Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStudieboeken voor de hoofdakte.
| |
[pagina 307]
| |
studiën voort te zetten: van de vormen tot het wezen. Het wezen der taal is dit, dat zij het eerste middel is ter uitdrukking van de menschelijke gedachte. Bij alle groote auteurs was het innig besef, dat dit haar wezen uitmaakte en zij rustten niet, voor zij telkens in de taal het middel tot juiste vertolking gevonden hadden. Van den anderen kant, was dit besef ook het geheim der groote uitlegkundigen en ook zij kenden die middelen. Nu kan men niemand den eisch stellen, een groot auteur of een groot uitlegkundige te zijn, doch de weg van ieder die geen taalgeleerde behoeft te zijn, van ieder voor wien eenige fragmentjes Historische taalkennis niets blijven dan een wetenswaardigheid, de weg van hem die zijne moedertaal behoort te verstaan ligt in de richting van dat ideaal. Het ruw begrijpen van de taal onzer goede auteurs moet min of meer zuivere reproductie worden. Hoe zij schrijven, daarvoor moet het oog van den onderwijzer, die op wezenlijke kennis dier moedertaal wil bogen, open gaan. Hij moet toenemen in de kennis van de toepassing der taalvormen en in de kennis van de kracht der woorden. Zoo de onderwijzer bovendien eenige kennis van de Geschiedenis der vormen en woorden bezit, het strekt hem tot eer. Maar het wezen der practijk (en alle taal bestaat in practijk), moet hij kennen en alle kennis die daartoe niet dienstig is, is van betwijfelbaar nut. Historische taalkennis die het besef wat het wezen der taal is, verlevendigt, déze behoort tot zijn gebied. Al het andere is overbodig.Ga naar voetnoot*) Dit voortschrijden van de vormen tot het wezen heet met een anderen naam: Oefening in de Leeskunst. Wij stemmen toe, dat de onderwijzer ook dieper dan de kweekeling behoort door te dringen tot het eigenlijk karakter der woordsoorten en der onderscheiden soorten van zinnen. Wij stemmen het toe, - omdat dit een der voorwaarden is, waarop de Leeskunst steunt. Wij stemmen toe, dat hij niet geheel een vreemdeling moet zijn in de Etymologie, - doch wederom, omdat zij niet vreemd is aan de Leeskunst. Doch men make dan ook meer ernst van de synonymiek, van de leer van Tropen en Figuren en wat er meer tot de wezenlijke bestanddeelen der theoretische Leeskunst te tellen is. Wij voor ons zijn tot elke concessie bereid, wanneer ons blijkt dat de Leeskunst haar vordert. Van deze voorwaarde echter laten wij niet af, want van hare vervulling is de schrijfkunst van den onderwijzer afhankelijk. Die niet kan lezen, kan ook niet schrijven. Wat de candidaat voor de hoofdakte méér kan dan goed spellen, dan een eenigszins systematische kennis der taalregels (hij kan ze voor de school niet missen, doch deze kennis onderzoeke men gestreng voor de hulpakte), dan goed schrijven en goed lezen, daarmede mag de examinator hem geluk wenschen, hij mag hem er hooger om achten, doch het criterium zij - zijne vorderingen in de Leeskunst. Al het andere is ballast, zoo hij niet leest in het besef, dat de taal het middel is ter juiste gedachtenvertolking. Den examinator die hiervan niet doordrongen is, aarzelen wij bevoegd te heeten. | |
[pagina 308]
| |
Welke is de weg, die in deze richting leidt? De weg der practische uitleg kunde. Er moet gelezen worden. Lezen echter is een moeielijke kunst. Het is eene kunst, die zouder onderricht door slechts weinigen geleerd zal worden. Voor den leeraar is het een geringe verdienste vele fragmenten Historische kennis in zijn geheugen te hebben opgelegd, zoo hij zelve niet lezen kan, en het Oefenboek dat niet lezen leert, is het ware Oefenboek niet. Want die heldere kennis van het wezen van zin- en woordsoorten wordt slechts dóór opmerkzame lectuur, slechts in het waarnemen der verscheidenheid, die de taal in de werken der auteurs ten toon spreidt, ons eigendom. De kweekeling houde zich in den beginne aan het boek dat Spraakkunst heet. De onderwijzer leere dat boek als Eersten Trap beschouwen. Zijn boek is de Taal-zelve. En dat Boek hem te leeren gebruiken, is de taak van hem die zich aanmeldt als leidsman. In de eerste plaats legge het Oefenboek den studeerende een reeks van stukken in proza en poëzie voor, toenemend in moeielijkheid. Dit proza en deze poëzie nu is taal. Thans moet het Oefenboek den leerling deze taal (dit stuk van Potgieter, laten wij zeggen: iets zeer individueels!), als zoodanig doen kennen, d.i. als vertolkte gedachte. In eene reeks van wélgekozen, wélgerangschikte, wéluitgedrukte en - wéltoegelichte vragen, behoort de leidsman direct af te gaan op de gedachte en hare uitdrukking. In het grammatische bepale hij zich, als in elk ander opzicht, tot hetgeen de verklaring van den tekst eischt en hij vergete niet al die andere middelen te ontdekken, die de schrijver ter vertolking der onzichtbare gedachte te werk heeft gesteld en waarvan het Boek Spraakkunst niet reppen kan. Men toone den leerling, dat de abstracte taalvormen de taal niet zijn en leere hem de verscholen fijnheden der dictie waarnemen, die de fijnheid der gedachten evenaren en haar welbekende bewegingen weerspiegelen. Het Oefenboek behoeft niet gemakkelijk te zijn. Integendeel, het moet leeren klimmen, en dit zal het, zoo de leidsman, zelf rechtstreeks afgaande op zijn doel, niet afdwalende, den leerling met geschikte vingerwijzingen slechts voor zich uit doe gaan, om zelf te vinden. Dan eindelijk zal het zijn taak hebben volbracht, wanneer de onderwijzer die zich aan zijn beleid zal hebben toevertrouwd, tot het besef gekomen is: het wezen der taal is de gedachtenvertolking, - en tot het inzicht: bij de auteurs van beteekenis is zij een instrument van bewonderenswaardige geschiktheid. Het opwekken van de doode letter tot gedachtenleven is moeielijk. Het eischt de concentreering van al ons geestvermogen op de bedoeling van den schrijver. Tegelijkertijd kruistochtjes te ondernemen door het geheele gebied der lagere grammatica, dat kan niemand, die over het doel van het taalonderwijs heeft nagedacht, de goede methode noemen. Het is geen methode. Zoo dit nadenken slechts op de wetenschap gegrond is, dat de grammatica in engeren zin slechts een onderdeel is der grammatische kennis en een leesles, bereken voor de krachten van twintigjarigen, een taalkundige oefening is van den eersten rang. Wij gaan thans over tot de beoordeeling van eenige werkjes. | |
[pagina 309]
| |
1. J.A. Schutte, Schriftelijk Taalwerk; Stijl en Taaloefeningen, 2 dltjes. (1888, en 1890, à f - 35). - Het Eerste deeltje: Deze oefeningen zijn voor een groot deel, zegt het Voorbericht, aan verschillende examens ontleend. De schrijver achtte het niet noodig, de oefeningen, door hem samengesteld, van de ontleende te scheiden. Men had kunnen verwachten, dat gene een vóórschool vormden tot het Examenwerk, doch dit is anders. Voor wie is dit Boekje dan bestemd? Voor den leeraar, die weten moet wat de examinatoren eischen, voor studeerenden die meenen, dat zij allengskens rijp worden voor het examen. Niemand zal derhalve met dit Taalwerk beginnen: men eindigt er mede. De schrijver zelf schijnt zich omtrent deze bestemming geen heldere voorstelling te hebben gevormd. Althans in het voorbericht heet het: ‘in de eerste plaats bestemd voor hen, die zich wenschen te onderwerpen aan 't examen van Hoofdonderwijzer’: dit is in orde; dat zij zich voor het Examenwerk zetten. Doch dat Voorbericht verwijst naar den Titel: ‘zooals uit den titel blijkt,’ is het voor hen bestemd. Op den titel nu lezen wij: ‘voornamelijk ten dienste van hen, die zich voor 't hoofdonderwijzersexamen voorbereiden.’ Nu zijn wij de kluts kwijt. Maar wij handelen in den geest van den Heer Schutte, wanneer wij dien titel in overeenstemming met het Voorbericht brengen. Het Boekje is niet voor hen die zich voorbereiden, het is voor hen die zich ongeveer gereed achten. Dit ‘Schriftelijk Taalwerk’ mag derhalve ook niet getoetst worden aan de eischen, door ons aan het Oefenboek van den onderwijzer gesteld, het Oefenboek van hen die zonder leeraar zijn. Wij vreezen echter dat velen er hunne Voorbereiding in zoeken en voor hen willen wij aantoonen wat een boekje als dit onderscheidt van het Boek, dat zij behoeven. Alle examenwerk is van ongeveer gelijke zwaarte, mag men rekenen. Opklimming kan hier dus niet verwacht worden. Toelichting heeft hier zoo min plaats kunnen vinden, als op het examen. De studeerende zal de zakelijke toelichting overal, op ééne plaats na, missen, waar hij die noodig heeft (opgaaf 12, 23, 30, 33, 42, 43, 48). Het mededeelend vragen, het beleidvol op weg helpen, waarin het Oefenboek den leeraar vervangen moet, kwam hier niet te pas; eenige oefeningen die geheel ongeschikt zijn (10, 14) daargelaten, hadden vele andere zich bij uitstek tot eene oefening in de Leeskunst geleend. Doch de samensteller bedoelde, proefoefeningen voor hem die zich klaar acht te geven en hij bepaalde zich tot de examenvragen. Die ze beantwoorden kan, rekene zich rijp; die verlegen zit, wordt hier niet wijzer. Vooral de poezie komt er (rekening gehouden met de behoeften der studeerenden!) bijna nergens tot haar recht. Voor de Leeskunst valt hier weinig te leeren en zoo de heer S. aan een wezenlijk Oefenboek gedacht had, zou het iets van een zielkundig raadsel hebben, dat de eerste vraag in den regel eene uitnoodiging tot paraphrase inhoudt. Haar verwachtte men, uit den aard der zaak, als slotvraag. Een willekeurige verzameling examenwerk heeft voorts natuurlijk niet anders dan een ordelooze mengeling van taalvragen aan te bieden, en wederom | |
[pagina 310]
| |
enkel vragen, en even ordeloos slechts een bonte verzameling van synoniemenreeksen en opgaven van woordverklaring. Handleiding noch Aanleiding voor den studeerende! Wij zijn er verre van af, een werkje als dit nutteloos te verklaren. Den docent doet het een aantal geschikte fragmenten ter verklaring en een goed getal leerzame opgaven van taalkundigen en anderen aard aan de hand. Alleen indien wij ons eene critiek der Examens zelf wilden veroorloven, zouden wij meer moeten afdingen: thans schijnt dit meerdere ons niet aan de orde.Ga naar voetnoot1) Van het Tweede Deeltje, dat twee jaren later verscheen, deelt de heer S. niet mede, dat het uit Examenwerk werd saamgesteld. Zeker mogen wij althans eenige der grootere fragmenten aan hem toeschrijven. Andere stukken weder meenen wij als Examenwerk te herkennen. Doch het eene en het andere is in den trant van het Examen, dat de studie besluit. Men treft hier gedichten aan als Starings Aan de stad Parijs, Ter Haar's Taal der schilderkunst, Potgieter's Reislust en Aan Vondel: zooveel méér nog, dat, met eenige fijnheid behandeld, een schat van aangename leering zou blijken te bevatten. Doch allerwegen vindt men zich teleurgesteld. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat het den verzamelaar ernst is geweest met dien titel, waarop ook dit deeltje ten dienste gesteld wordt van ‘hen die zich voorbereiden,’ dan moet het ons uit de pen, dat in 1, 4, 7, 14, 18, 23 en elders de schoonste gelegenheid om iets schoons te leeren, den leerling ongebruikt voorbijgaat. Dan mag niet onopgemerkt blijven, dat in 4, 6, 7, 10, 17, 18, 23, 28, 32, 42, 43, 46 zakelijke toelichting meer of min noodzakelijk was. Dan kunnen wij noch in 14 de weglating van strophe 2, allerminst in 23 die der beide middelste strophen goedkeuren. Waartoe dient in 27 de plaats uit den Leekenspiegel en hoe komt het bij iemand op, in 48 proza van den jare 1229 en nog wel met drukfouten als: ‘hi’ voor ‘bi’, ‘kenteec’ voor ‘kenleec’, ‘scarpondech mes’ voor ‘scarpordech’ (om van andere te zwijgen) voor te leggen! Ook 49 achten wij een ongeschikte oefening. En zijn oefeningen in zeventiende-eeuwsch aan te bevelen, waarbij de woordverklaring aan het vernuft van den leerling is overgelaten? De volgorde eindelijk der stukken, van het standpunt der voorbereiding | |
[pagina 311]
| |
beoordeeld, kan niet anders dan schromelijke wanorde heeten. Doch - het is Examenwerk. Alzoo ook wederom een hoorn des overvloeds van grammatische en spellingvragen, opgaven van woordverklaring en synoniemen. Een hoorn des overvloeds echter en een methodisch oefenboek zijn zeer heterogeen. Te leeren valt er uit dit Vragenboek weinig grammaticaals en niets omtrent de synonymiek en voor de phraseologie. Wat moet de onwetende nog met etymologische vraagstukken als dit beginnen: ‘Toon aan, dat er samenhang bestaat tusschen wrikken en wringen; dik en dijgen.’ Ik zou zulk een vraag niet gaarne beantwoorden, doch gaarne zou ik den man, die dit ‘Toon aan’ te kwader ure ontsnapt is, hiermede aan 't werk zien. De heer S. had, om zich-zelven te vrijwaren, de herkomst der oefeningen moeten aangeven. Op pag. 45 wordt men verzocht te ‘bewijzen, dat leiden een causatief werkwoord is.’ Wat heeft de steller der vraag hierbij gedacht? Bij 42 vraagt men (het is sterk!) de afleiding van ‘beemd’. En wàt moet in deel I de onderwijzer toch mededeelen over ‘hoovaardig’, ‘gerucht en berucht’ en ‘meewarig’? Loopt men in 45 geen groot gevaar in den waan te geraken, dat het subst. ‘wild’ van het adjectief ‘wild’ is afgeleid? Doch dit is een kleinigheid. Erger ten minste zijn de drukfouten die wij weder aanwezen en die hier nog vermeerderd worden met ‘Bloederdack’ voor ‘Bladerdack’ in 28; ‘twist’ voor ‘troost’, in 36; ‘verheffendste’ voor ‘verheffendst’ in 42; ‘worde’ voor ‘word’ in 33. Hiermede eindigen wij. Wij ontkennen niet dat een verzameling Examenwerk groote waarde bezit, maar naast dit Examenwerk moet een Oefenboek van ander karakter staan; het eerste kan zonder het laatste zijn doel niet bereiken. Ons oordeel over: 2. Th.J. Bosman, Taal en Stijl. 1890. (f - 45.) kan nu in minder woorden worden uitgesproken. Het ‘Woord vooraf’ zegt ons, dat deze oefeningen in aard en gehalte overeenkomen met die, welke op het Examen voor de hoofdakte worden opgegeven. Op den titel leest men, dat het boekje bestemd is voor hen die zich voorbereiden. In enkele aankondigingen werd te recht opgemerkt, dat het goede diensten kan bewijzen ‘als repetitieboekje en als taalkundige krachtmeter.’ Hetzelfde wat ook geldt van het werkje van den heer Schutte. En ook hier wordt derhalve ondersteld, dat de onderwijzer die het ter hand neemt weet en kan, niet dat hij steeds verder en verder op weg geholpen moet worden. Ook hier kan hij die alleen staat, geen lezen leeren, noch tot hooger taalkundig inzicht worden gebracht. De gelegenheid, die tal van opgaven hiertoe open stellen, gaat de samensteller te dikwijls achteloos voorbij. Wat heeft voorts de man die hulp ontberen moet aan etymologische vragen als naar het verband van ‘bieden, geboden (onder de -), bode, boodschap, gebieden’; ‘amechtig’, ‘weergaloos’ en het verband met ‘gade, gading, gegadigden’; ‘niettemin’; ‘uiten treuren;’ ‘onderrichten’; en dergelijke? Zoo hij het weet, is de vraag overbodig; weet hij ze niet, dan blijft | |
[pagina 312]
| |
hij even wijs; of gaat hij zelf aan 't etymologiseeren, des te erger. Wat heeft die man aan taalkundige opgaven als: ‘Behandel ‘uw’ in ‘uw beider vriend’; als deze: ‘Het is den Moriaan gewasschen?’ Wat moet hij maken van dit: ‘De spraakkunst noemt beter-best; minder-minst; meer-meest de onregelmatige trappen van vergelijking van goed, weinig, veel. Wat hebt ge daarop aan te merken? Hoe zit dit in elkaar?’ Wat bedoelt de schrijver hier eigenlijk? Er zal weinig terechtkomen van de taalkundige bespreking van ‘Laat er bitt're tranen leken’ (pag. 43). Voor het meerendeel der onderwijzers hadden vragen als: ‘Wat is volksetymologie?’; ‘Wat is het onderscheid tusschen taaleigen, taalgebruik en taalregels?’ ongeschreven kunnen blijven, hoe prijzenswaardig het ook zij, dat de heer B. zulke dingen ter sprake brengt (vgl. nog pag. 31, 2). In een boekje als dit schijnt het altijd te moeten blijven bij de behandeling van op zich-zelf staande bijzonderheden. Waarom aan een opgaaf als deze: ‘Wat zou de reden zijn, dat gezondheid niet en ziekte wel in het meervoud gebruikt wordt’ (op zich-zelf wel wat al te eenvoudig), door méér gevallen er mede te verbinden, geen algemeene strekking gegeven. Gaarne hadden wij dit gezien bij de vraag: ‘kost heeft geen meervoud en kosten geen enkelvoud: hoe kan dat?’ Niet zelden doet de schrijver zeer doeltreffende vragen. Doch over 't algemeen zit hier niet de leeraar maar de examinator voor ons. Dat in den tweeden druk Bilderdijks Zelfbedrog (in den eersten druk) wegbleef, verheugde ons, doch zoo dit voor den gewonen lezer nauwelijks voor explicatie vatbaar was, er blijft bovendien nog genoeg in deze opgaven, wat door toelichtende vragen in 't licht gesteld had behooren te zijn. Het gebruik van Bosman's boekje heeft ons dit overvloedig geleerd. Zóó het meesterlijke klinkdicht op Erasmus, Potgieter's Moedertrouw en Wijk aan Zee. Over 't algemeen wekt, evenals de verzameling van den heer Schutte, die van den heer Bosman den wensch bij ons op naar Oefenboeken, die de onderhavige - niet overbodig maken, - maar hun waarde verhoogen zoowel voor hem die zich nog voorbereidt, als voor hem die zich aan het examen reeds gaat onderwerpen. Taal en Stijl is in de eerste plaats voor den laatste bestemd. 3. De Candidaat-Hoofdonderwijzer, Oefeningen over Taal en Stijl, ten gebruike van studeerenden voor de Hoofdacte, door J. van Gelderen (1891 f - 75). Voor wien bestemd? vragen wij. De schrijver opent zijn boek met eenige citaten uit de verslagen van examen-commissiën, waaruit blijkt dat het nacht is met de taalstudie van den Nederlandschen onderwijzer. De oorzaak ligt, lezen wij, in gebrek aan leiding (wij nemen de vrijheid, te zeggen: aan goede leiding). Het ontbreekt, in het oog van den heer van Gelderen, anders niet aan goede handboeken: ‘Er is keuze te over’; (wij zeggen: het goede is zeldzaam). Behalve de leiding echter, ontbreekt de gelegenheid om het geleerde toe te passen, de verkregen kennis ‘te meten’, de gewonnen krachten te beproeven. Het boekje, dat den lezer der voorrede onderwijl wordt aangeboden, zal deze gelegenheid nu openen. De onderwijzer, heet het, moet meermalen het handboek bestudeeren om het juiste inzicht in de zaken te verkrijgen, om | |
[pagina 313]
| |
zich het bestudeerde werkelijk ten eigendom te maken. Herhaalde toepassing moet daar echter bij komen. Met het oog hierop is dit werkje samengesteld. ‘Het is geene verzameling van werkelijke examenopgaven, van hier en daar, zooals het toeval dat wilde, bijeengebracht.’ ‘Deze zijn uit den aard der zaak niet geschikt, om bij elk onderdeel der taalstudie ter toepassing te dienen.’. ‘Hier (dan) vindt (men) in elk nummer gelegenheid, om voor (zich zelven) na te gaan, hoever (men) in de leer van den zin doorgedrongen (is) en of (men) de woordsoorten goed weet te onderscheiden; of (men) de beteekenis en het gebruik der buigingsuitgangen kent en weet uiteen te zetten, of de hoofdzaken op het gebied der woordvorming (iemand) bekend zijn, en hoe het staat met (zijne) kennis van onze spelregels.’ Met de kennis van de leer van den zin, de woordsoorten en al dat andere stond het, naar de aangehaalde verslagen, slecht geschapen. De onderwijzer behoort echter ook eenige kennis van stijlleer te bezitten. En ook dit heeft de schrijver in zijne oefeningen in 't oog gehouden. Er is nog meer. ‘Het overbrengen van poëzie in proza of het teruggeven van den gedachtengang eens schrijvers is eene uitmuntende practische oefening om (den) stijl te vormen.’ ‘Wees daarbij, zegt de heer van Gelderen tot de gebruikers van zijn boek, in de eerste plaats er op bedacht geen enkel denkbeeld, geen enkele voorstelling van het oorspronkelijke te verwaarloozen.’ Een goede raad, - maar makkeliker dien raad te geven, dan den studeerende in staat te stellen daarnaar te handelen. Laat ons onderzoeken waarin De Candidaat-Hoofdonderwijzer zich metterdaad onderscheidt van de werkjes van Bosman en Schutte. De methode, hier toegepast, is in weinig woorden te omschrijven. Verzamel uit het Boek Spraakkunst eenige honderden of duizenden vragen en schud ze in eenen zak. Meng ze met eenige reeksen synoniemen, met een aantal vragen over de beteekenis van sommige woorden en over Rhetorica en Poëtica. Breng dan fragmenten poëzie en proza ter tafel, doe een flinken greep in uw vragenzak en strooi een paar handen vol over het stuk taal, dat ge voor u hebt: echte taal, van Potgieter, Multatuli, Bilderdijk en dergelijken: strooi ze er vooral over met zoodanigen zwier, dat uw fragment er ongeveer onder bedolven ligt, zoodat er niet dan gedeelten ter grootte van een vingertop open blijven. Neem dan uw grammatica en ga aan het beantwoorden. Resultaat: Zóó gehandeld met een vijftigtal zinrijke en dichterlijke meesterstukken van Nederlandsch, zult gij, tenzij ge een botterik of een trage zijt, op uw examen, een goed aantal vragen over de onderwerpen, door den schrijver in zijn voorrede genoemd (zie hiervóór) met een antwoord kunnen voorzien. Doch - lezen hebt gij dan niet geleerd en - uw grammaticale kennis is met wezenlijke taalkennis volslagen ongelijksoortig gebleven. Zij zal u te pas komen voor de klasse, waar gij de spelling en de vormen der werkwoorden hebt te onderwijzen, en zij zal u in den steek laten wanneer gij de pen opvat, wanneer gij in uw boek tegenover een man staat die denken en schrijven kon; zoo zij een mensch was, zou zij met u schimpen, op het oogenblik dat gij u liet voorstaan een ontwik- | |
[pagina 314]
| |
kelde en verlichte negentiendeëeuwer te zijn. Gij hebt u bezig gehouden met losse taalvormen, met e en ee, met geweest met of zonder d en wáárom, met de ruwste onderscheiding der woorden in hunne functies, gij zijt een blindeman in de taalkunde gebleven en terwijl gij in deze fragmenten met de taal van aangezicht tot aangezicht stondt, hebt gij de kennismaking verwaarloosd: Gij hebt deze taal niet als zoodanig d.i. niet als vertolkte gedachte leeren kennen, gij zijt niet voortgeschreden van de beginselen tot hooger, van de vormen tot het wezen. Maar laten wij niet onrechtvaardig wezen. De heer v.G. heeft een boek willen samenstellen, dat in de eerste plaats repetitieboek der spraakkunst kon zijn. Dit nu is het. Het is nog iets meer. Niet geheel immers zijn deze opgaven door het taalkundig strooigoed verdonkeremaand. Wij ontkennen niet, dat men meermalen een vraag ontmoet, die het verstand van den tekst aanmerkelijk ten nutte komt, en deze vragen zouden talrijker zijn, zoo de schrijver toelichtend was te werk gegaan. Doch wederom moeten wij afkeuren. Op de zonderlingste wijze toch zijn de vragen over den tekst met de grammatische vermengd, en met een dier laatste kan de leerling uren lang bezig zijn, voor hij een stap verder doet tot verklaring van het fragment taal, waarmede hij zich schijnbaar bezig houdt. Zoozeer overweegt daarbij allerwegen het belang van het Boek spraakkunst, dat wij niet aarzelen de methode van den heer v.G. eene onmethode te noemen. Waarom, vragen wij, met het doel dat aan dit werkje gesteld werd, voor oogen, waarom hier niet in rubrieken gescheiden? Waarom, vragen wij dan verder, ook dat grammatische niet, in natuurlijke volgorde, in afdeelingen bijeengebracht? En waarom, bij zoovele dingen die de krachten van den leerling toch te boven gaan, hier en daar niet een kapitteltje spraakkunst kort en bondig in 't licht gesteld? Gelijk het daar ligt, kunnen wij De Candidaat-Hoofdonderwijzer slechts aanbevelen, zoolang er geen betere proeven in dit genre zijn aan te wijzen. Het is een wanordelijk boek. Dat eindelijk de vragen, die het den studeerenden, ook hun die het zelf moeten klaren, niet altijd gelukkig zijn, moge uit het volgende blijken, waarin wij, zoo noodig, cursiveeren: ‘O, wel hem, die...’ luidt de aanhef van het eerste fragment het beste. En de tweede vraag van het boek nu luidt: ‘Hem: welke naamval? - Hoeveel soorten van datieven zijn er? - Kunt gij den vorm onzer in wee onzer verklaren?’ Zoo de schrijver dit kan, dan verbaast het ons, dat hij er den onderwijzer naar vraagt. Vraag 6 is: ‘Fonkelen, welke wetten regelen de keuze van beginletters.’ In 2 staat: ‘Wil aan den eedlen slotvoogd vragen, of ik verschijnen mag voor hem.’ ‘Kunt gij aantoonen, is de vraag, dat of hier hetzelfde woord is, als in: Hij doet, of hij 't niet weet’? Is dit niet, om hem die 't niet weet duizelig te maken, en was 't niet beter geweest, over dat of iets mede te deelen? ‘Grootst en roemrijkst (in Beets' Vondel): Zijn dit adverbiale superlatieven?’ Wij zouden wel willen weten, wat de schrijver hierop geantwoord wil hebben. Verbaasd staan wij verder op pag. 6: ‘Staat | |
[pagina 315]
| |
knellen tot knal als vellen tot val.’ Ik ken het antwoord hierop alleen uit de Etymologische Woordenboeken. Een pagina verder: ‘Is overheeren een gewone Nederlandsche samenstelling? Zoudt gij het een germanisme durven noemen? Op welke gronden?’ Een bladzijde verder: Het verband duidelijk te maken tusschen echter en achter? Op pag. 10: Verklaar de vorming van gebeurtenis. Naar aanleiding van een fragment uit Struensee, klinkt het: ‘Wordt Braga gewoonlijk voorgesteld als het ideaal van mannelijk schoon?’ Om het antwoord, dat verlangd wordt, te vernemen, had de vraag anders moeten ingericht. Pag. 16: ‘Verklaar etymologisch vergeten.’ Bij Hofdijk's Volbrachte Eed moet men zich ernstig onderzoeken, omtrent het verschil van Romance en Ballade!Ga naar voetnoot1) ‘Hoe verklaart gij aan leerlingen, dat wiens niet bijvoegelijk is (in: O gij, wiens hand.....)? vinden wij geen geschikte vraag. “Is wijd en breed (staat er op pag. 25) Nederlandsch, of een Barbarisme?” Pag. 29: “Hoe zoudt gij des doods schuldig verklaren?” en “Verklaar etymologisch: verontwaardiging.” Hoe zijn, heet het bij opgaaf 16, ander, vrijzinnig, behooren gevormd en verklaar ze uit de etymologie.’ De vorming van beginnen, vernielen, zeegevaarte wordt pag. 46 gevraagd; doch misschien blijven de grondwoorden hier buiten. Pag. 48: het praefix her en afleiding van verslag. Pag. 65: ‘Hoe heeten woorden als snerpen naar hun ontstaan?’ Bij ‘Trappelen: hoe heeten werkw., op deze wijze gevormd’, vragen wij onwillekeurig: hoe stelt de schrijver zich die vorming voor? Op pag. 79 eene uitnoodiging tot etymologische verklaring van gevaar, gezwind, op 84 van dus en ettelijk. Is er etymologisch verband tusschen slijten en beslissen, leest men bladz. 87. Even van te voren: ‘Hoe is de vorm begost ontstaan?’ Later wordt de verklaring van steigeren uit de etymologie nog opgegeven. Ook vierschaar wordt niet vergeten. Etymologieën die op weg zijn gemeengoed der halve natie te worden, hebben wij nu op hunne plaats gerekend. Somtijds echter is de wijze waarop de schrijver zijn lezers op weg wil helpen, wel wat gezocht. In 37 (uit Hooft) komt de uitdrukking vangen en spannen voor: nu klinkt het, als toelichting: ‘Men spande (spien) in de middeleeuwen ook de sporen: het beteekent dus?’ De heer v.G. schijnt een wonderbaar raadvermogen te bezitten, doch tien tegen één, dat de onwetende spannen als ‘op de pijnbank rekken’ opvat, en die sporen leeren hem niets. En dan volgt er nog: ‘Kunt gij op gespannen voet verklaren?’ Een ander fragment uit Hooft begint: ‘Onder andere bijsterheden van 't beloop dier tijden etc.’ Waarom geen goed equivalent voor bijsterheden gegeven? De schrijver vraagt alleen het verband met ons bijster en verbijsteren aan te toonen. ‘Is er etymologisch overeenstemming in beteekenis tusschen dikmaal en dikwerf?’ luidt een vraag pag. 101, en ophelderend wordt er bijgevoegd: ‘Denk aan keer, wervelen!’ Nu moet men hem toch prijzen, die maal thans in verband gaat brengen met malen? ‘Nu eene rustigh omgedroncken’ zegt Vondel in De | |
[pagina 316]
| |
Zeetriomf. Wat dat rustigh beteekent moet de negentiende-eeuwer maar raden. De vraag hierbij is van dezen inhoud: ‘Kunt gij dit woord in deze beteekenis in verband brengen met toerusten, uitrusting e.d.? Hoe heeten woorden als rustig in deze en rustigh in de andere beteekenis?’ Ook een vraag als op pag. 23: ‘Kunt gij ontstaan en ontstentenis verklaren?’ achten wij verkeerd: dit is niet op, maar van den weg brengen. Andere voorstellen weder zijn geschikt om belanghebbenden duidelijk te maken, hoeveel beter werk de heer v.G. verricht had, zoo hij in plaats van een eindelooze reeks, of liever maskerade van vragen, een sleutel had gegeven op een aantal taalkundige questies waarover de Spraakkunst (het Boek) geen licht verspreidt en die den onderwijzer toch worden voorgelegd. Pag. 18 lezen wij: wanneer kunnen sommige absolute adjectiva gradatie hebben? Dit punt is voor hen die beseffen dat het wezen der taal is, de vertolking der gedachte niet zonder belang. En die het niet beseffen, verraden in de doctrinaire behandeling dezer vraag hun impotentie. De Spraakkunst kan er uit den aard der zaak niet over uitweiden. Hier nu had de heer v.G. het woord moeten nemen, om de taal vervolgens het woord te geven. Op dezelfde pagina: ‘Welk effect doen de herhalingen in regel (zooveel en zooveel)’: dit gaat den goeden weg op, maar - de leidsman blijft achter. Van welk verkw. is getroost, gelaten, onberaden, onbeholpen het deelwoord? wordt in opgaaf 20 gevraagd. In 29: te verklaren, hoe schoon, alschoon, ofschoon, hoewel concessieve kracht hebben. In 33: hoe heeft zich de tegenwoordige beteekenis van wijl uit de oorspronkelijke ontwikkeld? Altemaal questies die (door den studeerende met recht te zwaar voor hem geacht) op grondige wijze behandeld, van wezenlijk nut voor de kennis der moedertaal zijn. In zijn Voorbericht heeft de schrijver het over stijlleer c.a. O, die stijlleer! ‘Hemelen’, leest men pag. 44: ‘Kunt gij den meervoudsvorm verklaren?’ Een vijf-en-twintig bladzijden verder: ‘Veredelde zich: een gallicisme? Wanneer zijn zulke reflexieve vormen wel of niet geoorloofd?’ Ziedaar gelegenheid voor Stijlleer: maar dan met dien meervoudsuitgang en dat zich uit het Boek Spraakkunst opgemarcheerd naar het Boek Taal. De Spraakkunst geeft het feit en dat mag voor den beginneling een tijdlang voldoende zijn. Nu voortschrijden van den vorm tot het wezen. Doch, als hier, blijft overal op deze bladzijden het wezen der taal, de taal-zelve een verborgenheid. Stemmen Voorrede en Boek overeen? Ongetwijfeld. In de eerste plaats: lagere grammatica in ruime verscheidenheid. Het overbrengen van poëzie in proza was zoo nuttig. En inderdaad: hier is een keur van stof, niet alles éven geschikt, maar men kan tevreden zijn. Eindelijk: de Voorrede sprak van de kunst om in de paraphrase geen enkel denkbeeld te verwaarloozen en repte ondertusschen geen woord over de kunst van lezen: en van bladzijde tot bladzijde is deze kunst ook verwaarloosd. Wij herhalen: De Candidaat-Hoofdonderwijzer is niet onnut. Doch wij hopen dat de candidaat-hoofdonderwijzers allengskens degelijker worden, dan de heer v.G. hen rekent. Hij zal zich wellicht op de examens beroepen. Zoo hij het met | |
[pagina 317]
| |
recht deed, dan zouden wij dienzelfden wensch voor die examens moeten koesteren. Wij beschouwden twee soorten van Oefenboeken. Beide soorten onttrokken zich min of meer aan de eischen, die wij dat ideale Oefenboek, dat de onderwijzer zoo hoog noodig heeft, gesteld hadden. Want immers, is het beroep van den heer v.G. op de examens van kracht, dan moeten wij zwijgen, en zijn werk, verdienstelijk als poging om een Oefenboek te scheppen, wordt nog verdienstelijker. Een rechtstreeksche critiek op het Examenwerk veroorloofden wij ons niet. Het Examenwerk als oefening heeft een bijzonder recht van bestaan. Wij toonden alleen aan, dat het slechts een soort oefeningen zijn. Thans komt een derde soort Oefenboek aan de beurt: de soort die het dichtst komt bij ons ideaal: de hoogstverdienstelijke aanvankelijke verwezenlijking van het idee, dat wij als grondslag dezer recensie den lezer hebben blootgelegd: zij wordt vertegenwoordigd door den Volledigen Taalcursus, van J.E.K. van Wijnen, dien wij opmerkzaam gaan doorwandelen. v.d.B. (Wordt vervolgd). Zierikzee, Oct, 1891. |
|