Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Leekedichtje XIXGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 267]
| |
tegenwoordiger van het gematigde supranaturalisme, destijds als de Groningsche richting bekend. De Genestet stelt hem aan ons voor als ‘wel wat houtrig en hovaardig op zijn stand.’ Aanleiding daartoe had hij gevonden in eene opmerking van Leonards geestelijken vader, die van hem zegt ‘Leonard is op verre na zoo geestig niet als Reinout of Machteld, of zelfs, hij is in 't geheel niet geestig’Ga naar voetnoot1) en die hem zijn' eersten brief aldus laat aanvangen: ‘Lieve Machteld! 't kan u niet bevreemden eenig schrijven van mij te ontvangen; veeleer zult gij u hebben verwonderd, dat uw weleerwaarde neef (deze titel komt mij sedert mijn proponents-examen regtens toe) zoolang het stilzwijgen over uwe godgeleerde briefwisseling bewaarde.’ Ook ziet hij als wetenschappelijk theoloog laag neder op den makelaar, die in de theologie maar wat heeft geliefhebberd. ‘Ik wil van hem geen kwaad zeggen,’ schrijft hij aan Machteld, ‘hij is al wat men van een jong mensch van onze jarenkan verwachten, en meer dan dat, hij zal een goed, nauwkeurig, eerlijk makelaar worden; - maar... om van hem licht te verwachten... over de hoogste vragen der godgeleerde wetenschap, zie, daar heeft uwe zusterlijke ingenomenheid u een beetje gefopt. - Nu heeft Reinout u in uwe twijfelingen bevestigd niet alleen, maar veel verder ook meegesleept en veel halve, om niet te zeggen valsche, kennis u geschonken.’Ga naar voetnoot2) In één opzicht wijkt De Genestet af van de verhouding, waarin de schrijvers der Brieven de drie personen, die in de romance optreden, tot elkander plaatsen. Hij maakt Leonard ook tot Machtelds verloofde. Eenigszins ingewikkeld zinspeelt hij op deze vrijheid van voorstelling, door te zeggen dat Leonard ‘eigentlijk haar neef’ is. Waarom hij zich deze afwijking veroorlooft, zullen wij straks zien. Nog ééne bijzonderheid dient even besproken. Machteld en Leonard kouten over... de echtheid van de Handelingen der Apostelen. Zij kan den brief van Paulus aan de Galaten met ‘die Handelingen maar niet rijmen.’ Broeder Reinout had namelijk, op het voetspoor van Baur, betoogd, dat de Paulus, dien wij uit de Handelingen leeren kennen, een geheel ander karakter vertoont, dan de Apostel, die aan de Galaten schrijft. Terwijl de laatste allen nadruk legt op de vrijheid der Christenen uit de heidenen tegenover de Mozaïsche voorschriften, wordt ons de eerste geteekend als volkomen instemmende met de denkbeelden der Christenen uit de Joden, die wilden, dat ook de bekeerde heidenen de godsdienstige plechtigheden van het Jodendom stipt zouden handhaven. In de Handelingen dus een Paulus, die in denk- en handel- | |
[pagina 268]
| |
wijze volkomen overeenstemt met Petrus, den vertegenwoordiger der joodsch-christelijke opvattingen, in den brief aan de Galaten een Paulus, die het meer vrijzinnige heidensch-christelijke standpunt inneemt. Hieruit concludeert de schrijver, dat de Handelingen onmogelijk kunnen zijn van de hand van Lukas, den metgezel van den heiden-apostel. Leonard doet nu natuurlijk zijn best, om voor Machteld die tegenstrijdigheid op te lossen en de echtheid der Handelingen te bewijzen. Dat Reinout hem daarop onverwacht met zijn ‘tubingsch zwaard’ aanvalt, zal thans den lezer van het Leekedichtje duidelijk zijn. En Machteld is juist ‘een Leidsch professor’ waard, omdat Leiden de bakermat was der moderne theologie te onzent.
Wat De Genestet aanleiding had gegeven tot het schrijven van dit Leekedichtje, wordt ons duidelijk uit het motto, aan Humanus in de pen gegeven. Hem had het onnatuurlijke en tevens onartistieke getroffen van het denkbeeld, om juist ‘een lieve, vrome deerne’ uit te kiezen als voorwendsel voor de behandeling dier netelige godgeleerde vraagstukken. Jonge meisjes als de vroolijke gulle Machteld, waren, meende hij, niet de aangewezen personen om zich bij voorkeur bezig te houden met dergelijke diepzinnigheden. Natuur en kunst protesteerden tegen deze voorstelling. Maar zij deden het met een' glimlach: de critiek werd verzacht door den toon der goedhartige scherts. Geestig is de vorm, waarin hij zijne aanmerking kleedt. Hij schrijft eene romance, maar... eene theologische! Het geldt hier toch de verovering eener jonkvrouw, wel niet van haar persoon, niet van haar hart, maar van hare theologische meeningen. Daarom put hij zich uit in schalke onderstellingen omtrent hetgeen het paartje wel doet en zegt, ten einde er op te laten volgen: ‘Neen, o Goôn, maar zij bespreken... de echtheid van de Handelingen der Apostlen, minder niet!’ Men begrijpt nu ook, waarom de dichter Leonard tot Machtelds verloofde heeft gepromoveerd. Zoodoende kwam de komische zijde van dat theologiseeren des te verrassender aan het licht. Reinout en Leonard zijn nu voor hem twee ridders - want ook de laatste, zie het slotcouplet, draagt een zwaard -: de een is de snoode verleider der jonkvrouw, de andere de wakkere verdediger der onschuld. Ook Hofstede de Groot had in zijne Brieven gezegd: ‘Was de zaak niet te ernstig, men zou er zich mee vermaken, hoe handig en vlug R. zijne wapenen smeedt en zwaait (p. 310). En evenals in de oude vertellingen heeft de plotselinge verschijning van den ridderlijken beschermer iets geheimzinnigs; zoodra de verleider den naam van Reinout uitspreekt, vergaat het hem als den man, die den Duivel noemt en dezen op hetzelfde oogenblik voor zich ziet: ‘eensklaps schiet Reinout uit de boomenGa naar voetnoot1).’ Dit laatste trekje schijnt de dichter ontleend te hebben aan het verwijt, dat Huets | |
[pagina 269]
| |
tactiek had getroffen. ‘Wil (de man van wetenschap)’ zegt Hofstede de Groot, ‘verouderde denkbeelden bestrijden, hij doet het in 't open veld, rond en ruiterlijk, maar (hij) sluipt niet, als Reinout, achter boomen en heggen, om ter sluik den vijand afbreuk te doenGa naar voetnoot1). Hoe voortreffelijk de humoristische toon van het geheele stukje behoort bij het contrast tusschen den zeer modernen toestand en de romantische inkleeding, zal wel geene aanwijzing behoeven. Huet heeft De Genestets critiek op de inkleeding zijner Brieven volkomen beaamd. Hij doet dit in eene recensie der Rijmpjes van Dr. BronsveldGa naar voetnoot2). Daarin zegt hij: ‘Toen De Genestet van mijne Brieven uit den Bijbel zeide: Zoo te theologiseeren
Met een lieve vrome deeren,
Waarlijk neen dat schikt zich niet -
trof hij het wit; en wanneer hij in dat gedichtje voortgaat met zich vroolijk te maken over mijne onvrouwelijke Machteld, legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift.’ T.
‘Houd een zeker rechter oog.’ De Genestet, Leekedichtje VIII.Ga naar voetnoot3) Dat ‘rechter oog’ is eene toespeling op Matth. V: 29, waar men leest: ‘Indien dan uw regter oog u ergert, trekt het uit en werpt het van u: want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde’. De G. wil dus zeggen: ‘Behoud uw rechter oog, ook zoo het u ergert’, m.a.w. ‘blijf een gebrek, eene verkeerde neiging, eene zonde in den boezem koesteren, in plaats van die uit te rukken - de menschen zullen het u vergeven, enz. ‘Zeker’ dus = het welbekende, het rechteroog uit Matth. V. T.
‘De kans bij haar vlecht pakken.’ Staring, Jaromir te Lochem.Ga naar voetnoot4) Vlecht is haarvlecht. De ‘kans’ of gelegenheid wordt hier als een vlug, misschien ook vluchtend meisje voorgesteld. Wie haar wil grijpen, moet op zijn qui-vive zijn. - De ouden stelden zich haar voor als een naakte vrouw zonder haar op het achterhoofd: wie haar heeft laten voorbijgaan, kan haar niet meer grijpen. Vgl. ons: de gelegenheid aangrijpen; de gelegenheid niet laten voorbijgaan. Ook het Fr. prendre l'occasion aux cheveux en het Duitsche: ‘die Gelegenheit beim Schopf nehmen;’ waarbij dus weer wèl aan een vlecht | |
[pagina 270]
| |
wordt gedacht. Men herinnere zich nog deze bekende regels uit Huygens' Voorhout: ‘Vat de daghen by haer' veeren
In haer bloeyendst, op haer puyck,
Eerd'er noch vier vijftien keeren
Naeckt haer droevigh ongebruyck.
Onnoodig op te merken, dat de dagen hier bij vogels vergeleken zijn. Bij Poot treffen wij eenige regels aan, die door het voorgaande eigenaardig worden toegelicht: ‘Hier sluimert Poots fortuin in 't maanlicht,
Door werkeloosheid afgesloofd;
Zij was voor hem niet kwaad van aanzicht
Maar al te kaal van achterhoofd.
R.A.K.
‘Betoovrend' oevers van Italia,
Waar 't westen aan het oud Tyrrheensche meer
Zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed
De kust met ingeschulpte bochten zoomen
En kransen doet met zilvren schuimfestoen;
Daar reit zich baai aan baai, 't is Genova.’
Vosmaer, Carrara (Amazone).Ga naar voetnoot1)
De eerste regel is een elliptische zin, aan te vullen met ‘Hoe heerlijk zijt gij’, of iets dergelijks. Het westen is de westenwind. Het oud Tyrrheensche meer, de Tyrrheensche zee vóór onheuglijken tijd. Schuimfestoen wil zeggen guirlandes, slingers van zeeschuim; zich reien (beter rijen) is rijen, reeksen vormen. Eén moeilijkheid bevatten de geciteerde regels. Wanneer wij ‘het Tyrrheensche meer zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed’ echter opvatten als ‘de hemelblauw weerspiegelende vloed van het Tyrrheensche meer’ (vgl. Frans zijn boeken = de boeken van Frans) dan verdwijnt ook het laatste bezwaar: Hoe heerlijk zijt gij, betooverende oevers van Italië, waar de westenwind (door) de golven der Tyrrheensche zee de kust doet zoomen met ingeschulpte bochten en doet kransen met zilveren slingers van zeeschuim! Een reeks van baaien schakelt zich daar aaneen; daar ligt Genua. Wie niet kan gelooven, dat Vosmaer hier de min of meer plat klinkende uitdrukking ‘het meer zijn vloed’ (= de vloed van het meer) heeft gebezigd, kan de geciteerde regels nog op andere wijze verklaren: minder plat, maar meer gewrongen. Dan vatte hij ‘het westen’ op als de westelijke zee; zijn vloed is de vloed van die zee. Wij krijgen dan: ‘waar de westelijke zee (door) zijn blauwe golven aan het Tyrrheensche meer de kust doet zoomen (dus: de kust van het Tyrrheensche meer doet zoomen), enz. De constructie is dan van | |
[pagina 271]
| |
dezen aard: ‘waar de vader aan den hond zijnen zoon den muilkorf doet afnemen.’ Wij voor ons zouden aan de eerste verklaring de voorkeur geven. R.A.K. Zij (nl.: mijne cither) bleef gespaard, om u nog dank te geven,
Nu gij verheerlijkt blinkt,
Waar Thirza's Geest uw Geest temoet kwam zweven;
Eloa's Harp bij uw gezangen klinkt.
Staring. Uit: Bij het graf van Rhijnvis Feith.Ga naar voetnoot1).
Thirsa is de Makkabeesche moeder uit het VIIde Hoofdst. van het IIde Boek van het apokryphe geschrift dat de geschiedenis der Makkabeesche broeders behelst. Haar zeven zonen ziet zij vallen, als offer van hare trouw aan den Godsdienst der Vaderen. Feith, in het laatst der vorige eeuw een paladijn van den Godsdienst, vervaardigde uit dit Joodsch verhaal een treurspel: Thirsa of de zege v.d. Godsdienst (1784). Innig verwant gevoelde deze hoogst merkwaardige man zich aan den genialen Duitscher Klopstock, die in Duitschland de vaan v h. Christendom hoog hield. Klopstock en Feith kenden elkander persoonlijk en Feiths werken getuigen van een onbegrensden eerbied voor den dichter van het grootsche Geestelijke Epos Der Messias, Kl.'s hoofdwerk. Een zeer voorname rol in de Messiade speelt Eloa, de eerste onder al Gods engelen, de Eerstgeschapene ook. Over zijn nauwe betrekking tot God-zelven leze men in het Eerste Gezang vers 291-311. Dikwijls treedt Eloa met zijne harp op en mengt zijne tonen in de Liederen der Heiligen. De plaats in de drie laatste verzen bedoeld is de Hemel. Dáár kwam Thirza zelve hem begroeten, dáár aanschouwt hij zijn Eloa. De strophe is zuiver in den geest van Klopstocks Poëzie. v.d.B. |
|