Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||
Boekaankondiging.De Geschiedenis der Nederlandsche Taal in hoofdtrekken geschetst door J. Verdam, hoogleeraar te Amsterdam. - Leeuwarden, H. Suringar, 1890. - XVI + 224 blz. klein in 8o, f 2.60. Wij waren gekomen aan de bespreking van den invloed, door onze taal op andere en door die op haar geoefend. De invloed van onze taal op vreemde talen heeft, in vergelijking met den vreemden invloed op haar, slechts een klein gewicht. En toch is hij op zich zelf beschouwd niet onbeduidend. Daarom verwondert het mij, dat Dr. te Winkel er in 't geheel niet van spreekt en Dr. Verdam er slechts een bladzijde, nl. 106, aan wijdt. Niet alleen in 't Skandinaafsch, maar ook in 't Russisch, in 't Italiaansch en in 't Spaansch werden Nederl. woorden ontleend. Natuurlijk zijn het de drie naburige talen: Duitsch, Engelsch en vooral Fransch, waarop de invloed van het Nederlandsch het meest te merken is. Men zie voor de Duitsche ontleeningen Janssen's Gesamtindex op Kluge's Etym. Wörterbuch en voor de Engelsche Skeat's Etym. Dict. en zijn Principles of Eng. Etym. I, 480-90. De Fransche zal men vinden in Mackel's Germanische Elementen in der Franz. u. Provenz. Sprache, en men zal wellicht met ons wel tot het besluit komen, dat de woorden, waaraan in dat boek een Frankische oorsprong toegekend wordt, ook op rekening van het Nederlandsch mogen gezet worden. Zeer uitgebreid is bovendien bepaaldelijk de invloed der Vlaamsche dialecten op de aanpalende Romaansche, Picardische en Waalsche, geweest, maar daarover geeft alleen Grandgagnage's Dict. étym. wallon eenig bericht. De uitgestrektheid van dien invloed is dus zoo onaanzienlijk niet en zij bewijst dat het Nederlandsche volk ook een werkzaam deel genomen heeft aan de Europeesche beschaving. Maar, nog eens, veel aanzienlijker is de vreemde invloed op het Nederlandsch. Ook wijdt Dr. te Winkel aan de beschrijving er van het langste en degelijkste hoofdstuk van zijn werk | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
(blz. 704 à 722). Eerst bespreekt hij de oudste vreemde woorden van vóór de 12e eeuw; dan de Lat. en Fransche gedurende de middeleeuwen, de Lat. sedert de 16e eeuw en de Duitsche, de woorden en uitdrukkingen uit de bijbeltaal, de woorden uit de Oostersche talen, uit het Fransch sedert de 17e eeuw, uit het Engelsch en uit de Romaansche talen. Het is echter niet genoeg te vernemen, hoe zorgvuldig de stof door den schrijver naar tijd en plaats geschift is; men moet ook de behandeling in het werk van Dr. te W. gaan zien, om te kunnen beseffen hoeveel legioenen woorden en welke syntaktische eigenaardigheden het Nederlandsch aan den vreemde heeft ontleend. Niet minder belangrijk is de behandeling derzelfde stof bij Dr. Verdam (II afd., 4 en 5 hoofdstuk). Niet alleen wordt aangeduid welke woorden ontleend werden, maar het hoe en waarom der ontleeningen worden besproken, en daaruit practische lessen getrokken voor hen allen, die hart hebben voor hun moedertaal en die dus een verstandig toezicht over haar moeten houden, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme (cfr. blz. 105). In dezelfde orde van gedachten wordt aan de hoogere. ook aan de hoogste standen ernstig de les gespeld, omdat zij - dit geldt voor Vlaamsch België nog meer dan voor Nederland, - niet alleen nooit tot voorbeeld wilden zijn in het gebruiken en koesteren der landstaal, niet alleen geen belang stelden in hare ontwikkeling en beschaving, maar steeds uitheemsch bleven of al het uitheemsche aannamen en slechts het voorbeeld gaven van de verachting van het inheemsche (cfr. blz. 60 en 91-96).
Werpen wij nu een blik op de geschiedenis der taal in hare deelen. Zooals reeds werd opgemerkt, lag een systematische behandeling van het Ndl. klankenstelsel buiten het doel van Dr. Verdam; alleen de klankwetten en de grammatische figuren zijn besproken (blz. 144-47). De geschiedenis van dit klankenstelsel vindt men in Dr. te Winkel's V hoofdst. Het phonetisch gedeelte echter is er te oppervlakkig behandeld (§ 21 en 24); de geschiedenis zelf (§ 22 en § 25) is vollediger, maar uitgaande van het Westgermaansch, springt zij onmiddellijk over tot het Mnl. en van hier tot het Nnl.; dikwijls echter ontbreekt Mnl. of Nnl. en bijna nooit wordt van Oudnederfrankisch of Oudsaksisch melding gemaakt. Niet ongepast was het hier geweest, de geschiedenis onzer klanken ook regressief voor te stellen. Te algemeen is de regel dat ch (h) als slotklank wegvalt; de waarheid is, dunkt me, dat die slotklank blijft, tenzij in de declinabilia, waar zijn apocope te wijten is aan analogie met de verbogen naamvallen. Zeer interessant is § 26 die de eigenaardigheden van het Nederlandsch klankenstelsel vooral tegenover het Duitsch opsomt, en dus het reeds vermelde besluit van Dr. Verdam (blz. 25) komt bevestigen, dat onze taal niet een Duitsch dialect is. Even belangrijk is de geschiedenis der spelling, die een onmiddellijk volgend hoofdstuk uitmaakt. Bij het slot echter hadden wij graag vernomen dat de spelling Te Winkel - De Vries sedert ruim een vierde van een eeuw de | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
officieële spelling in België is, - wat zij in Noord-Nederland nog niet is, - en niet lang gewacht heeft om ook in het privaat gebruik algemeen te worden. Die feiten schijnen niet genoeg bekend, want nog Dr. Franck zegt in zijn Mnl. Gramm. (blz. 5) dat de Belgen noch heute de â door de ae voorstellen. De klemtoon met zijne gevolgen is zeer beknopt voorgesteld door Dr. te Winkel (§ 22), ietwat breeder door Dr. Verdam (blz. 164-68). Wij hechten veel belang aan een goede formule voor den klemtoonregel, een formule die practisch weze zonder onwetenschappelijk te zijn. Die is, dunkt ons: de Ndl. klemtoon ligt op de eerste lettergreep, uitgenomen in de samenstellingen met praefixen. Dr. Verdam houdt nog aan de vroegere formule, volgens welke de klemtoon valt op die lettergr., waarin de hoofdbeteekenis gelegen is (blz. 164). Dr. te Winkel wil de twee doen samen gaan: die Wurzelsilbe oder was dafür gilt (besser: die erste Silbe der Simplicia). Zeker is het dat de beklemtoonde lettergreep, die veelal het zakelijke deel van het woord is, den klemtoon heeft, niet omdat zij de wortellettergreep is of schijnt, maar omdat zij de eerste is. Zeker is het ook dat de klemtoon, een physiologische noodzakelijkheid, aangewend om de lettergrepen van een woord tot een eenheid te groepeeren, ook een oratorisch middel wordt om de lettergreep die hem draagt, te doen uitkomen. Niet een onzer twee schrijvers geeft de geschiedenis van den Ndl. klemtoon, behoudens dat Dr. Verdam er een paar keeren op zinspeelt. Toch is de kennis van die geschiedenis voor het begrip van verschillende taalfeiten van noode. Dat de Germaansche klemtoon tot na de klankverschuiving vrij was op dezelfde plaats als in 't Indogermaansch, moeten wij weten om de wet van Verner te begrijpen. Daarmee echter is een geval als: ‘hij is niet békeerd, maar vérkeerd’ niet in verband te brengen, zooals Dr. Verdam doet (blz. 166). Immers in dien volzin blijft de klemtoon wel op -keerd; slechts hebben be- en ver- een oratorischen klemtoon. Daarbij de vrijheid van den Indo-Germ. klemtoon beteekent niet, dat hij in een gegeven woord mocht vallen op om het even welke lettergreep, maar alleen dat hij niet in al de woorden van dezelfde familie, noch zelfs in al de buigingsvormen van een zelfde woord op dezelfde lettergreep viel; in een gegeven woordvorm was hij vast op een gegeven lettergreep; dus van Idg. √ deik (Lat. dicere, ons tijen), praes. 1. s. *déikô, perf. 1. s. *dédoika, 1. p. *dedikmém, maar b.v. in *dedikmem niet onverschillig op de, dik of mem. Na de klankverschuiving wordt de Germ. klemtoon vast op de eerste lettergreep; echter in met praefixen samengestelde verba valt hij op de eerste lettergr. na het praefix. In de oudere periode der afzonderlijke Germ. talen, volgen de andere samenstellingen met zúlke praefixen die ook bij verba kunnen voorkomen, den klemtoonregel der verba. Biecht uit bí-jiht- (niet bi-jéchte, cfr. Dr. Verdam, blz. 165Ga naar voetnoot1) en waarschijnlijk beeld (bí-lidh-?) herin- | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
neren nog aan den regel van het Oorgerm. der periode na de klankverschuiving, alsook al de samenst. met uitsluitend nominale praefixen: áfgrond, ónding, wánhoop, enz. Aan de geschiedenis der verbuiging en vervoeging wordt door Dr. Verdam, om de reeds vermelde reden, niets gedaan, tenzij dat op blz. 148 eenige gevallen van deflexie in de verbuiging, en op blz. 168-72 en 175-76 gevallen van analogische vervorming in de verbuiging en de vervoeging besproken worden. Dr. te Winkel wijdt zijn VIIe hoofdst. aan de vervoeging en zijn VIIIe aan de verbuiging, waaraan hij een IXe aansluit over de geschiedenis van het geslacht der nomina. Zonderling genoeg, terwijl hij voor het klankenstelsel uitgaat van het Westgerm., gaat hij voor de vervoeging uit van het Oudnederfrankisch en voor de verbuiging van het Middelnederlandsch. Die inconsequentie moet voor den beginneling hinderlijk zijn. Echter blijven er nog veel belangrijke dingen te vernemen, als: welke werkw. van vervoeging, welke naamw. van verbuiging veranderden. Ten slotte blijft nog, daar de syntaxis niet kon behandeld worden, de woordenschat. Die heeft van beide schrijvers het leeuwenaandeel ontvangen. Dr. te Winkel besteedt er drie hoofdst. (10, 11 en 12, of 23 blz. op 89) aan; Dr. Verdam zes hoofdst. in hun geheel (II, 3, 6, 7 en III, 4, 5 en 6) en twee andere gedeeltelijk (III, 1 en 3). In de drie eerste dezer zes hoofdst. hebben wij een beschrijving van den Nederl. woordenvoorraad, waarvan vooral de hoofdst. over de spreekwoorden en de eigennamen gewichtig zijn. Zoo iets is bij Dr. te Winkel niet te vinden; deze daarentegen beschrijft zeer in het lang de woordvorming door afleiding en samenstelling, waaraan Dr. Verdam enkel eenige blz. wijdt (in hoofdst. 1 en 6 van de IIIe afd.). Tamelijk gelijkend is hunne beschrijving van het verlies van woorden (Dr. Verdam, III, 4 en Dr. te Winkel, XI). Toch vullen beide hoofdst. elkander aan, niet alleen omdat de voorbeelden veel verschillen, maar ook omdat Dr. Verdam het onderwerp langs meer zijden beschouwt. Hetzelfde geldt van hetgeen zij zeggen over de uitbreiding van den woordenschat. Dr. Verdam legt meer nadruk op de wijzigingen in de beteekenis, Dr. te Winkel op de volksetymologie; deze laatste geeft daarenboven een lange § over den funktionswandel, d.i. den overgang van woorden uit de eene woordsoort in de andere, waardoor nieuwe woorden ontstaan. Thans is ons overzicht dier twee werken ten einde. Hier kunnen wij niet in meer bijzonderheden treden, die meestal zouden uitloopen op een dorre opsomming van woorden over welker geschiedenis men van meening kan verschillen, of op een bloot afschrijven van merkwaardige bladzijden. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
In den beginne van ons eerste artikel wezen wij reeds op het praktisch nut van de kennis der geschiedenis onzer taal. In dien zin besluit dan ook Dr. Verdam, als hij zegt dat die kennis het taalgevoel, d.i., niet het taalbewustzijn, maar den eerbied en de liefde voor de moedertaal moet wekken en verlevendigen. Dat mag waar zijn, want onbekend maakt onbemind. Maar, onzes dunkens, is dit maar een onderdeel van het practisch nut dier kennis. De geschiedenis eener taal leert ons, dat noch de theorieën der geleerden, noch de geschiedenis en de overleveringen, noch de etymologie, noch de logica, maar wel het taalgebruik de taal regelt: dát is de opperste, de eenige wetgever der taal! Zij leert ons tevens dat dit gebruik voortdurend gewijzigd wordt door onvermijdelijke en ook door willekeurige oorzaken. Zoo brengt zij ons er toe, een verstandig toezicht te houden op onze taal, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme, en de grillen in het gebruik te keer te gaan zonder ons vruchteloos tegen het onvermijdelijke te willen verzetten, m.a.w. zij geeft ons het besef van het bestaan van hetgeen de Franschen zoo juist noemen le bon usage, dat wij tot plicht hebben te kennen, te volgen en te verdedigen. Gent. J. Vercoullie. Beknopt Etymologisch woordenboek der nederlandsche taal door J. Vercoullie, professor in de nederlandsche philologie te Gent. Nog geen vollediger etymologicum van onze nederlandsche taal, dat aanspraak mag maken op wetenschappelijke waarde, bestaat er dan dit bovengenoemde. Men vindt er in aangeteekend:
Daaronder zijn er, ‘wier oorsprong, hoewel anders klaar, slechts begrijpelijk wordt, als men de reden der overdrachtelijke beteekenis kent, als bijv. Adamsappel, bloedarm, stokoud.’ Bovendien, de bewerker heeft zich ‘bij een woord van vreemden oorsprong niet tevreden gesteld met de onmiddellijke etymologie op te geven d.i. het vreemde woord aan te duiden, waaraan het ontleend werd, (hij) achtte het ook noodig, voor zoover (hij) kon, de middellijke etymologie aan te duiden, de etymologie namelijk van het vreemde woord zelf. Het gaat niet aan, te zeg- | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
gen zooals Kluge in zijn Etymol. Wörterbuch der Deutschen Sprache: Kaper aus ndl. kaper, ... november schon spät mhd. november, ... rampe nach frz. rampe, enz. enz. Schmitz. Encyclopädie I, 28, heeft gelijk, als hij zegt: ‘Ungenügend ist z.B. das Verfahren unserer Etymologen, wenn sie uns sagen: franz. contempler, engl. to contemplate, vom lat. contemplari (Scheler, Littré, Latham). Sollen wir uns bei dieser Auskunft beruhigen und uns bei einem solchen Wortkörper wie contemplari nichts weiter denken?’ En Skeat gaf in zijn twee Woordenboeken het goede voorbeeld, dat door Vercoullie gevolgd werd.Ga naar voetnoot1) Velen zullen dit handige boekje vaak opslaan; niet alleen zij, die ernstig hun studie er van maken den oorsprong der woorden na te sporen, maar evenzeer die in deze navorschingen belang stellen. Moet echter, mag gevraagd, de onderwijzer, vooral zoo hij nog voor hoofdof hulpakte gaan zal, van alle woorden, die hem voorkomen, wel de afleiding willen weten? Hij moet voornamelijk de nederlandsche taal als werktuig leeren bezigen. Voor hem mag het wel overbodig heeten van elk der te gebruiken instrumenten de geheele samenstelling der deelen en hunne grondstoffen te kennen. Dr. Nassau zegt in ‘De woorden en hunne beteekenissen’: de woordafleiding moet waarde hebben voor de werkdadige kennis der levende taal: zij moet leiden tot het verstand van het woord. Leidt zij daartoe niet, is zij eenvoudig bespiegelend en historisch, dan is zij, naar mijne meening, voor het lager onderwijs van weinig of geen nut; 't is een beuzelachtige liefhebberij.’ Wat geeft hem of hij weet, dat ‘knap’ bij ‘knijpen’, of ‘zwak’ bij ‘(be)zwijken’ hooren zou? - gesteld dat dit waar kon worden gemaakt.Ga naar voetnoot2) Of, dat ‘oom’ vroeger wel ‘au-haim’ geluid zal hebben, en eigenlijk de bezitter van grootvaders huis, grootvaders erfgenaam aanduidt; deze naam derhalve uit den tijd dagteekent toen de erfenis, bij vroeger versterven van den vader, niet op den kleinzoon, maar op 's vaders (of 's moeders?) broer overging? Of, dat ‘zien’, het gotische ‘saihvan’, oorspronkelijk beteekent: volgen met de oogen, waarbij het latijnsche ‘sequi’ moet vergeleken, en het grieksche ‘hepesthai’? Wat heeft hij aan deze kennis, indien hij verder geen voldoende notiën heeft van ver- | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
wante, niet het minst van de Germaansche talen, van de oude, zoowel als van de jongere? Niet de doode, versteende woordenschat die alleen door uitgebreide historische taalstudie kan herlevendigd, maar de nog levende taal, en vooral die massa, waarin het leven meer en meer dooft; deze te kennen, te begrijpen, te doorzien, 'tzij ‘ten eersten aanzien,’ 'tzij ‘door een weynigh inziens,’ dient den onderwijzer. Deze kennis verscherpt zijn begrip, verfijnt zijn taalgevoel; zij zal hem het gelezene nauwkeuriger verklaren, hem het rechte woord juister leeren kiezen; pittiger en frisscher zullen zijn uitdrukkingen worden, zijn beeldspraak aan aanschouwelijkheid winnen. Die woorden derhalve nagezocht. Vele samengestelde en afgeleide zal men er onder treffen, waarvan het enkelvoudige woord in de levende taal nog bestaat, of althans schijnt te bestaan; waar het alleen in bizondere uitdrukkingen is overgebleven. Tot zulke kennenswaarde etymologieën zon ik willen rekenen die van woorden als: hoogmoed, roekeloos, wellicht, behendig, lieverlede, onvertogen, achterstallig, doortrapt, rechtvaardig, lichtvaardig, ontdaan, onthutsen, oorbaar, overbodig, noodwendig, verminken, verwaarloozen, bewimpelen, bevorderen, vermorzelen, verpletteren, vernietigen, vernielen, wederwaardigheid, bescheidenheid, heuschheid, penningmeesterGa naar voetnoot1), nagel-, splinter-nieuw, stok-oud, steke-blind, moederziel-alleen, moeder-naakt. Of van uitdrukkingen als: haar op de tanden hebben, naar iemands pijpen dansen, lont ruiken, op den kerfstok zetten, te berde brengen, van de lantaarn geven, ergens een slag naar slaan, heet gebakerd, van het hondje gebeten, ergens een been in vindenGa naar voetnoot2), in de boonen zijnGa naar voetnoot3). En dergelijke. Maar woorden als mitsGa naar voetnoot4), alskaks, plotseling, beunhaasGa naar voetnoot5), teutkous, blauwkous, weerwolf, weerlicht, schuilevinkje, druipstaarten, appelflauwte, oudroest, langwerpig, zoowel als: zondvloed, | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
pekelzonde, burgemeester, zoetelaar,Ga naar voetnoot1) diefstal e.a. dienen ook op hun tijd een beurt te hebben. Zou het zelfs niet van belang zijn te weten dat van een uitdrukking als ‘slaven en zwoegen’ in een andere verwante taal, het angelsaksisch, het laatste werkwoord ‘zweeten’ beteekent? Hoe beide woorden zijn bijeengegevoegd, zal duidelijker worden. Zonder hulp van een etymologisch woordenboek is het moeilijk deze zaken te weten te komen; dit werkje kan den vrager in de meeste gevallen inlichten. Over het algemeen zijn zij juist behandeld. Alleen is het vaak aan de gedwongen beknoptheid toe te schrijven dat sommige minder duidelijk zijn geredigeerd, al heeft een goed verstaander aan een half woord genoeg. Bij ‘behelzen’ staat ‘afgeleid van hals’Ga naar voetnoot2), er bij had wel even mogen vermeld, hoe de beteekenis van het werkwoord zich tot die van het substantief verhield. Zoo wordt bij ‘keurmede’ vermeld: ‘het 2e lid is miede = geschenk’; er zullen er zijn, die vragen of hiernaast niet ‘mede’ had moeten staanGa naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Sla daarentegen eens op hoovaardig en lichtvaardig; of meewarig (op)vijzelen, weerbarstig (vergelijk het Ohd. synonieme ‘widarbruhtig’ met het werkwoord ‘widarbrechen = wederstreven’), of duiden = vulgariser, populariserGa naar voetnoot1); of ook dragonder, uit het fra. dragon = 1. draak, 2. dragonder, omdat een draak op het vaandel stond. Dit is duidelijk. Een tweeden druk van dit woordenboekje zou ik wat deze etymologieën betreft, nog ietwat vollediger wenschen: ik mis o.a. krimp geven, de vierschaar spannen, een rijke Focker, voor de vuist, voor de draad komen, kroppen, alvast, meugebet, tureluursch, bekoorlijk, waar wel bekoren = proeven, is opgegeven, maar bekoren = verlokken, ontbreekt. De bewerker houde deze soort etymologieën ietwat meer in het oog; wel komen de afkomst en verklaring van ‘uitdrukkingen’ tot heden zelden in een Etym. Woordenboek voor, toch zou ik dit zeer wenschelijk vinden. Veel is reeds opgenomen, want hoewel ‘de bewerker geen inbreuk wilde maken op het gebied van de spraakleer, en daarom alleen de enkelvoudige woorden (primitiva) opgenomen werden’, zoo geschiedde dit ‘met eene uitzondering nochtans voor deze samenstellingen en afleidingen, wier ontleding niet duidelijk is, of wier elementen niet afzonderlijk in het boek voorkomen of waarbij een of ander op te merken viel.’ Moge bij een volgenden druk van deze uitzonderingen nog meer te vinden zijn. Elk bewerker van een Etymologisch woordenboek moet borgen bij anderen; wat anderen hebben gevonden, neemt hij over; hij doe dit met oordeel. Zelve alles te willen vinden, gaat niet aan, een lang leven was daarvoor niet voldoende. ‘Bijna ieder artikel,’ zegt Franck in de Aankondiging van Kluge's Etymologisches Wörterbuch der Deutschen SpracheGa naar voetnoot2) ‘voert hem door een uitgestrekt gebied der taalgeschiedenis, met een bijna onafmeetbaren voorraad van physiologische en psychologische verschijnsels. Al te dikwijls wordt de gang door moeilijkheden belemmerd; niet zelden komen voor den vorscher echte raadsels op, waar hij machteloos tegenover staat. En dat is nog alles niet. De etymoloog zou ook heel het gebied der beschavingsgeschiedenis in zijn grootste uitgebreidheid moeten doorwandelen, de godsdienstige opvattingen, het bijgeloof, de voorstellingen over dieren, planten en delfstoffen, de vormen en werktuigen van akkerbouw en oorlog, in één woord alle uiting van het geestesleven kennen, waarvan sporen in zijne stof teruggebleven zijn. Met de meeste gevallen, waarin een woord opkwam, of een nieuwe beteekenis kreeg, | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
is een brok der beschavingsgeschiedenis zoo nauw verbonden, dat men mag zeggen dat de woordafleiding een taak is, die de beschavingsgeschiedenis op te lossen heeft met hulp der taalwetenschap, eerder dan omgekeerd.’ Niet bij ieder woord komen al de genoemde zaken te pas; bekendheid er mede is echter eisch!Ga naar voetnoot1) In meer dan één opzicht nu is dit Beknopt Etymologisch Woordenboekje met tact bewerkt. Toch zullen er ontevredenen zijn. Men zal zich afvragen b.v. bij ‘dreumes’Ga naar voetnoot2): wat en van waar is dit -es? Moet het tot de overtolligheden gerekend worden, dit te weten? Bij zijl en bij lokken wordt de afleiding onbekend genoemd, maar hoe staat het dan met die in Noord en Zuid X, 200, gegeven door prof. Cosijn, dat ‘zijl’ bij ‘syhen’ en ons ‘zijgen’ hoort, en ‘lokken’ verwant is met het friesche ‘lûcke’ = trekken; is deze niet betrouwbaar, is zij onjuist? Dan, bij ‘vernielen’ leest men ‘uit ‘vernietlen’, frequentativum van ‘vernieten’Ga naar voetnoot3), verwant met hgd. ‘vernichten’ van ‘niet’. Is dit juister dan wanneer men het afgeleid acht van ‘niel’Ga naar voetnoot4), voorover, tegen den grond? Soms stellen o.a. Kluge in zijn Etymologicum der duitsche, en Franck in dat der nederlandsche taal slechts weifelend een etymologie op, en in dit woordenboekje wordt deze als zeker gegeven.Ga naar voetnoot5) Waarom nu de afleiding van een woord dan onbekend heet, dan een niet te vast gegronde vermeld, waarom nu deze gekozen, gene verworpen wordt, daarvan had ik gaarne rekenschap gegeven gezien. Wel is waar ‘alle discussies ... liet ik weg om alleen resultaten te geven’, aldus de bewerker in de Voorrede, en daardoor maakte hij een goed, handig boekje; had echter zoodanig artikel, waarin hij in den breede zijn beslissing motiveerde in die Voorrede niet kunnen aangehaald? Rubrieksgewijze waren zij wel te behandelen geweest. Waar ons thans de redenen, waarom zóo en niet anders is gehandeld, | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
onthouden worden, vraagt men licht: wie steunt hier en ginds het opgenomene met zijn gezag?Ga naar voetnoot1) Wisten we althans dit nu maar! Stond in dergelijke Beknopte Etymologische woordenboeken den naam van hem, die een meegedeelde etymologie met zijn autoriteit steunt, maar tusschen haakjes aan elk artikel toegevoegd. Niet dat dit in elk geval afdoende is; wetenschappelijk juister kan vaak een andere afleiding zijn, dan die door een geleerde van naam wordt gesteund. Toch werd in een etymologicum, met niet altijd onaanvechtbare resultaten, zonder discussies - waar veel op vertrouwen geloofd moet worden - aldus menige etymologie als vertrouwbaar gestempeld. Zoo wist men, dunkt me, gaarne op wiens gezag alvast het vermelde rust bij aap, waar aphaeresis der k - het woord zou met het grieksche ‘kèpos’ samenhangen - wordt aangenomen; zoo bij akefietje; bij appel, dat afgeleid wordt van pomum Abellanum. Men vraagt ze evenzoo bij woordenGa naar voetnoot2) als: bakbeest, bijster, blaag, bochel, brik, brits, brodden, bruien, daker, dantes, dille, dinsdag, dot, drillen, duig, gek, gemelijk, haas, harlekijn, heurst, janhagel, krakeelen, kleinood, kroeg, langzaam, malloot, mam, niets, nooit, nuchteren, oest, oord, oorlog, poedel, puilen, puik, ras, rasp, rillen, redekavelen, rok, room, sakerloot, schans, | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
schobberdebonk, slungel, tjalk, uitmunten, voorwaarde, zeldzaam, zorgvuldig - ik noem maar eenigeGa naar voetnoot3). Ook mag men wel de autoriteit verlangen op wiens gezag roffelen naast | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
repelen, gabberen naast gijbelen, glibberen naast glijden; pulken naast pellen, schaffelen naast schuifelen, flakkeren naast flikkeren, pladderen bij plod, puud bij pad gesteld worden. Misschien vindt men mettertijd de wet, die het verband aangeeft tusschen deze misschien ablautend bijeenhoorende vormen; vooralsnog lijkt het mij te onzeker; zoo ook de plaatsing van broos nevens brijzelen, ruifelen bij het Eng. to rivel, stuiken naast steken. En dan de herhalingsvormen, waartoe gebracht worden: hollebollen, harrewarren, hassebassen, hillebillen, roezemoezen, rikkekikken, krakeelen, ziegezagenGa naar voetnoot1), wissewasje, en misschien flikflooien. Er zijn onder deze woorden, waarvan de gegeven afleiding, ongetwijfeld van den bewerker zelf gevonden, mij aannemelijk voorkomt. Zoo kan ik mij wel vereenigen met den uitleg bij haar en dier; zoo zijn m.i. de opmerkingen bij koddig, knutterig, knoddig, niet zonder gewicht. Zoo verdient de aandacht de afleiding bij harlekijn, ‘uit fra. harlequin, ofra. hierlekin, en hellequin, en dit uit het germ.: ofrie. helle kin. Ags. helle cijn, On. heljar | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
kyn = helle kunne, duivelsgebroed, dwergen’; en die bij kroeg, ‘hetzelfde als 2. krocht; voor den klinker, vergel. hd. gruft; de t der verbinding cht viel na den langen klinker af’: nog is ‘kroeg’ een onaanzienlijk drankhuis; of ook die bij larifari. Toch had ik gaarne het betoog over deze afleidingen gelezen. Al de vormen worden niet medegedeeld, evenmin waar en wanneer zij het eerst aangetroffen zijn, en in welken zin. Men weet het thans niet; en toch is de kennis hiervan noodig bij het nagaan en aannemen of verwerpen eener etymologie. Dit alles meetedeelen gaat moeielijk in een Beknopt Etymologisch woordenboekje. Maar er zijn wetenschappelijke tijdschriften: een uiteenzetting van veel mag daarom nog worden verwacht; rekenschap van veel nog tegemoet gezien. Alleen resultaten gegeven; hiertegen is wel eens een enkele maal gezondigd, al moet dit feilen vrij licht aangerekend. Zoo vindt men bij ‘antwoord’: De andere germaansche talen: ags., ofri. en on. hebben een samenstelling van ant met den stam van zweren (bijv. Eng. answer); het os. bezat de twee: ‘andswōr nevens andwordi,’ hetwelk gereedelijk had kunnen gemist. Het artikel ‘Nanking’ zou voldoende duidelijk zijn, indien het luidde: ‘uit Fra. nankin, naar de stad Nankin, van waar de Franschen het overbrachten’Ga naar voetnoot1). Misschien is de onregelmatigheid in dezen aan een eenigszins overhaast afwerken te wijten; daaraan zal ook wel toe te schrijven zijn dat b.v. bij ‘langzaam’ verwezen wordt naar ‘lente’, welke verwijzing weinig opheldering geeft; bij ‘rijfelen’ naar ‘rappen’, dat in het geheel niet te vinden isGa naar voetnoot2). Ook moet wel veel afgeschreven op de ‘op den duur vermoeiende eentonigheid van alle lexicografisch werk,’ voor welks gevolgen de bewerker zich in zijn Voorrede verontschuldigt. Dit alles kan met weinig moeite bij een tweede editie in orde gebracht. Nog moge daarbij een wensch vervuld. Zelve stelde Vercoullie den eischGa naar voetnoot3): ‘de beteekenissen moeten opgegeven worden, steeds bij de nederlandsche’. Om plaats te winnen, heeft hij dit thans in zijn uitgave niet altijd betracht. Van Dale-Manhave is nu vaak noodig; is den meesten duidelijk b.v. wat betjoekt, doetebolden, blende, blip, briel, burghaak, brummel, buischen, deutel, dole, dras, dreum, beduiden? En bij woorden van twee uiteenloopende beteekenissen, rijst de vraag: hebben beide denzelfden oorsprong, en indien niet, van welk wordt hij aangegeven. | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Ik heb de feilen nog al breed uitgemeten. En echter, daarnaast bevat het boekje goeds te overGa naar voetnoot1). Dit opmerken, en den lof, welke den bewerker daarvoor toekomt, zelve uitbreiden, kan elk die het geregeld raadpleegt; zonder profijt zal niemand het neerleggen. Een paar proeven van etymologie laat ik als aanhangsel volgen op deze aankondiging van een Etymologicum, dat ik in de aandacht onzer lezers aanbeveel. Zw. B.H.
Sjouwen. Sjouwerlui zijn voornamelijk zij, die de schepen hetzij in vaste ploegen, hetzij als losse werklieden, lossen en laden. Vooral dragen zij in onze zeesteden dezen naam. Op het land schijnt hij minder gebruikelijk voor zakken en pakken dragers. Wel kent men overal het werkwoord sjouwe(n); dit is algemeen Nederlandsch; evenzoo de overdrachtelijke beteekenis: zwaar leven. Verschillend heeft men den oorsprong aangegeven. Van Helten plaatst het bij die woorden, waarin de s tot sj werd, Klinkers en medeklinkers, p. 101, Proeven van Woordverklaring 20. Komt ‘souwen’ echter voor? Meyer's woordenschat (9e dr. 1731) heeft Souw, haastigheit; Met een souw, met der haast, Hier van koomt ‘ansouwen’. Dit komt echter niet bij hem voorGa naar voetnoot2). In [Aubin] Dict. de Marine, Amst. 1702, is opgenomen: Ouvriers,.. Siuuwers, Chiouwers, Tsjuuwers, Arbeiders. Ce sont ceux qui travaillent à quelque partie particulière d'un vaisseau, et qui ne sont pas Charpentiers,.. (etc.). Ik heb het verder niet kunnen vinden, noch bij Kiliaan, noch in Van der Schueren's Teuthonista, noch in Plantijn's Thesaurus. Voor zoover mij bekend, is het ook niet in het middelnederlandsch aangetroffen. Over Meyer's mededeeling kan ik kort zijn. Niet duidelijk is hoe ‘souw’ haastigheid, te rijmen valt met ‘sjouwen’, zwaar dragen. En aangenomen, dat hiertusschen verband ware te brengen, brengt ons ‘souw(en)’ niet veel verder. Franck in zijn Etymologisch woordenboek zegt er van: sjouw, vr., sjouwen, ww. Eerst in 't jongere Nieuwnederlandsch: oostfriesch ‘sjauen’, ‘sjôen’, zwoegen (‘sjau’, ‘sjôe’, moeite, last, vracht.) nieuwwestvlaamsch ‘souwen’, lastige, weinig voordeelige arbeid verrichten. Misschien een friesche vorm voor ‘schuiven’. | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Terwijl Vercoullie vroeger reeds kortweg constateerde: Sjouwen, o.w., uit Friesch ‘sjauen’, d.i. schuiven. Ziedaar wat er van bekend is. Ook ik houd het voor een friesch woord; niet echter voor een vorm, die met ‘sjaue’, d.i. schuiven, in verband staat. Dr. J.H. Halbertsma deelt in zijne Aanteekeningen over vroegere Hindeloper toestanden, bij ouden van dagen, zijn tijdgenooten, uit het eerste gedeelte dezer eeuw verzameld, mede: ‘seeuwen is het overbrengen der victualie naar de fluiten.’Ga naar voetnoot1) Ergens elders, de plaats is mij ontgaan, geeft hij daarvan een uitvoeriger notitie, die hierop neerkomt: de fluiten blijven een eind van den dijk in zee liggen, de mannen trekken hun benedenkleeren op, en gaan blootsvoets en blootsbeens door het water waden met de pakken op den schouder; 't is een zwaar en moeielijk werk. Zoo was het in de vorige eeuw, naar luid zijner zegslui, oude vertrouwbare menschen van 70 à 80 jaar. Nu is het eigenaardig dat in zeesteden de sjouwerlui nog op 't oogenblik bootjes, meest flinke jollen, bezitten om de aankomende schepen tegemoet te gaan, en te helpen, 't zij om binnen te komen, d.i. om meertouwen, enz. uit te brengen, 't zij, en dit het liefst - ook wegens de goede verdiensten bij weinig werk - om alvast bestellingen of boodschappen op te halen voor levensmiddelen, enz. voor de scheepsvictualie-handelaars en anderen. Dit bootjevaren kan in later tijd het vroegere door-zee-waden vervangen hebben; het victualiebrengen is, nu de grootste schepen aan de kaai zich kunnen vastmeren, veranderd. Zij, die zich hiermede onledig hielden, heeten nog sjouwerlui, maar helpen thans voornamelijk de schepen verder lossen en laden. In Friesland is sjouwen nog 't meest gebruikelijk voor ‘zwaar dragen’. De zeekust vooral staat in nauwe verbinding met Holland, met Amsterdam. Vandaar uit is het woord langs de zeeplaatsen over Nederland verspreid, in den zin van zwaar werken (friesch wrotte); zoo ook in de naburige streken - staatkundige grenzen zijn geen taalgrenzen - als Noordfriesland, Denemarken en Vlaanderen, waarbij het de opmerking weer verdient, dat dit kuststreken zijn. seeuwen, is een afleiding van ‘seeuw’Ga naar voetnoot2), ouder vorm van zee; en beteekent: zeeklaar maken; uitrusten; zich hiermee onledig houden, dragen, sjouwen. Uit *sewen ontwikkelt zich in het Friesch voor de w een o of u, die met deze een tweeklank (ow - ou) vormt; de voorgaande e wordt, als het accent verspringt, eene i of j: uit sewen werd dus seowe, siouwe(n) en sjouwenGa naar voetnoot3); het Hindelopensch bewaart in den regel den ouderen vorm. | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
In sommige gedeelten van West-Vlaanderen vervangt men de sj door s, daar luidt het overigens ook algemeen vlaamsche sjouwen (de Bo, 1024, 1060) als souwen.
Van Dale-Manhave heeft uit de verschillende beteekenissen ‘zware lasten dragen, overbrengen, (fig.) moeilijk werk verrichten, zwieren, nachtbraken’, afgeleid dat het werkwoord een afleiding was van ‘sjouw’: ‘dikke bundel, last, ruk, rol, (fig.) moeilijkheid, dat was een harde -; aan de - zijn, zwieren; (zeew.) opgerolde vlag of ander pak, dat men ophijscht om een ander vaartuig aan boord te roepen’. Dat derhalve ‘pak, dikke rol’ de oudste beteekenis was. Uit het bovenstaande blijkt een andere. Ook staat ‘sjouw’ als zeewoord, in den zin van sein, waarvoor dan een opgerolde vlag of rol, die men ophijscht om aan boord te roepen, dient, in geenerlei verband met sjouwen = zwaar dragen, en zijn verbaal substantief sjouw, iets moeielijks, een last, daarna ook: een pak, rol, dikke bundel; wel heeft het op dit laatste invloed gehad. Sjouw = teeken is van anderen oorsprong. In de middeleeuwen, lang nog in Friesland, heesch men, indien de bewoner hulp noodig had, een mand of een pak aan den toren als seinGa naar voetnoot1). Dit heette een sjouwGa naar voetnoot2), welk woord hoort bij ‘sjaen’ nfr. sjen = zienGa naar voetnoot3). In de scheepstaal is dit overgegaan; men merke de uitdrukking nog ‘de | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
vlag in sjouw leggen’, en zoo werd ‘sjouwen het aan boord roepən van een ander vaartuig, door middel van een sjouw.’ Tjalk. Ook dit woord houd ik voor friesch; vermoedelijk is het een verkleinwoord, al is het dan niet uit ‘jol’. Grondwoord was *tjal, - uit tiialGa naar voetnoot1), met palataliseering der k, uit ouder kial = groot schip, vgl. noordsch kjoll, ohd. cheol, mndl. kiel, groot schip. - Komt nog de tegenwoordige vorm van de ‘tsjalk’ niet overeen met het ouderwetsche groote vrachtschip? Indien het een verkleinwoord is, dient voor het fem. in plaats van het neutrum vergeleken o.a. friesch pake (grootvader) m.; moike (moei, tante) fem.; en ook ‘stierik’ = varink; en nnederl. vuilik, masc. - misschien ook tosk? (tand) m.; hark? (van har-, naast engl. harrow?).
Misschien rijst bij sommigen de bedenking dat hier te veel aan het friesch ontleend wordt geacht; dat frisomanie aan het woord is. Daartegen zou ik willen inbrengen dat het friesch wel eens wat veel ter zijde geschoven wordt. In de ME. was Noord-Holland friesch; in Amsterdam hoorde men den frieschen tongslag nog in de XVIIe eeuw. En wat te veel uit het oog wordt verloren: niet Holland, maar Friesland was tot in de XIIIe eeuw in kultuur, zoo ook commercieel en navigair de gewichtigste. Vandaar dat vele woorden van frieschen oorsprong moeten zijn. Men erkent trouwens dezen invloed. Ik wijs op woorden als: aterling, baken, eiland, fenneblom, fraai, fuik, grondwager, hiel, kaak?, kei, ketting, krioelen, (lichte)laaie, laan?, ladder, lens (nfrie. lins, umlaut van lunizi), moot?, (nave)gaar, nuun?, reggen (den mast strijken), (schap)raai, sim?, slatten (sloot graven), slei, sloep?, toon (naast teen)?, vliering, weigeren? Er zullen er nog meer zijn; de scheepstermen o.a. zijn nog niet onderzocht. En mag ook schriel, nfrie. ‘skriel’ (met ie uit ê naast â) naast schraal als frisicisme gelden? B.H. Reinaard de Vos. Middeleeuwsch Dierenepos in zeventien zangen. Voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt door Prudens van Duyse. Vierde uitgave. - Met van Duyse's portret, en 21 platen. - Roeselare, De Seijn-Verhougstraete (1891). - f 1.90. Als er één Middelnederlandsch dichtstuk is, waarmede een Nederlandsch onderwijzer althans eenigermate bekend behoort te zijn, is het zeker Van den Vos Reinaerde. Hoe beter men vertrouwd raakt met dit frissche, | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
geestige kunstwerk van een groot Nederlandsch dichter, hoe meer men er van geniet, hoe hooger men het leert schatten. Er behoort echter héél wat toe om onzen Reinaert in het oorspronkelijke goed te begrijpen, en al zou het wenschelijk zijn, dat het meerendeel onzer onderwijzers het daartoe wist te brengen, het zou onredelijk wezen, op dien wensch al te veel nadruk te gaan leggen. Daarom is het gelukkig, dat er bewerkingen van ons dierenepos in het Nieuwnederlandsch bestaan. Bewerkingen: want er zijn er minstens drie, alle van de hand van Vlamingen. De oudste van Jan Frans Willems (1846), de jongste van Julius de Geyter (1874). De bewerking waarover wij hier thans een paar woorden wenschen te zeggen, is van Prudens van Duyse, den ook in Noord-Nederland zoo gunstig bekenden dichter (1804-1859). Geruimen tijd na zijn dood werd zijn Reinaard de Vos voor het eerst uitgegeven (1882); thans is de vierde druk van dat werk verschenen. In één opzicht bestaat er een belangrijk onderscheid tusschen Van Duyse's omdichting en die zijner landgenooten: Willems en De Geyter hebben alleen het eerste deel van den Reinaert overgezet, Van Duyse ook het tweede, het vervolg, waarin o.a. de kampstrijd van den vos met Isegrim voorkomt. Daar in de laatste jaren heel wat aan tekstcritiek van den Reinaert is gedaan en een vrij groot aantal duistere plaatsen tot klaarheid zijn gebracht, zou het onbillijk zijn, te verwachten, dat de bewerking overal even goed is geslaagd. Maar men kan gerust verklaren dat het oorspronkelijke over het geheel nauwkeurig en met groot talent is weergegeven. Dat Van Duyse, de schrijver van de uitvoerige Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw het oude metrum met veel vaardigheid behandelt, behoeft nauwelijks te worden vermeld. De lezing van zijn Reinaert de Vos is dan ook èn voor hem die zich een denkbeeld wil vormen van ons dierenepos in zijn geheel, èn voor hem die later het oorspronkelijke wil gaan bestudeeren, zeer aan te bevelen. R.A.K. | |||||||||
Te verbeteren:Blz. 74, reg. 9 v.o.: Legenden, dan... - reg. 8: school, en... - blz 75: ‘hawaai’ in ‘hawaar’. - blz. 76: ‘berait’ in ‘beraet’. B.H. |
|