfde is 't geval met neus: ‘'t Geblaes van uwen neuze’, Exod. XV, 8 en ‘'t Ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blaes zijner neuze’, Job IV, 9. Nacht is vrouwelijk in Ps. XIX, 3: ‘ende de nacht aen de nacht toont wetenschap’, mannelijk in Ps. VI, 7: ‘ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen’. En met dag: De dagh aen den dagh stort overvloedighlijck spraeke uyt’ (Ps. XIX, 3); daarentegen Job XXXVIII, 23: ‘Dien ick ophoude tot den tijt der benauwtheijt; tot de dagh des strijts, ende der oorloge’.Ga naar voetnoot1) Enz.
Wanneer het ernstigen, geleerden en nadenkenden mannen niet dan onvolkomen gelukte, zich voor inconsequentie te vrijwaren in zake verbuiging en geslachtsbepaling, dan begrijpt men levendig, hoeveel ongerechtigheid wij moeten aantreffen in de geschriften van hen, die zich weinig of niet hadden toegelegd op de kennis der Nederlandsche of Hollandsche grammatica. Door de geschriften hunner voorgangers en tijdgenooten telkens op een dwaalspoor gebracht, te onzelfstandig om te breken met een wankelend gebruik en uitsluitend hun spreektaal na te volgen, bedienden zij zich, regelloos en willekeurig, van mannelijke of vrouwelijke uitgangen, naarmate het hun goeddocht. Om dit te staven is het geheel overbodig, voorbeelden bij te brengen, waarin wij verwarring tusschen nomin. en accus. masc. sing. opmerken. Liever wijzen wij eenige eigenaardige genitieven aan. B.v. bij Rodenburgh:
's maeghdens spiegel; zijns daeds; de smert mijns wonde; zijns liefds; dees Juffrouwens [sing.] bloet; liefdens kracht; deughdens hooghe waerde; teken mijn's Liefde; 's Vrouw's staet; deses aerde; d'Hertoginnens deur; mijnes smert; - door twee handens trouw; hare sondens reeckx; de jonge luydens leven; wat 's seven Zonnens-licht; herte tranens vocht; de Mannens eer; - 's menschs; de Princens handen; een Princens lent; - hertens-tochten; de wenschen onses herts; wellust des vleeschs; d'oorsaeck mijns klagen en geween; yder eenens hert; een mijns knechten enz.Ga naar voetnoot2)
Uit Starter's Daraide (1621) teekende ik o.a. aan: 't Hof des Coningins; de schildery des edelen Dianen; dees Dochter, dien ick heb door u bedrogh ghedraghen; de trotsche Koningin Cleofile, in wien ick veel ghehouden bin; den selfden Coningin.
Bij anderen, als Jan van Arp stuiten wij op dergelijke bijzonderheden. In den Chimon (1639) lezen wij van een herder: ‘Benevelt is het licht der droeve Celadon’
in den Tolimond: ‘Athenen sal voor wis gewonnen zijn door 't stael
Der Victorieusen Graef’.
en in den Chimon: ‘Ha Goden! wat is dit, mint my den Stief-moer nu?’
Dat we hier niet met een drukfout te doen hebben, mogen wij aannemen, na vergelijking met dezen regel: ‘Ick ken, ick heb misdaen, den Stief-moer te behaghen’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoowel het voorbeeld, door mannen als Hooft en Vondel gegeven, als de invloed der spraakkunstenaars veroorzaakten een toenemend streven naar taalzuivering in de tweede helft der 17e eeuw. Bij een nauwgezet auteur als Antonides van der Goes mag men nog eens een enkele maal een vorm ontmoeten als ‘des Bruids’Ga naar voetnoot1), het is een zeldzaamheid. Meer en meer komt de verbuiging op het standpunt dat wij nog thans in de schrijftaal innemen. Des verdween als vrouwelijke genitief, den als mannelijke nominatief. Maar een groot struikelblok bleef liggen. Hoe kon men weten - het te hooren was onmogelijk - of een woord mannelijk of vrouwelijk was? Holland gaf in de letterkundige wereld den toon aan, en in Holland bestond in de spreektaal geen of zoo goed als geen verschil meer in de verbuiging van m. en vr. woorden. De meesten gingen te rade met hun ‘gevoel’; of kozen het geslacht dat het woord in hun bekende vreemde talen had; zij schreven den eenen dag soms anders dan den vorigen, behalve nog dat zij telkens in strijd kwamen met hunne medeauteurs. Antonides van der Goes gebruikt in den Ystroom het woord orkaen zoowel mannelijk als vrouwelijkGa naar voetnoot2), ook mondGa naar voetnoot3) en rijkdomGa naar voetnoot4) en meer andere. Borst (lichaamsdeel), keten, olie, ook alle riviernamen zijn mannelijk bij hem; daarentegen toght, zwarm, schat, bandt, krans, twist vrouwelijk. Maar het ‘gevoel’ was niet het eenige richtsnoer. Men trachtte het gebruik der groote Hollandsche dichters na te volgen. Er is reden om te vermoeden, dat velen lijsten van zelfst. nw. begonnen aan te leggen, waarop vermeld stond, welk geslacht door mannen als Hooft en Vondel aan de substantieven was toegekend. Zulke lijsten treft men aan in de meeste grammatica's der 17e en van het begin der 18e eeuw. De spraakkunstenaars stelden ze nog niet zoozeer samen om voorschriften te geven, als wel om den schrijvers een hulpmiddel in het bepalen van 't geslacht aan de hand te doen. Willem Séwel zegt in zijn Nederduytsche Spraakkunst (2e druk v. 1712):
‘Alhoewel ik nu veele Naamwoorden, op den voorgang van Hoofd en Vondel manlijk acht, nógtans wil ik de genen die eenige daar van liefst als vrouwelijk willen gebruyken, niet bestrijden; want onaangezien men Brief acht manlijk te zijn, evenwel kunnen 'er gevallen weezen, dat het immer zo voeglijk schynt, dat woord als vrouwelijk te gebruyken, als Ik gaf den boer de brief...... Het zelfde kan men ook zeggen van het woord Brand; want hoewel men onbeschroomd mag zeggen Den brand blusschen, nógtans kan ik het niet quaad keuren dat men, om hardigheyd te vermyden, zegt Het schip wierd in de brand geschooten’.Ga naar voetnoot5)
Meer en meer begon men ook te zoeken naar regels voor de bepaling der geslachten. Vooral Arnold Moonen, wiens Nederduitsche Spraekkunst in 1706 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het licht zag, getroostte zich in dit opzicht veel moeite. Doch wijl hij niet dan een enkele maal het oog richtte op uitgangen, maar alleen op de slotletters zijn aandacht vestigde, is zijn moeite voor het grootste gedeelte doelloos geweest.
Wij zijn thans gekomen aan de bespreking van een werk, aan welks invloed men het heeft toe te schrijven, dat de toestand van verwarring langzamer. hand voor kunstmatige en onnatuurlijke regelmaat begon te wijken. In 1700 verschenen David van Hoogstraten's Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden. In een ‘Berecht’ vermeldt van Hoogstraten, hoe hij en professor Petrus Francius, sprekende over de ‘zinlykheid onzer tale, vielen op het bepalen van de geslachten der zelfstandige naemwoorden, waer tegen hedensdaegs grove mislagen begaen worden van de meeste schryveren; als die hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschryven, zonder eenige achtinge te hebben voor de schriften der genen, die hunnen yver en arbeit gehangen hebben aen het schuimen, zuiveren, verryken, en regelen onser sprake.’ Er zijn mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven. Maar behalve die zijn er vele woorden van een ‘twyffelachtig’ of ‘gemeen’ geslacht, ‘om dat ze, zoo als men wil, het mannelijk en vrouwelijk geslacht (want het onzydige blyft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zy behooren.... Welke twyffelachtige woorden, minst in onze tale te onderscheiden, [den schrijver] schenen allermeest te moeten geregelt worden naer het gebruik der beste schryveren, om daer omtrent eenen vasten voet te beramen.’ Te dien einde stelde van Hoogstraten ‘een kleene proef op van woorden, getogen uit de schriften van Hooft en Vondel’ en vergrootte die langzamerhand. De schrijver wil juist Hooft en Vondel volgen, wijl deze
‘verder gekomen [zijn] dan Aldegonde, Spiegel, Korenhart, Plemp, Visscher, Koster, Ketel, Brederode, Reael, Kamphuizen, en anderen...... Vondel vooral heeft het geen nog ontbrak aen de genoemde Letterhelden vervult: waerom zijn getuigenis by my van eenig meerder gewicht, en zeer naeu in acht genomen is van latere verstanden; waer onder uitstak de brave schrijver Geeraert Brandt, naderhant van zijne Zoonen gevolgt, en Joannes Antonides van der Goes.... Kan men by deze nog niet wel te recht geraken, en staet men, als op eenen driesprong, zonder te weten wat men kiezen zal, men ga te rade met Joannes Vollenhove, Arnold Moonen, en Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, die den verlegenen en struikelenden stutten, en op het rechte padt helpen.’
Nadrukkelijk wordt er door van Hoogstraten op gewezen, dat hij geen regels voorschrijft en niemand de verplichting wil opleggen zich door zijn onderzoek gebonden te achten; en derhalve, zoo gaat hij voort,
kan yder by zyn meening blyven, die van gedachten is, dat wy knorven in biezen zoeken, en eene angstvallige naeugezetheid willen invoeren, die van geen waerde te houden zij.’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Aenmerkingen over de Geslachten maakten opgang; in 1711 verscheen een tweede druk; in 1723 een derde, onder den titel: Lijst der Gebruikelykste Zelfstandige Naamwoorden, betekent door hunne geslachten; in 1733 een vierde. Hoogstraten was toen reeds sedert verscheiden jaren overleden. Over den vijfden en zesden druk van zijn werk, door Adriaan Kluit bezorgd, spreken wij nader. De LijstGa naar voetnoot1) bevat een vrij groot aantal substantieven, voorkomende bij Hooft en Vondel of bij een van beiden, met vermelding van het door hen gebezigde geslacht en met een of meer citaten, waarin het bewuste woord voorkomt. Van Hoogstraten heeft voor zijn doel echter noch den geheelen Hooft noch den geheelen Vondel geëxcerpeerd. Vandaar dat het niet zelden voorkomt, dat hij van een woord b.v. zegt: mannelijk bij Hooft (of Vondel), terwijl het bij Hooft (of Vondel) ook vrouwelijk voorkomt; vandaar dat hij niet zelden alleen vermeldt, hoe één der genoemde auteurs een substantief bezigde, terwijl hij. toch ook had kunnen vinden, hoe de ander het deed. Ware de Lijst volledig geweest, het aantal gevallen waarin Hooft en Vondel met elkaar, en het aantal waarin Hooft en Vondel met zich zelf in tegenspraak zijn, ware zóó onrustbarend groot geworden, dat van Hoogstraten misschien wel had betwijfeld, of hij den juisten weg had ingeslagen om de geslachten der zelfstandige naamwoorden vast te stellen! Maar ook nu nog kunnen wij Hoogstraten's arbeid ten bewijze doen strekken van de waarheid, dat Hooft en Vondel op eigen gezag, afgaande niet op het heerschend taalgebruik, maar op hun smaak, hun gevoel - en dus zeer willekeurig - geslachten aan substantieven hebben toegekend. Om dit aan te toonen zie ik mij genoopt een aantal woorden uit de Lijst bijeen te plaatsen, waarin Hoogstraten's autoriteiten het in meerder of minder mate oneens zijn.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij den vierden druk van van Hoogstraten's Lijst (1733) vindt men ook de Bijvoegsels van den predikant en rector Gerardus Outhof. Deze was kort voor de uitgave overleden. Omtrent zijn beschouwingen deelden ‘de Drukkers aan den Lezer’ mede: ‘(De) geleerde Man zou, indien het hem hadt mogen gebeuren lange genoeg daar toe te leeven, in deeze Voorreden vorders aangetoont hebben, dat de zelfstandige woorden die men in verscheide van onze beste Schrijvers, of wel in een' zelfden Schryver, dan mannelyk, dan vrouwelyk, of ook wel onzydig gestelt vindt, in der daadt van deeze drie geslachten zyn, en dat zulks derhalven voor geene feil gereekent moet worden, gelyk hy dikwyls te kennen geeft in zyne Byvoegsels.’ Daarvan een enkel voorbeeld. Van Hoogstraten noemt het woord leest vrouwelijk, en verwijst zoowel naar Hooft als naar Vondel, bij wie leest in dat geslacht voorkomt. Maar - Vondel gebruikt leest óók mannelijk, zooals Outhof aantoont; en Moonen bezigt het evenzoo. ‘Waarom dan niet van beide geslachten goedt geoordeeldt? dan is 'er geen geschil.’Ga naar voetnoot1) Outhof zag zeer juist in, dat wanneer men zich nu eenmaal beroepen wil op de autoriteit van Hooft en Vondel, men zich ook aan die autoriteit behoort te onderwerpen. Gebruikt Hooft dus een woord vrouwelijk en Vondel mannelijk, of vindt men het door een van beiden zoowel mannelijk als vrouwelijk gebezigd, welnu dan heeft het woord twee geslachten! Het is wonderlijk, dat men niet op de gedachte scheen te komen, dat het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke woorden (behoudens een kleine uitzondering voor persoonsnamen) was uitgewischt; en dat men - zoo die gedachte al eens opdook - haar terstond verwierp. In het eerste deel der Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake (1723) door den beroemden Lambert ten Kate, zegt N. in een der samenspraken: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik was wel eer in twijffel of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling onderworpen zijn, niet slegts een eigen goeddunken waere, van elk of eenig voornaem Schrijver; te meer om dat onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk.’Ga naar voetnoot1)
Maar hij is tot andere gedachten gekomen; en L. overtuigt er hem nog meer van, dat het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk in de oudere taal zijn oorsprong vindt. Dat ten Kate, die vooral de vergelijkende taalstudie beoefende, de wijze waarop van Hoogstraten het woordgeslacht zocht te bepalen niet geheel kon goedkeuren, ligt voor de hand. Het ‘Onderscheid van 't Genus onzer Substantiva’ wil hij niet alleen en niet in de eerste plaats gronden
‘op 't gebruik van dezen of genen achtbaeren Schrijver van de voorgaende [d.i. 17e] Eeuw, maer op een bewijs dat het dusdanig onder onze oudste Taelverwanten al gegrondvest is geweest.’Ga naar voetnoot2)
N. maakt nog de opmerking:
‘Schoon ik met u de Agtbaerheid der Taelgebruiken erken', en daer ze klaerlijk spreken, hooglijk agte, nogtans vermoede ik niet, dat je de Tael in 't schrijven zoo schroomagtig verkiest behandelt te hebben, dat men de minste mistasting van Geslagt, zelf omtrent Woorden, die zelden voorkomen, en geen ligt van de Gemeene bekende Regels, of van de Daeglijkse Spraekvorming, ontfangen kunnen, als een Taelschennis zou moeten aenzien.’
En L. antwoordt:
‘Verre van daer; hoewel ik de betragting om wel te doen altijd aenrade, nogtans loopt mijn grootste agting en opmerking in de Tael over die dingen, die tot de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden behooren. Al te kommerlijke handel maekt belemmering van geest.Ga naar voetnoot3) Die bescheiden zijn, vitten niet naeuw op Struikelingetjes van die genen, die blijk van goeden wil geven. Die te kommerlijk met de Tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig, en zinnelijk schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam, en flaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeyend, en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen.’Ga naar voetnoot4)
Door vergelijking met oudere Germaansche talen, bepaalt ten Kate in zijn Aenleiding het geslacht van 750 Nederlandsche substantieven. Dat ook hij niet altijd tot een zekere uitkomst geraakt, bewijst het volgende uittrekseltje:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijker nog dan ten Kate teekende Balthazar Huydecoper verzet aan tegen de wijze van van Hoogstraten's geslachtsbepaling. In de Proeve van Taal- en Dichtkunde (eerste druk 1730, tweede 1782-1791) lezen wij: ‘Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dit is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zijne Schriften met bescheidenheid te leezen, en te denken dat Vondel begon te schrijven in een duisteren tyd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zynde, onmogelyk geweest zy, zich, in zijnen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren.’Ga naar voetnoot1) En verder: ‘Daarenboven oordeel ik, dat een bewijs omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelijk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewijl hy zich daarin honderdmaalen vergeet, gelijk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan.’Ga naar voetnoot2) Als curiositeit vermeld ik hier een geschriftje, dat in 1765 te 's-Gravenhage verscheen onder een zeer verlokkenden titel: ‘Het Eenigste, En tot nu toe onbekend Middel, om Aanstonts, en voor Altoos, uit den weg te ruimen de Zwaarigheden die zig opdoen, noopende de Geslagten van sommige zelfstandige Woorden, .... aangewezen.’ De ongenoemde Schrijver zegt o.a.: ‘Het ware te wenschen dat een zaak altoos haar Geslagt aanwees. Maar van honderd zelfstandige Woorden, zijn 'er naauwlijks twee daar men dit van te hoopen heeft. Wat dan gedaan? De eenigste toevlugt, in diergelijke gevallen, is het Gebruik. Doch als 't Gebruik het met zig zelve niet eens is, ik meen, als de beste Schryvers in verschil zyn noopende het Geslagt van een zelfstandig Woord, blyft 'er geen hulpmiddel meer over.’Ga naar voetnoot3) Zich naar Vondel te richten, keurt de schrijver af; op dichters is geen staat te maken. ‘B.v. het Woord Oever is, by Vondel, Mannelijk, Vrouwelijk, en Onzydig, zo als 't in zijne kraam te pas komt.’Ga naar voetnoot4) Nog eens dus: wat dan gedaan? Thans openbaart de auteur zijn kostbaar geheim: men onderwerpe zich aan 't gezag van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wagenaar! Wagenaar toch heeft veel geschreven, heeft goed geschreven en is - geen dichter. Hoogstraten's Lijst, waarvan intusschen in 1759 een nieuwe uitgave was bezorgd door den jeugdigen Adriaan Kluit, begon niettegenstaande de bezwaren, die er door enkelen tegen werden aangevoerd, meer en meer een vraagbaak te worden voor ieder, die zich omtrent het geslacht van een substantief wilde vergewissen. Dat bleek o.a. uit de Beknopte Aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen en Zinteekenen van de Nederduitsche taal door Klaas Stijl, uitgegeven door ‘Lambertus van Bolhuis, Predikant te Oostwold, in den Oldambte’ (Gron. 1776).Ga naar voetnoot1) Aangaande de genera der substantieven verklaart Bolhuis: ‘De verwaarloozing van deze geslachten is eene groote misslag, en niets is thans gemeener. Maar hoe zal men het verbeteren? Min kundigen staan hier dikwijls verlegen, en de regels der Spraakkunstenaars zijn doorgaans niet zeer nauwkeurig. Daar is echter een veiliger weg geopend, die te vinden is in de Geslachtlijst der zelfstandige Naamwoorden, welke opgesteld is door D. van Hoogstraten, aangevuld door G. Outhof, en met nuttige aanmerkingen 1759 uitgegeven door A. Kluit. Op dit spoor zullen wij onzen Leerling voorlichten.’ Bolhuis geeft ook regels. Maar hij waarschuwt zijn lezers, zich daar niet geheel op te verlaten. Zij moeten ‘billijk denken, dat er duizend woorden over blijven, welker geslacht men uit de opgegevene waarnemingen niet ontdekken kan. Men moet hier het gebruik raadplegen, en daar in hebben wij Hoogstraten en Kluit in de uitgegevene Geslachtlijst tot goede Leidslieden.’Ga naar voetnoot2)
Het gezag, hetwelk men de hier genoemde lijst toekende, werd nog heel veel grooter, werd in veler oogen onbetwistbaar, nadat Adriaan Kluit in 1783 de ‘aanmerklijk vermeerderde en opgehelderde’ zesde uitgave in 't licht had gezonden. Een kwarteeuw bijna was er verloopen, sinds Kluit den vijfden druk had bezorgd. Hij was intusschen hoogleeraar te Leiden geworden en had veel gewerkt. Zijn arbeid draagt daarvan de sporen. Niet alleen is de Lijst wederom aanmerkelijk uitgebreid - o.a. zijn een aantal woorden opgenomen zonder bewijsplaatsen, alleen ‘op voorgang der Spraakkunstenaren’ - een voorrede van grooten omvang getuigt nog welsprekender van Kluit's verdiensten. Zoo wijdt hij niet minder dan tachtig bladzijden aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opstellen van geslachtsregels en het toelichten daarvan. Nagenoeg alle regels die in onze tegenwoordige grammatica's betrekking hebben op het genus der woorden, kan men terugvinden bij Kluit. Een paar voorbeelden, die eenig denkbeeld kunnen geven van zijn manier van behandelen. De namen der rivieren vindt men in de 17e eeuw veelal mannelijk gebruikt, zonder of nagenoeg zonder uitzondering. Zoo bij Antonides. Later heerscht er groote onzekerheid. Kluit merkt terecht op: ‘men volgt in dezen veelal het Geslacht uit het Fransch’.
[Vgl. le Rhin, le Danube, le Tibre, le Tigre, le Nil etc. en la Meuse, la Seine, la Tamise, la Theiss, la Moldau etc.]
Dan naar aanleiding van het geslacht van boomen en boomvruchten: ‘Dus schijnt men den aloë, den noot, voor den boom M. en de aloë, de noot, voor de vrucht Vr. te mogen nemen; schoon mij van aloë nog geene voorbeelden ontmoet zijn; noch ook van den noot voor den boom.’ Verder naar aanleiding van den reeds door ten Kate gegeven regel omtrent het geslacht van de stammen der werkwoorden: ‘Maar indien ergens, zoo moet hier het Gebruik, en daartoe de Geslachtlijst geraadpleegd worden, dewijl in dezen het Verloop aanmerklijk, en hier vele uitzonderingen zijn, die niet anders dan door 't gebruik der beste Schrijveren gekend kunnen worden.’ Waar het mogelijk was, bracht Kluit - niet zonder willekeur evenwel - eenige regelmaat in den warwinkel. Toch moest ook hij erkennen, wat Bolhuis en vele anderen vóór hem erkend hadden, dat voor zeer vele woorden geen regel te ontdekken viel. In dat geval moest het gebruik worden gevolgd. ‘Maar dit Gebruik moet echter niet afgemeten worden naar de straattaal, of naar het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden. Aan dit euvel ging de Heer Moonen, maar vooral Sewel, met vele Spraakkunstenaren mank. Men weet toch, dat elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' byzonderen Tongval of spreektrant hebbe. In Friesland en Groningerland is zeer gemeen de korte afbijting van woorden, waardoor men gemeenzaam hoort in 't zin, tegen 't wang, in 't war, op 't markt, in 't spiegel.... In Amstelland zal men niet licht bij Manlijke Woorden het Manlijk lidwoord den hooren; maar men zegt daar zeer gemeenzaam: ga op de hoek bij de bakker, voor op den hoek bij den bakker......, waaruit volgt, dat men uit de gewone spraak in Amstelland zeldzaam eenige zekerheid omtrent de Geslachten bekomen kan, en dat deszelfs Schrijvers vele woorden voor Vr. houden, die bij anderen beter Manlijk zijn. Dus ook ten aanzien van de Schriften van den Heer Hooft schijnt het een voorzichtig behoedmiddel, indien men als een Regel vaststelle, “dat, wanneer Hooft eenig woord in 't Manlijke Geslacht gebruikt, men dit vrij algemeen kan volgen; doch omgekeerd, in 't Vroulijke, niet te schielijk.”’ Wij moeten hier herhalen, wat wij met eenigszins andere woorden reeds hebben gezegd: Op het punt der geslachten heerscht bij overigens kundige en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs schrandere mannen een eigenaardige verblinding. Men ziet in, men toont aan, dat Hooft en Vondel in hunne geslachtsbepaling onbetrouwbaar zijn; en toch stelt men, op grond van het gebruik bij Hooft en Vondel, geslachtsregels op, en bepaalt men het genus van woorden, die niet onder die regels vallen! Men erkent volmondig, dat het middel slecht is, maar aangezien men nu eenmaal vasthouden wil aan het verdwenen onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk, en men geen beter middel heeft, past men het toe. Voort te gaan op het spoor van ten Kate en het geslacht te bepalen door vergelijking met oudere Germaansche talen - dit had te veel bezwaren in. Bovendien, van hoeveel substantieven zou men het overeenkomstige woord in Gotisch, Angelsaksisch of Oudhoogduitsch niet teruggevonden hebben! Zoo was dan een groot deel onzer 18e eeuwsche auteurs met een Lijst van van Hoogstraten gewapend, evenals wij met een de Vries en te Winkel. Toch waren er - en van de beste! - die het de moeite niet waard vonden, telkens in de Lijst te bladeren of zij den hadden te schrijven dan wel de. Toen van den Hollandschen Spectator van Justus van Effen een tweede druk verscheen (1756), bezorgd door Pieter Adriaen Verwer, werd den lezer in een ‘bericht’ medegedeeld: (Men) heeft den Spectator zyn eigen styl en zelfs zyne maniere van Letterspelding gelaten en alleen doorgaends getracht de Geslachten der Naemwoorden en de Naemvallen in order te brengen.’
In de laatste jaren der 18e en in de eerste der 19e eeuw trok al hetgeen op de spelling van het Nederlandsch betrekking had, weer bijzonder de aandacht. Aan de ‘Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal’ werd in 1804 zelfs een uitvoerige verhandelingGa naar voetnoot1) gewijd door Willem Bilderdijk. Dit werkje draagt het kenmerk van de meeste philosophische geschriften: het afbrekende gedeelte staat heel veel hooger dan het opbouwende. ‘Weinige zaken zijn er’, zoo begint de schrijver, ‘waaromtrent in de algemeene waarneming onzer Letterkundigen een zoo groote onzekerheid heerscht, als in de Geslachten der Naamwoorden.’ En dan vervolgt hij: ‘Twee middelen zijn er om tot de kennis eener waarheid te geraken: of a priori, door uit een beginsel gevolgen af te leiden; of a posteriori, door uit waarnemingen tot een beginsel op te klimmen..... Op de eerste wijze heeft men deze stoffe tot dus verr' niet beproefd te behandelen; maar men heeft den laatsten weg willen inslaan; en het is daaraan, of veeleer, aan het oogmerk om daartoe stoffe te leveren, dat wy de waarnemingen van eenige opmerkzame lezers der vorige Eeuwe omtrent de Geslachten, en daaronder ook Hoogstratens Geslachtlijst, te danken hebben.’ Wat genoemde lijst nu meer in 't bijzonder betreft, zij ‘is niets anders dan eene verzameling van enkele waarnemingen, zonder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenig het minste verstandelijk inzicht. Wil (Hoogstraten) in een zeer byzonder geval iets meer doen dan een bloote en enkele waarneming geven, hy tast doorgaands mis.’ Van de pogingen der dichters en taalzuiveraars omstreeks 1600 zegt Bilderdijk: ‘De Taal won oneindig; maar het verloop der geslachten was zoo verr' gegaan, dat zelfs alle sporen van regelmatigheid daarin uitgewischt waren. De vermenging met het Vlaamsch, dat niet slechts vrouwelijk en onzijdig door één warde, maar ook den eersten Naamval in 't Mannelijke bestendig met den uitdrukte, de Amsterdamsche afkapping van de n in de uitspraak, die te meer invloed kreeg omdat de meeste en beste Taalhelden diens tijds, deze stad tot hun woon- of geboorteplaats hadden.... dit alles was oorzaak dat ten tijde van Hoogstraten, niet slechts het Onzijdig en Vrouwlijk geslacht dikwijls vermengd wierden, maar dat men ten aanzien van Mannelijk en Vrouwelijk twijfelde of er wel eenig wezendlijk onderscheid was.’ Van Hoogstraten wilde nu door Hooft en Vondel laten beslissen, welk geslacht men aan een substantief behoort toe te kennen. Zeer ten onrechte, zegt Bilderdijk. ‘Niet slechts om hun wederspraak met elkander in zeer vele woorden, waarin de een het Mannelijk, de ander het Vrouwlijk geslacht aankleeft; niet slechts om hunne eigene ongelijkheid, die niet altijd een uitwerksel van gebrek aan oplettendheid schijnt, maar somwijlen de vrucht eener dobberende onzekerheid, willekeurig bepaald; maar vooral en in het byzonder, om dat zy zich eenen regel voorschreven, zonder grond voor dien regel te hebben, en, gelijk wy hierboven reeds aanmerkten, de welluidendheid, of een nietige opvatting over 't woord, als een meer geweldige of meer zachte zaak beteekenende, van 't geslacht deden beslissen...... Zeker, het gebruik van Hooft en Vondel is dus geen bewijsgevend blijk hoe de taal is, maar hoe ieder van hun haar begeerde. Om dat de Keulenaar Vondel, bij een ruwer lichaamsgestel, door geboorte en opvoeding minder beschaafd, meer van kracht dan gevoeligheid in de uitdrukking hield, vloeit het Mannelijk geslacht bij hem over; terwijl de aandoenlijke, de, en t'huis en in vreemde landen gepolijste en vertederde Hooft aan het Vrouwelijke den voorkeur geeft. Om dat echter Vondel, als Poëet meer dan Hooft werd gelezen, wien hy in de Poëzy (of, zeggen wy, in de kunst der verzen) spoedig te boven was, en wiens Proza een smaak van 't Latijn had, dat hy navolgde, heeft het misbruik van den eerste zijn aanhang gekregen, en Hoofts ongetwijfeld meer Nederlandsche, meer redelijke, en meer grondige keus van geslachten verdrongen.’ Wij zien dat Bilderdijk - zijn oordeel over Hooft en Vondel daargelaten - over 't geheel met veel nauwkeurigheid de wonde plek in de heerschende geslachtsonderscheiding aanwijst. Minder gelukkig is hij in zijn poging om verbetering aan te brengen. Hij ging uit van het in hoofdzaak zeker juiste denkbeeld, dat de beteekenis van het woord eigenlijk niets te maken heeft met het geslacht van het woord; dit laatste is van de vorming van het woord afhankelijk. Maar nu meende Bilderdijk, dat de zelfstandige naamwoorden ontstaan waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
òf uit een adjectivum òf uit een verbum; en dat zij in 't eerste geval altijd vrouwelijk moesten zijn. Wat het tweede geval betreft, hier waren vijf mogelijkheden te onderscheiden: 1. Is de wortel tot een substantief geworden, dan is dit mannelijk. 2. en 3. Is het tegenwoordig of verleden deelwoord als znw. gebruikt, dan is dit vrouwelijk. 4. Verkeert de infinitief in dat geval dan is het woord onzijdig. 5. Is het znw. ontstaan door toevoeging van r of l, dan is het mannelijk. Van de uitgangen komen vooral in aanmerking heid, schap, nis, die het woord vrouwelijk maken, dom, dat oorspr. dezelfde kracht had, maar thans achter mannel. en onz. woorden staat, en sem, dat ook als mannelijke uitgang is te beschouwen. In de toepassing kan - of moet - in sommige gevallen van deze regels worden afgeweken. Van Bilderdijk's hand bestaat een uitvoerige Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden (1822), waarin hij het resultaat van zijne onderzoekingen heeft neergelegd. Om met het sedert Hoogstraten eenigszins gevestigde gebruik niet al te zeer in strijd te komen, neemt Bilderdijk voor een groot aantal woorden twee geslachten aan. Daar de geslachtsbepaling volgens hem op de etymologie berust, en de etymologie in die dagen een jolig juffertje was, kon Bilderdijk bijna altijd bewijzen - als dit woord hier gebezigd mag worden - wat hij bewijzen wilde. Een paar voorbeelden: Boter, V. door het gebruik. ‘Als stoffe, of als overgenomen uit het Latijn, zou het O. zijn. Doch het woord is Hollandsch.... en dus door zijn vorming M.’...... Boterham, M. als samengesteld met ham. ‘Doch V. gelijk het te Amsterdam gebruikt wordt, en ook zoo men 't als verbastering van botering (van boteren) neemt, dat is, 't geen geboterd is; het geen inderdaad zoeter en minder plomp klinkt.’ ‘Bots, V. doch M. als wortelsylbe van botsen.’ ‘Bouwen (tabbaart), naar het Gebruik, M. Het zou O. moeten zijn als infinitivus, of liever V. als zijnde eigenlijk bowing van bowen, dat is bogen, pralen; maar daar wordt waarschijnlijk een ander woord onder verstaan, en dit woord schijnt rok te zijn.’
Men ziet, Bilderdijk's systeem laat niet zelden meer dan één geslacht toe; ten overvloede erkent hij ook het gebruik, wat - tenzij er van het onzijdige geslacht sprake is - beteekent: de lijst van Hoogstraten en Kluit. Het aantal gevallen, waarin Bilderdijk niet volkomen met Kluit overeenstemt, is verre van gering. In den tweeden druk van Bilderdijk's geslachtlijst komen er minstens vijfhonderd vijf en twintig voor! Bij die vijfhonderd vijf en twintig zelfstandige naamwoorden kon men dus tusschen twee of drie geslachten kiezen en zich altijd beroepen op de autoriteit van Kluit of wel op die van Bilderdijk!! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige der belangrijkste gevallen mogen hier vermeld worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl Bilderdijk in het buitenland bezig was zijn verhandeling over de geslachten persklaar te maken, hield de Leidsche hoogleeraar Matthijs Siegenbeek zich onledig met het schrijven van een Verhandeling over de Nederduitsche Spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve. Het stuk werd uitgegeven ‘in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek’ (1804). Volgens de beginselen, in die verhandeling uitgesproken, werd daarop de Nederlandsche spelling geregeld. Intusschen had de Rotterdamsche predikant P. Weiland de hand aan 't werk geslagen om - eveneens in naam en op last van het Staatsbestuur - een Nederduitsche Spraakkunst samen te stellen. Siegenbeek en Weiland hielden zich, wat de regeling der geslachten betrof, aan de lijst en de regels van KluitGa naar voetnoot1). Daar Weiland in zijn Woordenboek, dat van 1799-1811 in elf deelen verscheen, heel wat substantieven had op te nemen, die bij Hoogstraten - Kluit ontbraken, bepaalde hij het geslacht van die woorden zoo goed mogelijk met behulp van de regels, door Kluit gegeven. Toch brengt ook Weiland nu en dan een wijziging aan. Is het ‘gebruik’ volkomen in strijd met een regel, waarop weinig uitzonderingen zijn, dan brengt hij het geslacht wel eens met dien regel in overeenstemming. B.v. bij krokodil. Bij Kluit is het woord vrouwelijk. Maar Weiland maakt het - daar krokodil een groot en sterk dier is, misschien ook om in overeenstemming te komen met andere talen - mannelijk. Waar Kluit twee geslachten vermeldt, wordt door Weiland dikwijls een keuze gedaan.
De spelling van Siegenbeek, schoon heftig door Bilderdijk bestreden en dientengevolge nooit algemeen ingevoerd, heeft niettemin 60 jaren lang haar gezag weten te handhaven. Een ontwerp der spelling voor het groote Woordenboek, door Dr. L.A. te Winkel opgesteld na een onderzoek, waarin hij was bijgestaan door prof. de Vries, verscheen in 1863; in 1866 volgde de Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal. Reeds een tiental jaren van te voren had te Winkel zich met de geslachtenkwestie beziggehouden. In het eerste deel van het Nieuw Nederlandsch Taal- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
magazijn (1853) gaf hij eenige Bijdragen tot de kennis van het Geslacht der Zelfstandige Naamwoorden.Ga naar voetnoot1) Te Winkel tracht in zijn stuk het geslacht vast te stellen van substantieven, die in de woordenboeken niet voorkomen, of waaromtrent zijn autoriteiten (Kluit, Bilderdijk, Weiland, Siegenbeek en TerwenGa naar voetnoot2) het oneens zijn. Een paar proefjes van de wijze, waarop hij te werk gaat. Er is een regel, die leert, dat de namen van werk- en speeltuigen op -el, den stam uitmakende van het werkw. of van dien stam afgeleid, mannelijk zijn. Uitgezonderd: vedel, trommel, roffel, griffel en schoffel. ‘Dat trommel en vedel vrouwelijk zijn’, zoo redeneert te Winkel, ‘laat zich verdedigen, doordien de meeste overige benamingen van muziekinstrumenten, b.v. cimbel, timbel, trom, trompet, fluit enz. dit geslacht hebben. Niet verdedigbaar echter is het femininum van griffel, schoffel en roffel, die dan ook door Bilderdijk voor mannelijk verklaard worden.’ Waarschijnlijk op grond hiervan vinden wij in de Woordenlijst aan roffel (schaaf) het mannelijk geslacht toegekend. Schoffel is echter vrouwelijk gebleven. En griffel? In de geslachtsregels, die aan de Woordenlijst voorafgaan, leest men op blz. XXIIIGa naar voetnoot3): ‘(-el vormt) van werkw. manl. benamingen van werktuigen of middelen om de werking te verrichten, b.v. beitel (van bijten, beet, oudt. beit), gordel, griffel, hevel’ enz. Griffel is dus mannelijk. Zoekt men echter in de Woordenlijst zelf, dan vindt men: Griffel, v.Ga naar voetnoot4) Wij komen tot te Winkel's stuk in het N. Ned. Taalmagazijn terug: ‘Poedel staat in geen onzer woordenboeken opgeteekend; ik zie echter geene reden, waarom het niet mannelijk zou zijn, even als de andere (diernamen op -el)’. ‘Wezel is bij Vondel mannelijk; Kluit en Bilderdijk houden het er ook voor. Volgens W(eiland) en S(iegenbeek) is het echter vrouwelijk; ook het Oudduitsche wisala had dit geslacht; het nieuwhd. zegt das Wiesel.’ Waarschijnlijk gaf het geslacht van wisala de beslissing. De Woordenlijst neemt wezel vrouwelijk. In het Magazijn v. Nederl. Taalkunde zette te Winkel zijn onderzoek voort. Hij schrijft daarinGa naar voetnoot5) o.a. over het geslacht van muziekinstrumenten: ‘Niet onwaarschijnlijk is het, dat de lijdelijke rol, die de instrumenten onder het spelen vervullen, de reden is, dat men ze als vrouwelijke wezens beschouwt’.(!) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangaande de namen van vruchten wordt opgemerkt: ‘In de Pomologie van Knoop komen nog verscheidene namen van appelen en andere vruchten voor, die men vergeefs in de woordenboeken zoeken zal, en wier geslacht dus nog niet bepaald is.’Ga naar voetnoot1) Dan worden sommige regels toegepast; o.a. die, volgens welken woorden, die uitgaan op ing, er, erd, aard tot het mannelijk geslacht behooren. ‘Eindelijk, indien aagt vrouwelijk is, zal griet zulks ook wel moeten wezen.’
In het opstel Over de Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden, vóór de Woordenlijst van de Vries en te Winkel afgedrukt, komen eenige zinsneden voor, waarop wij de aandacht nog dienen te vestigen. ‘In het manlijke en vrouwelijke geslacht zijn de 1e naamvallen (de man, de vrouw) uit hunnen aard eensluidend, terwijl de 4e (den man, de vrouw) door de gewone onderdrukking der n achter eene toonlooze e eensluidend worden. Sommige woorden, b.v. heug, meug, en luid, in de uitdrukkingen tegen heug en meug en naar luid van, hebben nooit eenig bepalend woord bij zich, waaruit hun geslacht zou kunnen blijken. Uit een en ander vloeit voort, dat er woorden zijn, aangaande wier geslacht volstrekt niets bekend is, en andere, waarvan men slechts weet dat zij niet onzijdig zijn, zoodat men tusschen manlijk en vrouwelijk te beslissen heeft. ‘Slechts van de woorden, die aangetroffen worden in geschriften uit den tijd, toen zij nog in het gesprek verbogen werden, kent men het geslacht met zekerheid. Aan vele, die niet tot deze categorie behooren, hebben woordenboekschrijvers, niet zelden geheel willekeurig en vandaar soms uiteenloopend, een geslacht toegekend. Zulke opgaven missen natuurlijk alle gezag en waarde, wanneer zij niet door de analogie worden gesteund.’.... ‘Het verwerpen der verbogen vormen (honds, honde, schaaps, schape enz.) en het onderdrukken der n achter de toonlooze e der bepalende woorden (den, dezen, zijnen, goeden enz.) staat bij woorden, wier geslacht niet van elders blijkt, gelijk met het overbrengen in het vrouwelijke. Het lijdt dus geen twijfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt. De woordenboekschrijver, die haar geen geweld aandoen en aan den stijl niet noodeloos een voorkomen van stijfheid geven wil, volgt dien wenk, wanneer er geene redenen bestaan die zulks verbieden. Daarom noemen wij b.v. het ter kwader ure uit den vreemde ontleende halt vrouwelijk, niettegenstaande het in de oorspronkelijke taal manlijk is.’Ga naar voetnoot2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de geslachtsregeling door de Vries en te Winkel heeft men zich tot dusverre neergelegd. Wel wordt er door dichters en prozaschrijvers dagelijks tegen gezondigd, maar het geschiedt onopzettelijk. In 1860 had prof. W. Brill op het 6e Ned. Taal en Letterk. Congres een woordje in 't midden gebracht om te doen zien, dat men op het punt der geslachten niet te veeleischend mocht zijn. Men behoorde de vrijheid te hebben, de uitzonderingen ‘tot den regel terug te brengen, opdat men niet genoodzaakt zij het geslacht eens naamwoords telkens in het woordenboek na te slaan’Ga naar voetnoot1). Na de invoering der nieuwe spelling kwamen de taalkundigen niet meer op de kwestie terug. Men berustte in hetgeen men onvermijdelijk scheen te achten; het groote publiek wist bovendien niet beter, of alles was geheel in den haak. En toch - in orde is de zaak niet. Voor het grootste gedeelte berust de regeling onzer geslachten op een vrij willekeurig gebruik bij Hooft en Vondel; op willekeurige keuze van Hoogstraten en, zij het ook in minder mate, van Kluit; op willekeur van Bilderdijk; op de subjectieve opvatting van Siegenbeek en Weiland, van L.A. te Winkel en van de Vries. Deze allen - Hooft en Vondel, die meer instinctmatig te werk gingen, misschien uitgezonderd - zijn uitgegaan van het denkbeeld: mannelijk of vrouwelijk moet een niet-onzijdig woord wezen. Op welken grond zullen wij ons voor het een of voor het ander verklaren? Onzes inziens hadden zij kunnen zeggen: na een tijd van verwarring is het onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke buigingsuitgangen in het Nederlandsch verloren gegaan. Pogingen om het kunstmatig in stand te doen blijven, moeten op den langen duur falen; zij zullen den schrijvenden Nederlanders heel veel last veroorzaken, zonder daar iets nuttigs voor in de plaats te stellen; zij zullen de klove tusschen spreek- en schrijftaal onnoodig verbreeden en daardoor nadeelig inwerken op beide. Daarom ruste in vrede, wat gestorven is! R.A. Kollewijn. |
|