Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Boek aankondiging.Nederlandsche Stijl, door J. Heeringa Gzn. Leeraar a.d. Rijkskweekschool voor O. te Groningen. - Bij J.B. Wolters, 1890 en 1891. Twee deeltjes à f - 75. De Nederlandsche onderwijzer ontvangt hier een geschenk, waarvoor hij dankbaar zijn zal. De eerste bladzijden reeds namen ons krachtig voor den schrijver en zijn arbeid in. Met aangename voldaanheid lazen wij het werkje ten einde. Dit dunkt ons, moet elk bij de kennismaking gevoelen: een boek, dat niet, na lezing van een paar andere boeken, met behulp eener pen gemaakt, maar dat geworden is. Het is niet eens anders, het is des schrijvers geestelijk eigendom. Hij las wat vele anderen in Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, wat de groote auteurs van Nederland zelf over den stijl gezegd hebben. Hij toetste hunne denkbeelden aan eigen waarnemingen, vergeleek hunne indrukken met de zijne. Er was een voortdurend proces in zijn geest: het proces van het zelfdenken. De doode letter nam hij niet aan, maar lette op, wat zich met zijn geest vereenigen wilde en de proef der ervaring doorstond, wat letter voor hem bleef. Er gaat een adem van frischheid door deze bladen. Zij dragen een stempel van oorspronkelijkheid. Ook de vorm is eigenaardig. Hier is een leerboek, zonder de stijfheid en de droogheid van het leerboek. Het is als het levende, levenwekkende woord van een bezield onderwijzer. Men zet zich voor hem en de uren vliegen om. Men opent het boek en studeert het ten einde. Men wordt niet moede en leest het nog- en nogmaals. Ziehier de lofspraak, waartoe een herhaalde lectuur ons verplicht heeft. Wij uitten haar gaarne in dezen tijd van ‘Boekmakerij.’ Wij houden ons wél overtuigd, dat het dezen schrijver niet onaangenaam zijn zal, zoo wij enkele critische opmerkingen niet achterwege houden. ‘Wie zullen ons beter zeggen, hoe wij schrijven moeten, dan de auteurs van beteekenis zelven!’ Dit is een grondgedachte van den Heer Heeringa. Ook de professoren in de Rhetorica laat hij op hun tijd medepraten. Doch van mannen als v.d. Palm, Beets, Geel, Huët moet men het eigenlijk hebben. Dit staat ons borg, dat wij hier niet naar den eersten den besten luisteren. En evenwel - hij had die stijlmeesters vaker nog het woord kunnen geven; de gulden lessen van v.d. Palm had hij nog nadrukkelijker in herinnering kunnen brengen; en het verwondert ons, dat Geel geen ruimer deel kreeg in de hoofdstukken | |
[pagina 302]
| |
over de eischen van den Prozastijl. Over het min of meer gevaarlijke van den raad in het motto opgesloten, (Elk, die spreekt of schrijft, moet zich toeleggen, om iets te verkrijgen, dat hem eigen is.’) willen wij met den auteur niet redetwisten, doch over het uitgangspunt der stijlleer wenschten wij wel van gedachten met hem te wisselen. Wat hij over de eischen van den stijl zegt, verdient ruimen lof. Het is alles bij uitstek goed. Men beschouwe daarom onze opmerkingen niet als critiek. Ligt er critiek in, zij treft niet den heer Heeringa, maar de algemeene opvatting, waarbij de schrijver zich aansloot. Hij begint met de les: Schrijf niet voor het denkbeeld u helder en bepaald voor den geest sta. Op zich zelf is deze ge dachte geen stijlleer en inderdaad volgen de Algemeene Eischen van den Stijl eerst zes bladzijden later. Doch naar wij het inzien, had de schrijver haar tot uitgangspunt der stijlleer zelve moeten verheffen. Zonder zes bladzijden tusschenruimte, had hij die eischen aan haar moeten vastknoopen. ‘Schrijf niet, voor het denkbeeld u klaar voor den geest staat.’ Deze aanmaning wekt de vraag op: doch als mijne gedachte gereed is, hoe moet ik dan met haar handelen. Ik moet weten, hoe zij die het vermoogd hebben hunne gedachten inderdaad in schrift te vertolken, dat zij voortleefden eeuwen na hunnen dood, daarin te werk zijn gegaan. Ik moet de wordingsgeschiedenis van dat geschrift kennen en het eerste voorschrift der stijlleer moet mij daaromtrent inlichten. De groote auteurs nu hebben geheel gezegd, wat zij wilden zeggen: zij hebben naar de zuiverste overeenstemming van de zichtbare en onzichtbare gedachte getracht, d.i. zij stelden zich den eisch: Vorm en Inhoud moeten één zijn: zij kenden niets hoogers dan juistheid. Zij wisten wat zij wilden en zij kenden de taal. Zoo stond het in hunne macht, de uitdrukking hunner gedachten voortdurend te contrôleeren, en, bleek het hun, dat het geschreven woord nog niet de gedachte zelf was, (zichtbaar geworden als een kristal zonder scheuren, moeten, oneffenheden), naar een vorm van zuiverder water te zoeken. De eisch der overeenstemming, d.i. der juistheid is hun het Kort Begrip geweest van al wat er wezenlijks over de echte schrijfkunst te zeggen valt. De Heer Heeringa noemt den eersten eisch: duidelijkheid. Elders heet dit: helderheid. Juistheid nu, als de eenheid van Vorm en Inhoud (die niet anders is dan de harmonie, de gezondheid, het ware leven van den stijl zelf), juistheid is een oorspronkelijke en objectieve eigenschap. Doch wat helder is voor den één, is duister voor den ander. Dit hangt af van een onbepaald aantal omstandigheden: het is iets toevalligs. Er is een ideaal van juistheid, er kan geen ideaal van helderheid zijn, want ik heb de omstandigheden, waarin mijne lezers verkeeren niet in mijne macht. Een geschrift is helder of onhelder ten opzichte van den lezer. Op zich zelf is een geschrift noch het eene, noch het andere. Helderheid en duisterheid ontstaat in de wisselwerking tusschen den lezer en het geschrevene. Zij zijn subjectieve eigenschappen. Zooal de oorzaak, dat mijn geschrift zelfs niet verstaan wordt door hen, die niet beneden mijne gedachten en niet buiten de wereld mijner gewaarwordingen staan, in mijn geschrift | |
[pagina 303]
| |
zelf moet liggen, die oorzaak, niet in verband beschouwd tot den lezer, heet onjuistheid. Het gebrek van mijn geschrift is zijn onjuistheid: wat ik zeggen wilde, dat zeide ik niet, er is geen voldoende mate van overeenstemming tusschen de zichtbare gedachte op het papier en de onzichtbare gedachte in het brein. De onhelderheid is er een gevolg van. Niemand kan den algemeenen eisch van helderheid stellen, doch als het litterair geweten mij zegt: dat kristal is uw gedachte, dan is het niet mijn schuld, als sommigen mij onhelder vinden. De eerste eisch van den stijl is juistheid. Zoo men inziet, dat men de Genesis van het geschreven woord te kennen heeft, zoo men wil leeren schrijven, zal men de voorschriften van den stijl aan die genesis vastknoopen: uit die genesis vloeit de allerhoogste eisch voort. Het wel-schrijven is eene kunst en de kunst is op geen anderen, dan op haar eigen weg te vinden. Daarom is de Heer Heeringa ook tot v.d. Palm, Geel, Beets, Huet zelven gegaan. Het bestek eener beoordeeling laat niet toe, dat wij uiteenzetten, hoe een wetenschappelijke of juiste stijlleer in 't algemeen heeft uit te gaan van het onderscheid tusschen objectieve (primaire) en subjectieve (secundaire) eigenschappen, dat zij, na de beschrijving dier eigenschappen, hare voorschriften uit het verband tusschen het primaire en het secundaire heeft af te leiden. Het opgemerkte geven wij belangstellenden in overweging. Zonder iets af te dingen op Heeringa's uitstekenden arbeid, laten wij nog enkele opmerkingen volgen. Welkom zou ons een hoofdstuk over de aanwending der leesteekens geweest zijn. De heerschende punctuatie is door en door onlogisch: er steekt weinig verstand en weinig stijlgevoel in. Had de schrijver een poging ter verbetering gedaan, het ware een verdienste te meer geweest. Gaarne hadden wij een hoofdstuk ontmoet over het nut van de kennis van tropen en figuren. Men begint haar als ballast te beschouwen en vergeet de vruchten, die hare beoefening in de schoonste eeuw onzer Letteren gedragen heeft. In verband hiermede zou het ons genotvol geweest zijn, had de auteur een hoofdstuk gewijd aan de beeldspraak en de figuren bij Vondel en Hooft. Welk een nuttige bijdrage tot de wezenlijke kennis dier kunstenaars! En daar Deel I ons een hoofdstuk aanbiedt over schoonheid en een ander hoofdstuk over waarheid, had de Heer Heeringa zich de gelegenheid ten nutte kunnen maken, eene bladzijde lang te handelen over het wezen der schoonheid: het karakteristieke der voorstelling. Een boek over den stijl heeft tweeerlei taak: het moet ons oog openen voor de waardeering van het artistieke in Proza en Poëzie en ons regels aan de hand doen en wenken geven om steeds beter en beter te leeren schrijven. De artistieke waardeering nu had meer tot haar recht moeten komen. Over haar kan men niet spreken, zonder het persoonlijke in den stijl ter sprake te brengen. Het ‘Geheel de mensch is in zijn stijl’ volstaat dan niet (pag. 3). De uitspraak van Buffon is geen les. Zij had het opschrift moeten worden van een eigen hoofdstuk. Dit hoofdstuk had in 't licht kunnen stellen, dat de taal nog anders dan met de oogen van een linguist beschouwd kan worden, dat ook het ‘Potgieteriaansch’ zijn | |
[pagina 304]
| |
recht van bestaan heeft en dat men niet smalen kan op het persoonlijke in de taal van Potgieter en Staring zonder het artistieke in den mensch aan te randen. De schrijver had hier kunnen spreken over het uniformisme van den taalpedant en over de vrijheid der auteurs bij de gratie Gods, over de verhouding der schoolsche grammatica en der levende taal. Doch - wij zijn veeleischend. De Heer Heeringa moge echter vast overtuigd zijn, dat alleen warme belangstelling en gegronde waardeering ons zoo lastig doet zijn. Dat alles wat wij noemden, behoefde hij niet te geven. Maar hem als ons gaat het onderwerp ter harte en uit de wrijving der gedachten wordt vooruitgang geboren. Den lezer verzekeren wij, dat veel van hetgeen wij aanstipten, inderdaad op vele pagina's wordt aangeroerd. Hier en daar veroorloven wij ons thans nog den vinger te leggen. Is de opmerking ‘Hij merkt etc.’ pag. 3 niet duister? Op pag. 8 schijnt ons de geheele alinea ‘Wie een levendigen stijl schrijft etc.’ niet gelukkig toe. Over de zuivering der Camera Obscura (pag. 15) had iets - meer zijn nut kunnen hebben. Het hoofdstuk over de Teekenende Bijvoegingen had wellicht schooner gekund. De hoofdstukken over Beeldspraak en Figuren boezemen belangstelling in, door keur van welgekozen voorbeelden. De bepaling zelf van Figuur en Trope beviel ons minder goed. Is de Trope niet de vervanging der eigenlijke voorstelling door eene andere, daaraan verwant of daarmede onafscheidelijk verbonden? Laat de Figuur daarentegen niet de voorstelling als zoodanig onaangeroerd en is zij niet òf een afwijkende vorm van grammatischen aard, òf eene bijzondere schikking der voorstellingen, òf... nog iets anders? Wij zouden het niet wagen hier onze bepaling voor die van den schrijver in de plaats te stellen, doch - zij is niet van ons. De omschrijving der Metonymia als Trope van het Attribuut is voor vele studeerenden eene uitkomst: wij missen haar hier. Waartoe de opmerking over de samentrekking pag. 122 dient, is ons niet duidelijk. Uit deel II het volgende: In het hoofdstuk over allitteratie had op de logische waarde van het stafrijm gewezen moeten zijn, ook voor de latere poëzie. Het is geen zeldzame dwaling, dat alle woorden die in de verzen met denzelfden klank beginnen, stafrijm vormen. Voor eenige jaren verscheen er eene uitgave van Joseph in Dothan, waarin de allitteratie met cursieven druk was aangewezen, doch.... verkeerdGa naar voetnoot1), en dezelfde verkeerdheid wordt in het artikel in Noord en Zuid gepleegd, dat door onzen schrijver pag. 69 wordt aangehaald. Allitteratie zonder logische waarde is spel misschien, maar geen allitteratie. Hier viel dus met recht te waarschnwen. Over het stafrijm onzer Ouden (bij Vondel vooral) hadden wij iets anders verwacht, en iets naders over de waarde van het rijm in het algemeen. Beyers Poetik is daar uitvoerig over. De Samenspraken over het Rijm in Feith en Kantelaar's Bijdragen zullen den Heer | |
[pagina 305]
| |
Heeringa niet onbekend zijn. Thans zijn wij genaderd tot de hoofdstukken over den versbouw. Onze lof mag ook hier welgemeend zijn. Maar - wij hopen niet dat het te zeer aan ons ligt! - het onderscheid tusschen quantiteit en qualiteit, tusschen de verzen der moderne talen en die der oude vinden wij niet duidelijk genoeg uiteengezet. Wij betwijfelen of den onbedreven lezer veel licht zal toevloeien uit dat; ‘geldt daardoor voor lang’ op pag. 90, al komt deze uitdrukking niet voor rekening van den bewerker. Wat is zulk eene lettergreep nu eigenlijk: lang of niet lang, zal hij vragen. En waarin verschillen die metrische verzen nu eigenlijk van de gewone? Komt het Nederlandsch in Vosmaers Ilias en Odyssee nu inderdaad op den voet van het Grieksch? En wat is, in onderscheiding van Vosmaers verzen, het eigenaardige dier Fransche verzen, waarnaar de Nederlandsche Versificatie zich vormde? Doch - wij vergeten niet, dat de Heer Heeringa volstrekt niet onduidelijker is, dan vele andere schrijvers over Metriek c.a. Eer duidelijker dan velen. Geen geringe verdienste is het, dat hij, op het voetspoor van C. Beyer in Duitschland, de waarde van het oude accentvers in een afzonderlijk hoofdstuk (112-116) onder het oog der lezers brengt. Over de Stanza en het Sonnet in onze Letteren hadden wij wel iets meer willen vernemen. Wij zouden kunnen eindigen, indien wij nog niet enkele opmerkingen over den vorm in de pen hadden. Er kleeft geenerlei ‘geleerdheid’ aan dit boek. Zijn schrijver bezit de gave der zelfbeperking: hij beperkt zich tot het noodige. Doch, geeft hij al weinig, dat weinige is als een akker die bestemd is tienvoudige vrucht te dragen. Zonder overdadige praal, is dit Leesboek over den Nederlandschen stijl rijk aan vruchtbare gedachten, aan wenken die voor hem die ze opmerkt van groot gevolg kunnen zijn. Wij noemden het een Leesboek. Juister dan leerboek is deze naam. Het is of de schrijver spreekt met zijne leerlingen. Hij heeft zijne lessen iets aangenaam persoonlijks meegedeeld. Hierin ligt het frissche en aantrekkelijke van zijnen arbeid; dit is het dat den lezer zoo krachtig inneemt. Dat deze vorm zijne gevaren heeft, laat zich gemakkelijk bevroeden. De persoon van den auteur hindert ons bijna nergens. Maar de uiting van zijn streven om zijn lezers nuttig te zijn, hangt nauw met zijn trant samen en hier en daar kon een opmerking of een mededeeling, die het eigenlijk onderwerp niet raakt, wel vervallen. Wij gelooven, dat de Heer Heeringa dit zelf ook zal gevoelen, bij het gebruik. Een aantal verwijzingen naar boeken en auteurs zijn ook niet voor den studeerenden lezer, maar voor den vakman, den docent. Deze hadden haar plaats in een noot moeten vinden. In den tweeden druk hopen wij een reeks van noten aan te treffen. Het aanhalen van bloemlezingen is voor den studeerende van groot nut, maar in den tekst hinderen zij. In de noten behooren ook opmerkingen als in de laatste alinea van pag. 1, deel I en in de tweede alinea van pag. 2 aldaar, als de aanhaling uit Ten Brink pag. 36, I, de vermelding van Beets' tegenhanger bij Cats' ‘D' oudste zijn de beste panden.’ Dit een en ander ligt in het persoonlijke van den vorm. Soberheid en frischheid onderscheiden zijn werk: beide eigen- | |
[pagina 306]
| |
schappen zullen er bij winnen, zoo de schrijver alles uitzift wat men ongaarne meeleest. v.d.B. |
|