Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Kleine meedeelingen over boekwerken.Proza-Reinaert. Van dit in 1479 te Gouda gedrukt Volksboek zal weldra een nieuwe uitgave verschijnen, uitgegeven door prof. Dr. H. Logeman en Dr. J.W. Muller; door dezen herdruk komt deze belangrijke Incunabel onder het bereik van velen.
Sidrac. Van dit zoo te noemen repertorium van middeleeuwsche wetenschappen wordt naar verschillende Hss. en incunabelen (o.a. naar dien van 1495, thans te Leeuwarden) een kritische uitgave voorbereid door Dr. F.A. Stoett.
Een uitgave. benevens een spraakleer der Limburgsche Sermoenen, bewerkt door Dr. J.H. Kern, is in de Middelnederlandsche Bibliotheek bij Wolters te Groningen ter perse.
Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw. De uithangteekens, in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd. I. In het algemeen. II. In het bijzonder. III. In verband met geschied en volksleven.-IV. Het boek der opschriften. Een bijdrage tot de Geschiedenis van het Nederlandsche volksleven. - Leiden, Sythoff. 50 cents-editie.
‘Een stad vertoont en vertelt, ook in haar uithangteekens, geschilderde borden en gehouwen steenen, figuren aan luifels en ijzeren stangen, opschriften en rijmen. haar geschiedenis.... Op die uithangteekens kunt gij, al wandelende langs de straten, het maatschappelijk en huiselijk leven der bewoners bespieden, hun bedrijf en hun welvaart, hun kleedij en hun huisraad, ja, zoo gij de gave der opmerking bezit, leest ge hun gedachten en gevoelens, hun wenschen en begeerten, en kunt er hun ernst en hun ijdelheid, hun hopen en hun vreezen, hun deugd en hun gebreken, hun wijsheid en hun dwaasheid, hun gemoedelijke vroomheid en hun ondeugende spotternijen gadeslaan. De uithangteekens zijn gewis eene der krachtigste, levendigste en sprekendste uitingen van het volksleven: - rijk in verscheidenheid, weelderig van vormen, en in ontwikkeling steeds gelijken tred houdende met bloei, welvaart en beschaving.’ Als zoodanig zijn zij van belang voor oudheidkenner en geschiedvorscher, maar evenzeer voor den letterkundige. In de genoemde boeken hebben de bewerkers telkens aanleiding bizonderheden omtrent oude toestanden, vroegere zeden en gebruiken mede te deelen. Reeds het titelprentje vertoont een oud stadsgezicht, dat ons in Bredero's tijd schijnt te verplaatsen. Hier volge een korte opsomming van wat er zoo al in deze boeken gevonden wordt. De luifels en de rieten daken worden besproken in I, 36, 51, 120; de huisjes op de hoeken van sommige straten, der schoenmakers, die tegelijk op de ‘vullesvaten’ toezicht hielden, vindt men in II, 72 behandeld; de bogen in den stadsmuur, waar de armen voor niets konden wonen, in III, 102; wachtersvertrekken II, 143; kransen bij herbergen en vischverkoopers II, 297; straatvarkens I, 229; gapers bij apothekers I, 94; de school III, 8, en het onderwijs in vroeger tijd IV, 225; de warande in III, 155, waarbij de gedachte opkomt aan Vondels Warande der Dieren. Over het kraamkloppertje leest men het noodige in I, 125; over den weduw-tabbaerd in IV, 40; over den kraamstoel III, 98Ga naar voetnoot1); over tafelborden in IV, 300. Bek- | |
[pagina 253]
| |
kesnijders en hun doen en laten wordt in I, 129 besproken. De bosjes stroo als teeken van verkoop (I, 123, III, 243); de kenteekens der branderijen (I. 55 noot); het hoefijzer aan den deurpost (III, 75); de basiliscus III, 228 zijn nog geen onbekende zaken. Iets over geldswaarde wordt in II, 40 meegedeeld, over geldstukken (o.a. 't Negenmanneke) in III, 58. Hoe de burgerij geclassificeerd werd, leest men in IV, 32 noot; gilden en keuren zijn in III, 45; iustitie in III, 33; IV, 99, de beul, stocker, bollert, touwer in IV, 55, en ‘treef-fe-neer-huis’ in IV, 165 besproken. Over bijnamen (o.a. Koolkapper, III, 41; Witvoet III, 40) wordt in I, 88 gehandeld. Men weet dat familienamen vaak ontleend zijn aan uithangborden (I. 150); wat misschien ook het geval zal zijn met den naam van den tooneelmeester van Asselijn (en tevens van den schouwburg), die ‘in Heulen’ heet, zie Tijdschr. van Ned. Letterk. IV, 70; en Wijbrants, Amsterd. Toon. 246, (en 112, 105). Terloops - het komt vaak bij het behandelde te pas - worden uitdrukkingen geëxpliceerd, of opmerkingen, niet zonder belang, daarover gemaakt, als: aan de balk schrijven, IV, 105. - in de mouw hebben III, 201. - bij den neus hebben I, 226. - so lopen de geute, II, 145. - uyt de school clappen, IV, 132. - kreupel wil altijt voordansen II, 93. - 't is een dansecater, III, 202. - ghij gaet me wel in de kerc, I, 252. - in 't ootje nemen III, 236. - in duijsent vreezen I, 216. - het mannetje in de maen, II, 221, waarbij Huyghens en Bredero te pas worden gebracht, en De Genestet had kunnen geciteerd. Wordt bij Sint Theunis varkens (I, 229); Sint Jan, patroon der liefde (I, 235); hant in hant (II, 213); emmerlock (III, 2); den moriaen (III, 13); de bolleschock (III, 89); uyt den orienten (III, 100); de 3 testen (III, 102) Bredero aangehaald; uit den Spaanschen Brabander wordt het woord ‘consarje’ in II, 181 verklaard, en ‘pagie’ in III, 33. En juister is hetgeen van ‘ferset’ (IV, 351) uit Hooft's Warenar wordt meegedeeld, dan wat men in de meeste uitgaven vindt. Ook wordt Cats (II, 225), Antonides' IJstroom (IV, 260) niet vergeten; en omtrent Vondel in III, 95 een eigenaardige gissing geopperd. Zoo geven de mededeelingen van IV, 147 iets voor de historie des Delftschen Wonderdokters van Mevr. Bosboom-Toussaint. ‘Suiker was bij onze voorouders een zinnebeeld van al wat liefelijk en begeerlijk was. Een vrijer noemde zijn meisje: “mijn suikerde prij”, en Pers wist zijn sonnet tot aanbeveling van den Gulden Winckel niet krachtiger te sluiten dan met: De Deught bereijckt de kroon, zij eijndicht al in suycker.’ Men ziet het, ook verklaringen van woorden worden niet vergeten. Omtrent andere geeft hij vaak iets wetenswaardigs. Ik noteerde: toelast, pijp (III. 55); snel, wippertje, snapje, fluit (III, 94); tap, kit (III, 92/3); estaminet I, 154, restauratie I, 155; krans, I, 55, goed nat (= sterke drank, III, 54); vrij wijn I, 110; ypokras I, 94; wildschut III, 21; weiman, III, 22; coddebeck (een zeker soort hoed, III, 78); komeny I, 103; ganzerijer, III, 212; muysenesten III, 36; snijburgen II, 105; droge buckinck IV, 168; logt, I bijvoegsel; beyerman III, 118; kamay (een soort vaartuig, III, 129); fontanges, III, 84; neusdoek III, 81; geschock (= schrok III, 89); veken III, 160; toen, doe III, 206 noot; blauw III, 107; smokscheer (=kaarsensnuiter) III, 201; uythangen, dat bij Cats een paar malen eigenaardig gebruikt wordt, vindt men I, 89, 3; kannen III, 93; kapken (=bijl) III, 132; H. Geest IV, 102; de Pot IV, 122; huiszitten IV, 102; geschier IV, 44; schildwacht I, 30; achilles II, 4; romeijnen I, 144; speckjan II, 31; lombaerd II, 103; wonderjaer IV, 48; husen planten II, 143; zuchten (= drinken) II, 238; petielen IV, 259; zaen IV, 271; blouw moezel (= doedelzak III, 118); staadeler IV, 227; 't karnikkel huis of knielsvat IV, 111; hagendevelt IV, 250; of hij geeft afleidingen, zij 't niet altijd vertrouwbaar, van: Schud de Beurs III, 61; Hoorn III, 114; Dronrijp IV, 163; de Hollandsche tuin II, 193/4. De lectuur van den dag vindt men vermeld in een ouden Catalogus (IV, 335), daaronder zijn enkele volksboeken, wel bekend; andere vindt men ook in III, 104 genoemd. Nog iets omtrent deze werkjes. Die ‘de kennismaking met dezen talentvollen guit aanhouden willen,’ die leze ook ‘De uithangteekens’; ook zij dragen, doorkruid met tal van anecdoten, bij tot de kennis van Van Lennep. Soms meenen we ‘den Schoolmeester’ te hooren. Altijd van Lennep. Men leze bv. I, 235/6 of II, 3 en III, 32, 66/7, 321, IV, 227, 320/1, 349, e.a. B.H. | |
[pagina 254]
| |
De Klankleer en hare Practische Toepassing, vooral met het oog op de studie der nieuwe talen door P. Roorda, Leeraar aan het Gymnasium en de Gemeentelijke Hoogere Burgerscholen te Groningen. - Groningen, Wolters, 1889, - f 1.25.
Hoewel dit werkje reeds in 1889 verschenen is, gelooven wij dat de Red. van dit Tijdschrift zeer terecht het nog in een der eerste nummers hiervan doet aankondigen en met het grootste genoegen nemen wij deze dankbare taak op ons. Het kan toch niet anders dan aangenaam zijn een werk bij het publiek in te voeren, waar zoo goed als niets te laken en zeer veel, zoowel wat opzet als uitvoering betreft, te prijzen valt. De schrijver geeft in een paar inleidende hoofdstukken de grondregels der algemeene klankleer, en wij voor ons kunnen niet anders dan met den Heer Roorda instemmen wanneer hij aan het Bell-Sweet'sche klanksysteem de voorkeur geeft. Het is merkwaardig hoe wij Nederlanders, die anders, niet altijd tot voordeel onzer wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Duitschers navolgen, in zake de phonetiek geneigd blijken ons bij de Engelsch-Noorsche school aan te sluiten. O.i. gaan wij daarin in bijzonderheden wel eens te ver, en ook de heer Roorda offert volgens onze bescheiden meening wel eens te veel op het altaar der aanbidding van Engelsche phonetici. Hoe dit zij, wij bevelen de studie van dit boek met warmte aan onze lezers aan. Mag men al in enkele punten met den schrijver in meening verschillen, 't geen bij een zoo weinig bestudeerd onderwerp als de Nederlandsche klankleer vooral onvermijdelijk is, theorieën die den toets van het onderzoek niet kunnen doorstaan zal men bij hem niet vinden. De behandeling niet alleen van de eerste reeds genoemde hoofdstukken, maar ook en vooral van de latere deelen, waarin ‘De spraakklanken in Samenstelling’ (afd. III) en ‘De veranderingen der spraakklanken’ (afd. IV) genetisch verklaard en historisch toegelicht worden, is uitermate klaar en duidelijk. Het belangrijkst, maar misschien ook het meest aanvechtbaar zijn wel de gedeelten die over de Nederlandsche - en Engelsche - klinkers handelen, met name de plaatsen aan de tweeklanken gewijd. In alle opzichten kon ons dit hoofdstuk niet voldoen. Wij missen een zekere eenheid in de behandeling der tweeklanken. De Heer Roorda geeft zeer terecht aan dat de a van Eng. fate, en de o van Eng. note ‘behalve in bepaalde gevallen’, tweeklanken zijn, bestaande respectievelijk uit den ee klank + den ĭ-klank en den oo-klank + een oe-klank. Nu zal de schrijver zelf de eerste zijn om toe te stemmen 1o. dat tusschen de gevallen waar dit wel 't geval is en die ‘bepaalde gevallen’ waar het niet zoo is, er slechts een verschil van graad, géen principieel onderscheid bestaat, en 2o. dat dit al of niet tweeklank zijn zooal niet afhangt ván, dan toch samenhangt mét de plaats, die het woord in den volzin inneemt, m.a.w. met de mate van accent, die het in den volzin draagt. Onder principieel volkomen dezelfde restricties hebben wij 't recht ook in het Nederlandsch van de tweeklank-natuur der ee's en oo's te spreken. ‘Dó you make your long vowels into diphthongs?’ vroeg ons eens een Engelsch klankleerbeoefenaar. En al geven wij dadelijk toe dat de ‘bepaalde gevallen’ die de Heer Roorda voor het Engelsch uitzondert, oneindig talrijker zullen zijn voor 't Nederlandsch, het feit, dat onder zekere omstandigheden de ee's en oo's in 't Ned. als diphthongen voorkomen, blijft bestaan. Dit had besproken kunnen worden. En is de schrijver volkomen zeker dat het eerste element in den tweeklank au (uitroep van pijn) = de a van kat, en dat van blauw = de o van nog? Het is waar, de heer Roorda waarschuwt ons in de voorrede dat hij ‘zijn eigen uitspraak’ weergeeft; die schijnt dus echter niet altijd de gewone te zijn. Over deze en andere punten van ondergeschikt belang lieten zich nog vele pagina's volschrijven. Dit zij echter hier genoeg om het belang van 't werk in 't licht te stellen. Een enkele maal wordt misschien eens iets behandeld dat weinig of niets met de phonetiek te maken heeft, over het algemeen echter is het gegevene bij uitstek op zijn plaats. Wij stippen ten slotte nog de volkomen afwezigheid aan van alles wat naar doctrinairisme zweemt en constateeren dat de firma Wolters voor keurig uiterlijk en goeden druk gezorgd heeft. Gent. H. Logeman. | |
[pagina 255]
| |
Herbert A. Strong, Willem S. Logeman, and Benjamin Jde Wheeler, Introduction to the Study of the History of Language, Longmans, Green & Co., London, 1891. - 10 s. 6 d. - J. Vercoullie, Algemeene Inleiding tot de Taalkunde. Gent, Hoste, 1890. - f 6.85Ga naar voetnoot1).
Wij kunnen onze lezers gevoegelijk in de twee volgende categorieën verdeelen: hen die Hermann Paul's Prinzipien der Sprachgeschichte gelezen hebben, en hen wien dit linguistisch genot nog niet te beurt gevallen is. De eersten zijn te benijden omdat ze de gelegenheid gehad hebben - en zeker niet hebben laten voorbijgaan - eenige hoogst nuttige beginselen in zich op te nemen, en de laatsten omdat het literair genot - de studie van Paul - hen nog wacht. Paul's boek munt nu echter niet uit door overgroote duidelijkheid van stijl, - de eigenaardige Duitsche draaikolkstijl leent zich daar niet bijzonder voor. Dit bezwaar, deze overwegingen althans, schijnen de aanleiding geweest te zijn tot het eerstgenoemde boek. Met uitzondering van een enkel hoofdstuk - de Inleiding - van den in 1886 verschenen 2len druk van Paul's Prinzipien, wordt dit werk hier geheel verengelscht. De volgorde der hoofdstukken in het oorspronkelijke is bijbehouden, de argumenten zijn dezelfde - in hoofdzaak althans - en dikwijls ook de wijze van toelichting. Slechts wordt wat in Paul uit 't Duitsch was verklaard hier in den regel met Engelsche voorbeelden toegelicht. Hoewel - vreemd genoeg - hiervan dus niets op den titel is aangegeven ('t geen tot menige deceptie aanleiding zou kunnen geven) is het onderhavige boek dus eene bewerking van Paul's Prinzipien en wel voor Engelsche lezers. Toch kan een werkje zooals dat 't welk hier voor ons ligt ook voor andere lezers dan hen voor wien 't meer in 't bijzonder geschreven is, zeer nuttig zijn. De lezer van Paul kan zijnen philologischen gezichtseinder slechts verlengen door na te gaan hoe de hem bekende beginselen ook in andere talen hunne toepassing vinden. Van uit dit oogpunt beschouwd zou ook b.v. eene Nederlandsche bewerking van Paul eene niet te versmaden bijdrage tot de Geschiedenis onzer taal kunnen leveren en om deze redenen mogen we dan ook verwachten dat dit werk ook buiten Engeland aftrek vinden zal. Het tweede werkje is van geheel anderen aard. Peie's Primer of Philology heeft hier tot model gediend, hoewel van die inrichting in Prof. V's werk niets meer te zien is. Wij gelooven des schrijvers bedoeling juist aan te geven, wanneer wij er met den meesten nadruk op wijzen dat het werk voornamelijk bestemd is om gebruikt te worden als leiddraad voor studenten aan inrichtingen van Hooger onderwijs in Noord- en Zuid-Nederland. Het hieruit geputte moet dus steeds van het levend woord vergezeld gaan. Vindt men dan in dit werk theorieën uiteengezet die niet of niet meer ingang mochten kunnen vinden, dan kunnen die door de mondelinge begeleidende verklaring toegelicht, aangevuld of verbeterd worden. Wij zijn ongelukkig niet in staat van een dezer beide boeken iets goeds te zeggen, en wel omdat de auteur van het laatste werkje een ambtgenoot en een der bewerkers van het eerste een broeder is van schrijver dezes. Daar de Redactie toch een verslag van bovenstaande boeken wenschte, moeten wij ons dus van allen lof onthouden en ons tot een eenvoudig referaat bepalen. Prof. Vercoullie's boek omvat negen Hoofdstukken (I. Voorbereidende begrippen; II. Leven der Taal; III. Bouw der Taal; IV. Natuur der Taal; V. Vorming der woorden; VI. Bruikbaarmaking der woorden; VII. De Syntaxis; VIII. De Rededeelen; IX. Beteekenis der woorden.) en eenen Alphabetischen Index. Hoewel het werk eene Inleiding tot de algemeene taalkunde is (zou dit niet een betere titel zijn dan degeen die het nu draagt?) schrijft de heer V. toch natuurlijk met het oog op Nederlanders, getuige in het ‘Leven der Taal’, de illustraties van Hooft's Warenar, Reinaert de(n) Vos, en de Oudnederfrankische Psalmen, dienende om de historische veranderingen van 't Nederlandsch aan te toonen. Op het hoofdstuk over de Beteekenissen der woorden zij het mij veroorloofd de aandacht te vestigen. Het wordt n.l. hoog tijd dat men zich op de stelselmatige behandeling der semasiologie (de hier en | |
[pagina 256]
| |
daar nog opdoemende onjuiste vorm sematologie wordt door Prof. V. gelukkig niet gebruikt) eens meer dan tot nu toe ga toeleggen. Bij de klankwetten hebben wij - al zijn ze dan ook niet zonder uitzondering - ten minste eenigen vasten grond onder de voeten, maar bij de ontwikkeling der beteekenissen is er nog weinig orde in den chaos gebracht. Voor de Nederlandsche woordenvoorraad is nog zoo goed als niets gedaan, voor de klassieke talen en het Fransch zijn er ten minste enkele ‘Vorarbeiten’ maar de systematiseerende en tezamenvattende Grimm der beteekenisleer moet nog geboren worden. Moge zulk een werker niet al te lang op zich laten wachten. Men kent de inrichting van Paul's boek en weet dus, na wat wij zooeven van de bewerking zeiden, wat men hierin te verwachten heeft. De bewerkers hebben zich en hunne eigene opinies zóo weinig op den voorgrond geplaatst dat ze zelfs, waar zij meenden met den Duitscher niet mede te kunnen gaan, toch diens argumenten hebben gereproduceerd en zelfs niet in een noot een poging hebben gewaagd hunne meening ingang te doen vinden. Zóo b.v. nergens meer of minder dan in zake de vastheid (ausnahmslosigkeit) der klankwetten.Ga naar voetnoot1) Menigeen zal het bejammeren dat de schrijvers deze gelegenheid voorbij hebben laten gaan om hunne afwijkende gevoelens kenbaar te maken, maar men zal toch niet kunnen nalaten hen wegens deze onthouding dankbaar te zijn. Eene tegenovergestelde handelwijze, een minder objektief optreden zoude n.l. ongetwijfeld tot eene chaotische verwarring van adstructies en het bevechten van die pas gewonnen resultaten aanleiding gegeven hebben. Maar het gevolg van deze objektiviteit is dat geen referent zich eene critiek kan veroorloven zonder zich aan een tweegevecht met dien facile princeps aller philologen zelf te wagen, en gevaar te loopen zijne linguistische ruggestreng te breken. Een voorbeeld: ‘Jeder satz besteht demnach aus zwei Elementen’ heeft Paul gezegd. ‘Every complete sentence must necessarily consist of at least two parts’ beweren nu de bewerkers, en misschien onbewust, hebben zij zich hier eene afwijking veroorloofd die niet van belang ontbloot is. Blijkt n.l. uit Paul's eigen definitie niet dat een zin niet noodzakelijk uit twee elementen hoeft te bestaan? ‘De zin is het symbool (wij cursiveeren) waardoor de spreker aangeeft dat twee of meer begrippen zich in zijnen geest verbonden hebben.’ Als dan de zin werkelijk een symbool is, d.i. de uitdrukking van eene gedachte en niet de gedachte zelf, dan is de zin ‘Nonsense’ die toch uit een element bestaat, volkomen volledig. In casu drukt dit eene woord toch uit dat twee begrippen: 1o de bewijsvoering b.v., die tot dit oordeel aanleiding heeft gegeven en 2o het begrip: afwezigheid van verstaanbaarheid, zich in den geest des sprekenden vereenigd hebben. Zoo schijnt hier als in enkele andere gevallen het onderscheid tusschen gedachte en uitdrukkingen daarvan niet zuiver in 't oog gehouden te zijn. Verdere opmerkingen zouden óf te veel bijzonderheden raken die slechts anglisten belang in kunnen boezemen en dus voor de lezers van dit tijdschrift minder te pas komen, óf meer dan noodig is eene vergelijking met Paul uitlokken, en wij besluiten dus deze aankondiging. Zinstorende drukfouten komen slechts zeer zelden voor: p. 101: pámylcan dóm epé demođ etc; lees: pe ge démađ in plaats van e pe demođ; p. 153: at the idea of, - lees: at the idea of; p. 166: regels 12, 13 v.o., lees: which in plaats van or when?; p. 224 skalks in pl. van shalks. Een zeer volledige index besluit dit boek, dat keurig uitgegeven is op eene wijze waaraan Nederlandsche uitgevers wel eens een voorbeeld mochten nemen. De family-bible type van den druk zou sommigen zelfs overdadig kunnen toeschijnen.
gent. H. Logeman. |
|