Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De term onecht in de spraakleer.Juist als een term door den een niet, door den ander wel en in het laatste geval bovendien in verschillenden zin gebezigd wordt, is het geoorloofd en gewenscht te onderzoeken, waar dat gebruik aanbeveling verdient en welken zin men i.a. aan die benaming hechten moet. We meenen daarom een nuttig werk te doen, wanneer we de aandacht op den term onecht richten. Deze benaming wordt het meest gebruikt bij de onpersoonlijke werkwoorden. De Groot schrijftGa naar voetnoot1): ‘Men onderscheidt de onpersoonlijke werkwoorden in echte of wezenlijke en in onechte.’ Van de echte vermeldt hij, dat ze eene werking noemen, welke aan geen persoon of zaak wordt toegeschreven. Wat men onder onechte te verstaan heeft, wordt door De G. niet in een zin samengevat; maar nadat hij als voorbeelden van echt onpersoonlijke werkwoorden o.a. genoemd heeft: Er wordt gezongen. Er wordt gespeeld, laat hij hierop volgen: ‘Worden de werker of de werkers vermeld: er wordt door ons gezongen, gespeeld, dan heeft het werkwoord den onpersoonlijken vorm, maar in de bepaling door ons worden de werkende personen vermeld: wij zingen, spelen. Zoodanige slechts naar den vorm en daaromGa naar voetnoot2) onecht onpersoonlijke werkwoorden zijn ook: mij heugt een geval; er geschiedde eene groote aardbeving; mij heugt, dat gij hier woondet; het spijt mij, dat gij alleen zijt gekomen enz., waarbij een zelfstandig naamwoord of een afhankelijke zin achter het werkwoord als onderwerp voorkomt.’ Van HeltenGa naar voetnoot3) gebruikt voor onecht den naam schijnbaar onpersoonlijk tegenover werkelijk onpersoonlijk. De schijnbaar onp. omschrijft hij aldus: ‘ze hebben door hun het het voorkomen van een onpersoonlijk ww., terwijl toch wezenlijk dit het niets anders is dan de voorlooper van het volgende, door een infinitief of een geheelen bijzin uitgedrukt subject; vgl. b.v. “het verblijdt, het verheugt mij dat te | |
[pagina 293]
| |
hooren” met “te hooren” als onderw. van verblijdt, verheugt; “het bedroeft, het smart, verdriet mij, dat gij zoo gehandeld hebt”, met “dat gij zoo gehandeld hebt” als subj. van bedroeft, smart, verdriet enz.’ TerweyGa naar voetnoot1) verdeelt de onpers. ww. niet uitdrukkelijk in echte en onechte, doch zegt: ‘Met de onp. ww. verwarre men niet de werkwoorden, die voorkomen in zinnen als: Het spijt mij, dat ik u niet kan helpen. Het gebeurt zelden, dat men hem te zien krijgt. Deze zijn onovergankelijk of overgankelijk, het logisch onderwerp volgt in den vorm van een bijzin op 't gezegde, terwijl het bij de echt onpersoonlijke ww. in het werkw. ligt opgesloten.’ Het is duidelijk dat de term onecht door De G., gelijk door V.H. de term schijnbaar, in dezen zin wordt aangewend: wel het voorkomen, den vorm hebbende van iets anders, maar niet daaraan gelijkstaande in beteekenis. Dit is de toepassing, die onecht in de spraakleer gekregen heeft; wij hebben daardoor eene bruikbare benaming voor alle gevallen, waarin een vorm met een bepaalden inhoud een gelijken vorm naast zich krijgt, die dien inhoud mist of dat een zekere vorm een inhoud krijgt, waartoe hij oorspronkelijk niet bestemd was. Alvorens verder na te gaan, waar het gebruik van den term onecht is aan te bevelen, moeten wij ronduit bekennen, dat we de onderscheiding der onpersoonlijke ww. in echte en onechte overbodig, ja zelfs verwarrend achten. Wij gelooven, dat Terwey haar daarom ook niet uitdrukkelijk in zijne spraakleer heeft opgenomen, evenmin als Cosijn-Te Winkel. Eene korte schets van hetgeen men onder onpersoonlijke werkwoorden te verstaan heeft, zal misschien tot eene juistere waardeering van onze bezwaren bijdragen. In alle ons bekende talen, waarin onpersoonlijk gebruikte werkwoorden voorkomen, zijn twee gevallen te onderscheiden. 1o Tot het eerste geval behooren b.v. Lat. pluit, Got. rigneith, Ned. het regent. Om den regen als eene gebeurtenis voor te stellen bediende de taal zich van den persoonsvorm. Men dacht misschien aan geen onderwerp, doch wilde dat verschijnsel als werking voorstellen, gelijk men het waarnam. Geen andere persoonsvorm was daartoe geschikt dan die van den derden persoon enkelvoud, omdat daardoor alleen de gedachte aan een persoonlijk onderwerp kon geme- | |
[pagina 294]
| |
den worden. Doch een persoonsvorm duidt nu eenmaal behalve tijd en wijs ook persoon en getal aan. Al zou ook een zin als rignida svibla, het regende (met) zwavel, oorspronkelijk alleen zoo gezegd zijn om het regenen als eene werkelijkheid in het verleden voor te stellen, de persoonsvorm dwong de gebruikers aan een onderwerp te denken en wel aan een, dat noch de spreker, noch de aangesprokene, noch een hij noch een zij was. Wat is natuurlijker dan dat, zoodra in eene taal het gebruik van persoonsvormen zonder onderwerpswoord eene zeldzaamheid en het hooren van een onderwerpswoord vóór het vervoegde werkwoord regel werd, het onbepaalde het bij deze werkwoorden de plaats van het onderwerp ging bekleeden? In 't Got. ontbreekt het steeds, doch in 't Ohgd. komt iz (het) reeds herhaalde malen voor; in 't Mhgd. reeds altijd, als het werkwoord alleen staatGa naar voetnoot1); evenzoo in 't Mnl., Ned. en Nhgd. Alleen, waar een datief of accusatief het ww. voorafgaat, heeft het gebruik zonder het stand gehouden: mij hongert, mij dorst, mij duizelt; mich hungert, mir träumte, mich friert. Dit het zegt niets meer dan de oorspronkelijke persoonsuitgang; alleen wordt door het nog duidelijker hij en zij uitgesloten en dus komt de onmogelijkheid, om een bepaald persoonlijk onderwerp te noemen, nog des te meer uit door dit het. Toch, hoe onbepaald ook, het vertegenwoordigt dat onderwerp, is de eenige aanvulling van den grammatischen persoon en moet dus zoowel logisch als grammatisch onderwerp genoemd worden; althans door allen, die onder logisch onderwerp verstaan: de zelfstandigheid, waarop door iederen persoonsvorm reeds gewezen wordt; onder grammatisch onderwerp: het woord of de woorden, waardoor die zelfstandigheid wordt genoemd of aangeduid. Ook bij andere werkwoorden dan de van ouds onpersoonlijke bedient men zich van dit het als onderwerpswoord, ingeval men eene werking vermeldt, zonder het onderwerp te kunnen of te willen noemen. B.v.: Het doet me daar zoo'n pijn! - Het drukt me daar zoo. - En het klotst en bruist en schuimt, waar hij de wateren beukt (Cremer). - Is dit nog hetzelfde speeltuig? Hoort! het trilt, het zucht, het weeklaagt, het zingt en jubelt van die snaren (A. Pierson). - Hij sprak: het flikkert van den wal (Bilderdijk). 2o In het tweede geval verkeeren b.v. Got. binah, ganah, Lat. licet, sufficit, Ned. het betaamt, Mnl. het genoegt. | |
[pagina 295]
| |
Het bijzondere bij het gebruik dezer werkwoorden is eenvoudig, dat de toestanden, die ze te kennen geven, bijna uitsluitend worden toegekend aan iets onzijdigs; maar onbepaald behoeft het onderwerp daarom niet te zijn. Ontbreekt een onderwerpswoord, dan wordt door een volgenden bijzin het onderwerp genoemd. B.v. Matth. 10 vs 25: Ganah siponi ei vairthai sve laisareis is = (Het) genoegt den discipel dat hij worde gelijk de meester is. Zoo ook: Mij dunkt dat het nu tijd wordt. Is het onderwerpswoord, dan wordt het gewoonlijk door een volgenden bijzin of infinitief opgehelderd: Het genoegt, dat....; Het spijt mij, dat.... Doch het onderwerpswoord kan op zichzelf reeds bepaald genoeg zijn, b.v.: All binah, akei ni all daug (Alles is geoorloofd, maar niet alles deugt) - Cela suffit. - Dat past u niet. - Dit betaamt u. Zij, die van echt en onecht onpers. ww. spreken, denken bij de eerste benaming aan de onder 1o besproken zinnen d.z. dus die, welke iedere duidelijke voorstelling van een persoonlijk of zakelijk onderwerp missen. De werkwoorden heeten dan op dien grond onpersoonlijk; hierbij moet vooral opgemerkt worden, dat tal van werkwoorden zoo kunnen gebruikt worden voor een enkele maal (vgl. de voorbeelden onder 1o). Daarentegen zijn b.v. regenen, hagelen, sneeuwen, waaien, dauwen steeds onpersoonlijk, tenzij zij van beteekenis veranderen. In zinnen als: God regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Het papier waait uit het venster. De kogels hagelden op het dek zijn regenen, waaien en hagelen van beteekenis veranderd. Ze beteekenen dan respectievelijk: het laten regenen, door den wind wegdwarrelen, gelijk hagel vallen. Ingeval men den term onpersoonlijk in deze opvatting bezigt, moet vooral in 't oog gehouden worden, dat onpersoonlijk dan eigenlijk wil zeggen: onpersoonlijk gebruikt. Zijn, dorsten, jubelen, flikkeren op zich zelf kunnen dus niet in 't algemeen onpersoonlijk heeten; ze worden slechts zoo gebruikt in: Het is koud. Mij dorst. Het jubelt van die snaren. Het flikkert van den wal. Wat moet men nu, van dat standpunt gezien, onder onecht onpersoonlijke ww. verstaan? Deze term kan niet anders beteekenen, gelijk reeds is opgemerkt, dan: den vorm hebbende van een echt onpersoonlijk werkwoord, maar niet de beteekenis. Wij herhalen, dat zij, die bij de definitie der onpersoonlijke werkwoorden van de beteekenis uitgaan, ieder werkwoord onpersoonlijk noemen, indien het zóó gebruikt wordt, dat de voorstelling van een bepaald onderwerp ontbreekt. | |
[pagina 296]
| |
Er zijn drie hoofdvormen, waarvan onze taal zich bedient, om die onduidelijke voorstelling van het onderwerp, soms ook de volslagen onmogelijkheid om het onderwerp nader aan te duiden, te doen uitkomen: 1. Het regent. 2. Mij hongert. 3. Er wordt gelachen. In zinnen als: Het betaamt u te zwijgen. Mij heugt een geval. Er wordt door mij gezongen zullen dus de ww. betamen, heugen en worden onecht onpersoonlijk dienen te heeten, aangezien die zinnen in vorm gelijken op de gegeven modellen. Hiertegen zijn enkele gewichtige bezwaren: 10. dat, gelijk hierboven is aangetoond, zinnen als Het betaamt u te zwijgen volstrekt niet naar het model van Het regent enz. ontstaan zijn, maar dat beide soorten van zinnen van ouds naast elkaar bestonden en het onderwerpswoord het in beide aan dezelfde oorzaak moet toegeschreven worden: de behoefte aan een onderwerpswoord vóór den persoonsvorm in den mededeelenden zin, omdat in later tijd met het vervoegde werkwoord slechts vragende of onderstellende en toegevende zinnen geopend werden. Het betaamt u te zwijgen. staat voor: Te zwijgen betaamt u. Het doet hier hetzelfde ten opzichte van zwijgen als in Er staat een linde op de markt, er ten opzichte van op de markt. De beteekenis van het is hier determinatief en de overeenkomst met zinnen als Het regent bepaalt zich dus alleen tot de toevallige omstandigheid, dat beide zinnen met het aanvangen. 2o. dat het einde van de ‘onecht onpers’ niet te overzien is. Vgl.: Het hangt me de keel uit. Het begint me te vervelen. Het gaat me aan 't hart. Er wordt door ons gespeeld. Er wordt door hen gestemd enz. Voorts heeft het niet het minste nut, deze werkw. als ‘onecht onpers,’ te leeren benoemen. 3o. wordt door dien naam de vaak voorkomende dwaling in de hand gewerkt, alsof het maar steeds onbepaald voornaamwoord ware! In Het regent. Het sneeuwt. Het is koud verdient het zoo te heeten. Doch in Het spijt mij, dat.... Het betaamt u te zwijgen heeft het eigenlijk de beteekenis van een demonstratief of aanwijzend voornaamwoord, dat door sommigen, omdat de nadere bepaling, waar het op wijst, volgt, determinatief of bepaling-aankondigend genoemd zou worden. Zegt men, zinspelende op een bekend, voorafgaand geval: Het spijt mij. Het bedroeft mij, dan is het onzijdig persoonlijk voornaamwoord, evengoed als wanneer men van een paard sprekende, zegt: Het staat op stal. Wij hebben ons tot nu toe geplaatst op het standpunt van hen, die | |
[pagina 297]
| |
bij de benaming onpersoonlijke werkwoorden allereerst aan beteekenis en gebruik denken en hebben den lezer trachten te overtuigen, dat ook dan de onderscheiding van onecht onpers. alle waarde mist. Vandaar dat b.v. Terweij en Cosijn-Te Winkel haar niet overgenomen hebben. De gewraakte onderscheiding vervalt natuurlijk terstond, ingeval men voor het begrip onpersoonlijke werkwoorden niet van gebruik en beteekenis, maar van de vervoeging uitgaat, dus van den vorm. Naar onze meening is dit het juiste standpunt en wij zouden deze definitie verkiezen: Onpersoonlijke werkwoorden zijn die w.w., welke, in eene bepaalde beteekenis, uitsluitend in den derden persoon enkelvoud vervoegd worden. Het zij ons geoorloofd, dit standpunt iets nader toe te lichten. We hebben gezien, dat somtijds een gezegde wordt uitgesproken, waaraan de voorstelling van een bepaald onderwerp ontbreekt. B.v.: Het dauwt. Mij dorst. Het is koud. Er wordt gezongen. Verscheidene werkwoorden, als regenen, waaien, onweeren, sneeuwen enz. werden van ouds uitsluitend in zulke zinnen zonder duidelijk onderwerp gebruikt, tenzij ze een enkele maal van beteekenis veranderden. Daardoor waren die werkwoorden defectief; ze werden alleen vervoegd in den derden persoon enkelvoud. Doch ook verscheidene andere werkwoorden werden in denzelfden zin defectief, als: spijten, betamen, dunken, heugen, deren. Deze werden het niet door hun uitsluitend gebruik in zinnen met onduidelijk onderwerp, maar met een onzijdig onderwerp. Zoo hebben we defectieve werkwoorden gekregen, die uitsluitend in den 3den persoon enk. vervoegd worden. Dat zijn de onpersoonlijke. Onweeren en spijten zijn beide onpersoonlijk, op grond hunner vervoeging. Het verschil tusschen Het onweert en Het spijt mij, dat.... of Het spijt mij, is gelegen in den inhoud van het onderwerpswoord het. In den eersten zin is het onbepaald voornw. en duidt de onmogelijkheid aan, een bepaald onderwerp te noemen; in den tweeden daarentegen is het determinatief, in den derden persoonlijk voornw. Nu de vorm aldus tot uitgangspunt gekozen is, kan er van echt of onecht in 't geheel geen sprake zijn. Zij, die ter bepaling van onpersoonlijke werkwoorden van de vervoeging uitgaan, zouden daarnaast van onpersoonlijke gezegden kunnen spreken in zinnen als: Het is koud. Het flikkert van den wal. Het is echter verkieslijk, een term als onpersoonlijk slechts in ééne enkele opvatting te gebruiken. Ook is het bijzondere van der- | |
[pagina 298]
| |
gelijke zinnen in den inhoud vau het onderwerp gelegen, niet in het gezegde of het werkwoord. Om deze redenen achten wij dit minder aanbevelenswaard. Zij, die onder onpers. w.w. alleen willen verstaan: w.w. gebruikt met zoo onduidelijk mogelijke onderwerpen, missen eene benaming voor die defectieven, welke alleen in den 3den persoon enk. vervoegd worden. Nog eene opmerking hieromtrent. Uit § 146 van Terweij's spraakkunst zou men haast afleiden, dat de schrijver de benaming onovergankelijk niet op onpersoonlijke wil aanwenden. De schrijver heeft dit echter niet bedoeld en ook ons komt het voor, dat men regenen, hagelen, dauwen wel intransitief mag noemen. En ingeval men koken, bruisen, flikkeren, in gewone gezegden onovergankelijk noemt, mag dit toch evenzeer in gezegden gelijk: Het kookte en bruiste in zijn gemoed. Het flikkert van den wal. De beteekenis van het werkwoord is hierbij niet veranderd; alleen het onderwerp is zoo onbepaald mogelijk. En nu zou de naam onecht voorwerp waarlijk niet ongepast zijn voor gevallen als: Het regende dikke druppels. Het sneeuwde bloemen. Het vriest dik ijs. Al doet een zin als Got. rignida svibla aan een datief met de beteekenis van een ablatief denken, niemand zal thans druppels, bloemen, ijs anders dan als accusatieven opvatten; het is toch zeer waarschijnlijk dat bij het vormen van deze zinnen zulke, waarin een lijdend voorwerp voorkomt als product der werking, als voorbeelden dienden: Ik schrijf een brief. Zij maakt bloemen. Als dit zoo is, behooren die zinnen bij zoo vele andere, waarin onovergankelijke werkwoorden, naar het voorbeeld van overgankelijke, van een accusatief vergezeld gaan, die in beteekenis die van het lijdend voorwerp nabijkomt; B.v. Ik lach mij een bochel. - Hij sprong zich eene breuk. Ook: Hij stierf den heldendood. - De gravin glimlachte haar statigsten glimlach. Onechte voorwerpen zou men deze accusatiefbepalingen kunnen noemen. Deze onderscheiding is echter van te weinig belang, om haar bij het onderwijs veel gewicht toe te kennen. Wij vestigen nu de aandacht op eene toepassing van den term onecht, die zoo gepast is niet alleen, maar ook zoozeer in eene behoefte voorziet, dat wij het een voordeel zouden achten voor het onderwijs in de spraakleer, indien zij algemeen werd. Men kan haar vinden bij Van Helten, Kl. Ned. Spr. § 246 vlgg. Wij meenen den onechten indicatief. Het is bekend, dat onze taal niet streng is in het gebruik der juiste vormen van den conjunctief. In plaats van Ware ik maar gezond. God gave het. Ik kwame liefst morgen zegt men dikwijls: Was | |
[pagina 299]
| |
ik maar gezond. God gaf het. Ik kwam liefst morgenGa naar voetnoot1). Zoo ook in bijzinnen: Ik wensch dat hij vertrekt (voor: vertrekke). Als ik jou was (voor ware), deed (voor dede) ik het. Het gaat niet aan, de wijs van de werkwoorden in de gegeven zinnen alleen op grond van den vorm een indicatief te noemen. Het verschil tusschen indicatief en conjunctief, zooals dit blijkt uit de geschiedenis der taal zelve, is in de eerste plaats een verschil in beteekenis. Door den indicatief stelt de spreker de gedachte voor als overeenkomstig met de werkelijkheid; door den conjunctief geeft hij aan, dat de gedachte niet aan de werkelijkheid beantwoordt; de conjunctief stelt de gedachte voor als wensch, als toelating of als aangenomen geval. Wanneer nu de vormen van de aanvoegende wijs gelijk zijn geworden aan die der aantoonende, maar de voorstelling geheel dezelfde gebleven is, hebben we dus te doen met een geval, waarvoor de term onecht uitnemend past. Hier is een vorm, met eene beteekenis, eene toepassing, waar hij oorspronkelijk niet voor bestemd is. Vooral bij leerlingen, die aan vreemde talen doen, is de term onechte indicatief een wezenlijk hulpmiddel, om hen voortdurend op de verschillen tusschen ons taalgebruik en b.v. dat der Franschen of Duitschers opmerkzaam te maken. Thans willen we een geval behandelen, waarbij de term onecht zeer zeker in dezelfde opvatting en met hetzelfde recht kan gebruikt worden als in het voorafgaande. We bedoelen de onechte bijzinnen. Wanneer we, de geschiedenis der taal raadplegend, eene definitie van het begrip ‘bijzin’ zoeken, komen we, gelijk bij de wijzen, tot de slotsom, dat we in de eerste plaats met de beteekenis rekening moeten houden, in de tweede plaats met den vorm. Niet altijd is de plaats van den persoonsvorm achteraan geweest en ook thans worden verscheidene zinnen bijzinnen genoemd, die den vorm van hoofdzinnen hebben. B.v. Jan zegt: ik ken geen vrees. Ontstem één snaar, de harp moet zwijgen. De naam bijzin bestaat eigenlijk slechts door tegenstelling tot hoofdzin, waaronder wij verstaan een zin, waardoor de gedachte als eene zelfstandige mededeeling wordt voorgesteld, terwijl de bijzin om den wille van een anderen zin wordt uitgesproken. Beschouwen we nu de volgende zinnen: De keizer stevende naar Petersburg, van waar hij later naar Stokholm ging. - Hij bezocht daar | |
[pagina 300]
| |
den koning van Zweden, met wien hij zich lang onderhield. Het is duidelijk, dat de bijzinnen hier inderdaad zelfstandige mededeelingen bevatten, die volstrekt niets zeggen van Petersburg of den koning van Zweden. Vgl. ook dezen zin: Eene krant moet vooral haar lezers nieuws brengen en dan hen onderhouden over gebeurtenissen van den dag, die voor behandeling in een dagblad geschikt zijn; waarbij komt, dat zij aan alle kanten door concurrenten omringd is. De bijzin waarbij komt is er ook weer een, die naar het voorbeeld van echte bijzinnen aan den hoofzin verbonden is; inderdaad bevat hij eene zelfstandige mededeeling. Zoo ook: Men verzekert, dat Keizer Wilhelm zich niet plechtig zal laten kronen, wat nog altijd werd beweerd eerlang te zullen plaatshebben. Een bijzin kan zelfs de hoofdgedachte bevattenGa naar voetnoot1) b.v.: Nauwelijks was dat woord gesproken, toen aḷlen als één man opstonden - Hij was nog geen veertien jaar oud, toen hij reeds in de rechten promoveerde. Indien men zulke bijzinnen, die dit eigenlijk alleen door hun vorm, maar niet door beteekenis zijn, onecht noemde, zou men dezen term in eene beteekenis gebruiken, die in onze spraakleer geijkt mag heeten. Wij beweren natuurlijk niet, dat de naam onechte bijzin zoo noodig en nuttig is als onechte indicatief. Wij mogen niet verzwijgen, dat in de zeer verspreide en geroemde Deutsche Schulgrammatik van Dr. WilmannGa naar voetnoot2) ook de term unechte Nebensätze gebezigd wordt, doch in eene gansch andere opvatting. Wilmann bedoelt daarmêe de bijzinnen met den vorm van hoofdzinnen, b.v.: Ist er nicht zur verabredeten Stunde wieder hier, so gehen wir ohne ihn. Wij matigen ons geen oordeel aan over het gebruik van den term ‘onecht’ in eene Duitsche spraakleer, doch meenen recht te hebben tot deze bewering: In overeenstemming met het gebruik, tot nu toe in de Nederlandsche spraakleer van den term onecht gemaakt, zouden wij, Nederlanders, in het bedoelde geval juist van onechte hoofdzinnen spreken, daar wij onder onecht verstaan: In het bezit van den vorm, doch de beteekenis missend, die gewoonlijk met dien vorm gepaard gaat. Den Haag. C.G. Kaakebeen. |
|