Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Ferdinand Huyck en de Hollandsche Spectator.De lezers van den gezelligen roman van Jacob van Lennep, welke naar den hoofdpersoon den naam van Ferdinand Huyck draagt, herinneren zich ongetwijfeld een paar hoofdstukken, die, in hoofdzaak voor het beloop der handeling van weinig gewicht, een kijkje geven op enkele eigenaardigheden en liefhebberijen van sommige Nederlanders in het begin der achttiende eeuw. Wij bedoelen het 19e en het 26e hoofdstuk. In het eerste wordt ons eene bijeenkomst van dichtlievende geesten, in het tweede eene harddraverij geschetst. Wij wenschen er thans de aandacht op te vestigen, dat Van Lennep bij het schrijven dezer hoofdstukken klaarblijkelijk gebruik heeft gemaakt van enkele vertoogen uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen. Niet in dien zin, dat onze guitige schrijver zich aan plagiaat zou hebben bezondigd, maar in dezen, dat hem bij het bewerken dezer schetsen de bedoelde vertoogen zeer helder voor den geest stonden, zoodat hij, wijzigende en aanvullende, waar hij dit noodig oordeelt, toch ook geen bezwaar maakt, zich soms van dezelfde of nagenoeg dezelfde bijzonderheden, ja van dezelfde woorden te bedienen als zijn voorganger. En daarin had Van Lennep volkomen gelijk. Wilde hij een getrouw tafereel leveren van de zeden der eerste helft van de 18e eeuw, dan kon hij niet beter doen, dan zich in teekening en kleur zoo nauwkeurig mogelijk te houden aan de modellen, die hem uit dit tijdperk ten dienste stonden en dat hem daartoe ook het een en ander uit den Hollandschen Spectator kon dienen, ligt voor de hand. Wanneer wij dan ook de bedoelde hoofdstukken uit Ferdinand Huyck met Van Effens vertoogen vergelijken, geschiedt dit alleen, omdat het voor elk liefhebber der letteren aantrekkelijk is, waar te nemen, hoe een talentvol schrijver als Van Lennep de vruchten zijner studie weet dienstbaar te maken aan zijn doel. In de schets van de werkzaamheden der dichtlievende geesten, in wier gezelschap de goede Lucas Helding den held van den roman | |
[pagina 288]
| |
binnenleidt, vindt men juist niet veel, dat aan Van Effen herinnert. Toch merken wij in het 3e VertoogGa naar voetnoot1) van den Spectator enkele trekken op, die ook bij Van Lennep voorkomen. De Spectator deelt ons daarin het een en ander mede aangaande een bezoek, door hem met een' buurman aan een' letterkundigen vriend gebracht, bij wien hij o.a. ook nog een' mededichter aantrof. De eerste dichter ‘stelde vaerzen toe, zo hoogdravend, dat men er van versteld stond’, de laatste ‘blonk uit in aardigheid, alsof Fockenbroch en Rusting in den man herleefden’. Hij wordt daarom door zijne bentgenooten ‘een aardige gauwdief, een koddige hond, een koddige duivel’ genoemd. Van Lennep brengt ons in kennis met drie soorten van poëten: een treurdichter, een beschrijvend en een boertig dichter. De eerste heet o.a. ‘een hoogdravende Muzenzoon, die den Agrippijnschen zwaan, (hiermede bedoelden die Heeren Vondel)Ga naar voetnoot2) groothartig op zijde streefde’; de laatste ontvangt de epitheta: ‘een kluchtige ziel, een koddige duivel, een drollige koopman, een malle weêrga’. Alzoo eenige overeenkomst, maar bij den lateren schrijver grooter verscheidenheid van vleiende benamingen. Van Effen laat den treurdichter een ‘Lijkdicht’ voorlezen ‘op de dood van een Zee-bevelhebber’, bij Van Lennep draagt hij ‘een' lijkzang’ voor ‘op het noodlottig verscheiden van zekeren krijgsoverste’. Hiertoe bepaalt zich echter in hoofdzaak de overeenkomst. Van Effen schildert uitvoerig èn den inhoud èn De voordracht; Van Lennep wijdt aan beide slechts enkele woorden; toch lezen wij bij den eerste: ‘hij vijzelde zijnen Held op, alsof De Ruyter, Tromp en Piet Hein maar kinderen bij hem waren geweest’ en bij den laatste: ‘hij vercierde zijnen held met alle militaire verdiensten en stelde hem met Turenne, Marlborough en Prins Eugenius gelijk.’ Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat het epigram van den koddigen dichter bij Van Lennep zeer onschuldig is, terwijl het versje van zijn' tweelingbroeder bij Van Effen, naar hetgeen er van medegedeeld wordt, vrij vies moet geweest zijn. Dat hier door den lateren schrijver eene concessie gedaan is aan de grootere kieschheid van zijne lezers, springt in het oog. De gemaakte nederigheid der auteurs en de dwaze loftuitingen, hun toegezwaaid, vinden we natuurlijk bij beide schrijvers, schoon bij Van Effen wat meer uitgewerkt. De lezers van Ferdinand Huyck herinneren zich, dat ook de por- | |
[pagina 289]
| |
tretschilder Heinsz. op de bijeenkomst der poëten was genoodigd en dat deze het gesprek bracht op de zotte liefhebberij van velen in dien tijd, om op de rijtuigen fraaie wapens te doen schilderen, waarop zij niet het minste recht hadden. Deze mode heeft Van Effen aanleiding gegeven tot het schrijven van zijn 76ste vertoogGa naar voetnoot1) en eene vergelijking van dit nummer met het paar bladzijden, dat Van Lennep daaraan wijdt, doet duidelijk zien. dat hij bij het opzetten van het bedoelde gesprek met den Spectator te rade is gegaan. Niet alleen worden de lieden, welke zich zulke teekenen van adeldom aanmatigen, bij beiden met den naam van ‘champignons van fortuin’ bestempeld, maar het verhaal van Velters over dit punt komt bijna letterlijk overeen met hetgeen de Spectator mededeelt. Alleen is de zegsman van den eerste een ‘Franschman, die den Dam over en de Nieuwe Kerk voorbijging’ terwijl die van den Spectator ‘een uitheemsch Edelman’ is, die 't Voorhout bezoekt. Doch men leze de opmerking van den Franschman bij Van Lennep en vergelijke daarmede de volgende woorden van den Edelman: ‘In andere gewesten spreekt men van deze Landaard als ofse geheel uit handelaars bestond’. ‘(Maar) nu toonen mij mijne eigen oogen door de veelvuldige wapens, die ze aanschouwen en door derzelver verciersels, dat behalven de eerste en oudste Adel in dit Gewest menigvuldige Families moeten weezen, niet alleen edel, maar die ook zelfs met eertytels pronken.’ Heinsz. vertelt op zijne beurt van het wapen, dat hij voor een' grasmof (later blijkt, dat dit Weinstübe is) heeft geschilderd. Van Effen deelt een geval mede, dat daarmede de treffendste overeenkomst vertoont, al is dan ook de orde van den Kouseband door die van het Gulden Vlies vervangen. Hij zegt: ‘Ik ken een nieuwbakken Seigneur, die dit met de beste adel gemeen heeft, dat zijn eerste oorspronk aan niemand bekend is; Deze.... had bij een' kunstenaar een van de cierlijkste wapens die een koets verheerlijken kunnen, bestelt. Wanneer het hem thuis wierd gebracht, stond het hem uittermate wel aan. Maar, sprak hij, ik heb onlangs iets op de koets van een Engelsch Heer gezien, daar ik groote zin in heb, en dat ik wel wou, dat j'er bij kond plakken, 't is, (ik weet niet, of ik het je wel ter deeg zal kunnen doen begrijpen,) als een fluweel kleed, of een zoort van een pavilloen, en rontom 't wapen hebje een blauwe zoom, of zo je wilt, een breed blauw lint, met eenige Fransche woorden 'er op. De goede man wou spreken van de kouseband, die niemand als een Ridder van die order om zijn wapenschild mag slingeren. Bij geluk wierd hem zulks van den Meester afgeraden; Dog om | |
[pagina 290]
| |
hem des te vertroosten, nam hij zijn werk weer met hem en voegde bij 't pragtig wapen tot een steunzel twee gekroonde wilde mannen ieder met een knods in de hand.
Eene andere liefhebberij uit de eerste helft der achttiende eeuw was het harddraven. Men kent het levendig tafereel, dat Van Lennep daarvan in Ferdinand Huyck ophangt. Ook dit willen wij vergelijken met een paar vertoogen van Van Effen. Wij beginnen met het 2eGa naar voetnoot1). Daar ontmoet een gezelschap, eene ‘chaise’ met ‘een mager paard’, waarin een man, ‘bedekt met stof en zweet,’ die ‘met stem, zweep en leidsel’ het dier voortdreef, gevolgd door ‘een ander rijtuig van 't zelfde slag, getrokken door twee paarden, welkers gelijk in welgemaaktheid en snelheid’ men zelden gezien had. Deze spanden alle pogingen in, om het magere paard voorbij te rijden. In dit laatste herkent men ongetwijfeld dat van Reynhove, waarvan een kastelein zegt: ‘het biest mag zoo mager wezen as het wil: des te minder zit hem het vet in den weg’; in de beide andere die van Hendrik Blaek, die er veel fleuriger uitzien of, zooals de bedoelde kastelein opmerkt, die ‘zoo rond’ zijn, ‘als appeltjes en as een zij zoo zacht in den bek,’ daarbij dezelfde woorden bezigende als zekere waard bij Van Effen, welke twee andere paarden willende roemen, daarvan mede zegt: ‘zo rond als een appel, en in den bek als een zij zo zagt’Ga naar voetnoot2). Dat deze mooie beesten het winnen van hun' mageren broeder, maar dan ook na den wedren voor goed bedorven zijn, kan men zoowel in den SpectatorGa naar voetnoot3) als bij Van Lennep lezen. Evenals dat de hierboven vermelde waard bij Van Effen, zoo goed als zijn collega aan de Tweehonderd Roê, er uitstekenden ‘Kloosterberserac’ op na houdt. - Zelfs het ‘sakkie toeppeltjes’ van Weinstübe vindt zijn' tegenhanger in het ‘paar sakjes dubbeltjes’ bij den SpectatorGa naar voetnoot4).
Gelijk men in Ferdinand Huyck kan lezen, beroemt Blaek er zich na den afloop der harddraverij op, dat hij den bescheiden Velters voor f 450 een' ouden knol heeft ‘aangesmeerd.’ Hoe hij dit deed, wordt met eenige uitvoerigheid door hem medegedeeld. Precies dezelfde geschiedenis lezen we in het 184ste Vertoog van Van EffenGa naar voetnoot5). Daar is 't een jonge man, die door zijn' ‘waarden neef’ op dezelfde schan- | |
[pagina 291]
| |
delijke wijze voor 40 pistoletten is beetgenomen. Men hoore slechts, wat hij aan dien neef schrijft, nadat hij het bedrog heeft ontdekt en vergelijke daarmede het verhaal van Hendrik Blaek. ‘Ik heb U gezegt, dat mij van den Heere B....Ga naar voetnoot1) het te paard rijden voor mijne gezondheid was voorgeschreven, dat ik mij voor geen afgericht ruiter uitgaf en graag een zagtzinnig beestje wenschte te bezitten...... Nadat gij mij met alle teekenen van vergenoeging geschreeven had, dat gij in alle opsigten mijne gading had gevonden, indien ik op de prijs niet stond, bracht gij mij zelfs dat ruintje dat zijn weergaa niet en had en om mij deszelfs deugdzaamheid door eige ondervinding te doen kennen, bood gij mij aan 't zelve in uw gezelschap te bereiden. Het paardje kwam er waarlijk wel uit: Het was levendig en aardig, zonder woest te zijn, en had alle de vereischte qualiteiten van zagtzinnigheid, en gehoorzame gemakkelijkheid..... 't Is waar dat na ruim een half uur met het beest nu gestapt, en dan zagtjes gegaloppeerd te hebben, hetzelve een duim dik schuim op het lijf stond, en dat het nu en dan eens struikelde; Dog gij stelde mij deswegens gerust, met mij te verzekeren, dat het zweeten wierd veroorzaakt door zijn brandigheid, vermits het in eenige dagen niet van stal was geweest, en dat het knikbeenen nergens van kon komen, als... dat ik het niet genoeg op den toom had gehouden... en dat men er de waereld mede uit zou rijden. 't Zal u ook nog wel heugen, dat toen het ontzadelt was, ik wat verzet stond, mids het zeer ingezonken en zaalruggig zich voordeed; Dog zulks was niet met al; en nooit bij kenners voor een gebrek in een braaf paard aangezien; Zo dra er de zaal op lag kon dat van niemand gemerkt worden.... Wat het beests ouderdom aangaat, gij kwaamt mijn vraag daaromtrent voor.... met mij te zeggen, dat het van den tand was; Dog dat gij het over lang gekend had en dat het veel zou zijn, zoo het boven de agt jaren had.... Zedert is mij van verscheide kanten voorgekoomen, dat gij, onder uwe metgezellen in den paardenhandel, u wonder in uw schik toont met mij zoo aardig opgelicht te hebben en dat gij des wegens van die fraye luiden als een van de sneedigste van de gansche bende met eer en glorie word overlaaden.’ T.T. | |
Verbetering.In het artikeltje van Potgieter en de Brabbelingh heb ik, p. 187, gevraagd, waarom P. ‘de weelderige kandeel’ niet vermeld had. Ik heb toen over het hoofd gezien, dat op pag. 22 van het Proza 1e druk gelezen wordt: ‘zij heeft kandeel gebrouwen en in gulden stoopen ontvangen den weelderigen drank.’ T. |
|