Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
MarcoGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 155]
| |
inderdaad geweerd werd (31.) weet ik niet, maar de dichter stelt het voor, of Narcissus geest, over de aarde rondwarende, als een daemon zich meester maakt van den ijdele. Zoo was Marco thans van dien boozen daemon bezeten. Met spot (31.) is een bepaling van middel: Narcissus heeft er zich niet durven vertoonen. 34. Méérbezonnen raad: niet te verwarren met meer bezonnen = verstandiger. Staring bedoelt schalks: met overleggingen, die wel méér door de kopjes van jonge dames gegaan zijn, die in 't zelfde geval verkeerden. 37. Als gast: bep. v. gesteldheid bij noodigen, terwijl Als gast genood wederom bep. v. gesteldheid bij ‘Zij landt aan’ is. 39. Roept wonder: wonder kan hier de oude beteekenis verwondering hebben: vgl. ergens schande van spreken: in roepen en spreken verwondering en schande uiten. Maar het kan ook gelijk staan met koning kraaien, victorie roepen d.i. kraaien: ‘Koning!’ (= ik ben koning!’), roepen: ‘Victorie!’, roepen: ‘wonder!’ (= het is een wonder!’) 40-41: dat men, voor etc: voorwerpszin; een staatswet: bep. v. gesteldheid. De aanvoegende wijs hangt af van het werkwoord verklaren, dat hier ongeveer de kracht heeft van bevelen, vgl. 93, (zie Terwey). - Beproef eene verklaring te geven van man van smaak. 44. Waarom is hier het woord vereerend en het woord offerande gebruikt? 46. Nijgen. Oudtijds stonden naast elkander, evenals lijden (gaan): leiden, zuigen: zoogen, liggen: leggen: nijgen: neigen, het eerste onovergankelijk, het tweede, causatief overgankelijk (maken dat iets nijgt). Dit nijgen komt tegenwoordig niet anders voor, dan = buigen (van dames gezegd: zien Van Dale op neigen en nijgen). Neigen, dat oorspr. overgankelijk was en nog wel zoo voorkomt, is in de plaats van nijgen getreden en doorgaans onovergankelijk: de zon neigt ter kimme: vgl. uit de Psalmen, Neig mijn hart - tot de vrees van uwen naam; Neig tot mij uw gunstige ooren; zijn hart tot het goede neigen: vgl. Van Dale. Het deelwoord van nijgen leeft nu nog als bijvnw.: genegen. Bij Staring, die veel ouder Nederlandsch las, behoeft zulk een vorm ons niet te verwonderen. Omgekeerd als bij neigen-nijgen is het gegaan met genezen, genas, genezen. Dit was oorspr. enkel onovergankelijk = beter worden. Er naast stond een zwak werkw. genezen, dat overgankelijk = beter doen worden was. Het sterke onovergankelijke ww. heeft de transitieve beteekenis voor zijne rekening genomen. 47. een mindere: een offerande van minder waardij dan de zijne. 48. Waagschaal: oudere vorm naast weegschaal: waag = werktuig om te wegen: een schaal of schotel die tot weegtoestel dient: zie vooral Van Dale: het woord leeft nog. Bij in de waagschaal stellen denken wij thans aan het werkwoord wagen, maar het staat oorspr. gelijk met (b.v. zijn leven) in de weegschaal stellen: men onderneemt iets en het is niet zeker hoe de schaal zal overslaan, ten nadeele of ten voordeele. Vgl. in de waag houden = iets in onzekerheid laten. Eigenlijk beteekent het ww. wagen, dat van waag = weeg- | |
[pagina 156]
| |
werktuig is afgeleid, zelf niets anders dan: in de weegschaal stellen. - tusschen dalen blijft en stijgen: zij is niet onbeleefd, maar geeft hen ook geen voet: hij weet niet hoe hij het met haar heeft. 49. bekwikt: kwikjes en strikjes: strikjes en lintjes, beuzelachtige opschik: kwik = beuzeling. 51. approbatie: goedkeuring. In de Katholieke kerk heet approbatie de toestemming der kerkelijke overheid, dat eenig geschrift van godsdienstigen inhoud gedrukt worde: deze approbatie wordt dan voor het geschrift bekend gemaakt en dit heet dan het approbatur: zie b.v. voor Katholieke catechisatieboeken. De vreemde termen kritiek en approbatie zijn hier aangewend, omdat Julia zich boven Marco acht en Marco dat gevoelt: hij heeft den indruk, dat zij hem als met rechterlijke meerderheid beoordeelt. 52. in debet aangerekend: uitdrukking aan de boekhoudersbalans ontleend. 53. figuur: van welk geslacht is het woord hier? Heeft figuur meer één geslacht. Figuur voor de personen in een roman of drama is niet aan te bevelen. 56. Sint-Januarius: de beschermheilige van Napels. 57. Tracht het uitroepteeken achter En te verklaren. 59. Web: zie Van Dale. Lees Starings Gedichten Het bezoek van Fohi en Het weefgezang der Walkyren (Volksuitgaaf pag. 209 en 270). 59. Wespje: waarom niet vliegje? 61. Let op de beteekenis van toestel. 63. Van wisch is het ww. wisschen. Wat is: op een stroowisch komen aandrijven? 66. Tijgt aan 't werk: van ouds bestaan er twee ww.: tiën (later tijgen) en tien. Tijgen was aanwijzen, beschuldigen, en tien trekken, gaan. Tijgen behoorde tot de klasse van bijten, beet, gebeten, en tien tot die van bedriegen, bedroog, bedrogen (dezelfde als buigen, boog, gebogen. Strikt genomen kan men dus niet zeggen: de werklieden tegen aan het karwei en zij zijn goedsmoeds aan het werk getegen, want deze vormen behooren bij tijgen beschuldigen. Toch ziet men van ouden tijd af tijgen in plaats van tien gebruikt, welk laatste ww. thans geheel in onbruik is in de Onbepaalde Wijs en den Tegenw. Tijd. De vormen toog, togen, getogen, hebben geen Onbepaalden Wijs en geen Tegenw. Tijd meer, tenzij men daarvoor, als Staring Tijgen aanwendt. De verwarring van tiën en tien komt in het Middelnl. reeds voor; en, al behoeven wij elkaar niet te dwingen tijgen, teeg etc. voor (tien) toog etc. te bezigen, het is niet verstandig dit averechts taalgebruik als fout te brandmerken. Aan 't werk tijgen, ik tijg aan 't werk is Nederlandsch. Die dit wil toegeven, mag over teeg, tegen o.i. niet struikelen. 66. Hoe blijv' etc.: het bijwoord hoe staat hier als onderw. Het is als een onvolledige onderwerpszin te beschouwen: Hoe hij aan 't werk toog. St. schrijft een vraagteeken, omdat in dien zin een vraag ligt opgesloten. 72-73. Misschien, ja, bij nauw toezien op te merken: twee samengetrokken beknopte bijvoegelijke zinnen, versterkend aaneenschakelend door ja verbonden. Bij de ontleding worde in den tweeden zin zeker opgenomen tegenover het misschien van den eersten. Bij naauw t. hoort tot den tweeden zin. | |
[pagina 157]
| |
75. Zij houdt zich meer met Marco bezig dan met anderen: een teeken dat hij haar min of meer interesseerde. 79. Kouden spot: namelijk, Marco beschouwde het zoo. Honen: spelling? 80-81. Dat Julia etc: oorzakelijke voorwerpszin ter bepaling van genoegen. Dat is hier een grammatisch verbindend voegwoord. 89. Nijdig: heeft hier, bij inzondering, de beteekenis wangunstig en uit wangunst vijandig. Dat het afgeleid is van nijd zou ons deze beteekenis ook doen verwachten, doch nijdig is gewoonlijk synoniem van boos, kwaad. Als wangunstig staat het bij voorkeur met lot, goden verbonden. De oudere algemeenere beteekenis van nijd leeft in nijdig = kwaad nog voort. 89. Dulcinee: de aangebeden schoone van Don Quichote in den beroemden Spaanschen roman van dien naam (1605 en 1615). Deze eigennaam wordt in 't algemeen = beminde gebruikt. Dit is niet aan te bevelen: een mooi voorbeeld van juist gebruik biedt St. ons hier. Marco is er de dolende ridder. Rosinant in 97 is het paard van Don Quichote in dien roman. Wederom met voordacht wendt de dichter den naam aan: hij wil ons aan Don Quichote doen denken. 93. In een kluis: Men mag zich die kluis als een kleine villa voorstellen. Het woord gekozen, ter tegenstelling met vroolijk stadsgedruisch. 94. Waarop slaat Deez' eigen terug? 97-100. Dezen zin grammatisch goed te bekijken. ‘De rosinant voelt zich (door zijn berijder) den scherpen prikkel (van diens sporen) in 't weeke boren.’ In omslachtig proza zou men schrijven: voelt dat hem door zijn berijder de sporen diep in 't weeke vleesch gedrukt worden. Zie Dr. Kollewijns artikel over zich in deze aflevering. - Het weeke: het weeke van den onderbuik. Vgl. ons het week (Van Dale), HgD. die Weiche. 102. Zet over etc.: voor zet zich over etc. = springt over. Vgl. met een zet. 107. Runnen! naast rinnen, het oude intransitieve ww. dat een transitief (causatief) rennen naast zich had = in beweging brengen (vgl. zitten: zetten, leggen: liggen), welk transitief thans intransitief is geworden = rinnen, evenals neigen = nijgen werd. Het uitroepteeken achter runnen geeft te kennen, dat het woord met allen nadruk is uit te spreken en om dien nadruk kiest hij ook den vorm met u. Staring vraagt in zijn Woord tot Besluit achter de Aanteekeningen: ‘kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten?’ Runnen laat zich met meer kracht uiten dan rennen en zoo gelezen schijnen de klanken van dit vers meer in overeenstemming met de voorstelling in dit en de voorgaande verzen vervat. 107. Gier: sterke zwaai, zwenking. Zie voor de verschillende woorden gier Van Dale. 108. Onuitputbaar is hier wel met bedoeling door St. gekozen. Onmeetbaar is wat niet gemeten kan worden: bij dit woord denken wij metterdaad aan meten. Onmetelijk is = oneindig groot en dit woord wekt niet de voorstelling van het meten bij ons. Veelal is bij de woorden op baar de beteekenis van het grondwoord van kracht gebleven: niet alzoo bij die op lijk. St. nu kiest het aanschouwelijkste, en wij zien immers, 102-106 de krachten van het dier op de proef stellen? | |
[pagina 158]
| |
110. Is het woord ontvangen hier niet bij uitstek juist gebruikt? 111-112. Let op de komieke tegenstelling in deze verzen. - Paalloos: onbegrensd. Kent gij meer voorbeelden dat hout = bosch is? Alleen 111 is bijv.nw. 113. Scheurziek: Vgl. het zwelgziek graf (Bilderdijk); Vervelings schemerziek verblijf, zegt Potgieter van het Hofje, de Verveling zelf als bewoner voorstellende: ziek beteekent hier met sterk verlangen of sterke neiging. Let in 114 op het verouderde beslissen van. 117. Lieverleê: voor van lieverlede, Middelnl. met of bi liever lade, waarin lief = zacht, aangenaam en lede = gang, weg. Het is op zijn gemak, langzaam maar zeker, allengskens: vgl. zoetjes aan, zachtjes aan. Liever is datiefvorm, afhangende van het voorzetsel. Hoe St. aan lieverlede komt, zonder voorzetsel weet ik niet. Heeft hij dezen vorm aan het Geldersch ontleend, dan kan het een bijwoordel. Genitief zijn, evenals langzamerhand e.d. 118. Ten vlam: vgl. Ten sieraad 6: uit deze en tal van voorbeelden blijkt dat elk ‘ten’ niet voor ‘te den’ staat. Zeker zij de vormen ten, ter uit te den, te der ontstaan, maar dit gevoelen wij niet meer en zoo is ten, ter tal van malen = tot. Daarom is het ook doctrinair ten uwen huize e.d., alsof dit = te den uwen ware, zoo onvoorwaardelijk af te keuren. Voor geen enkelen Nederlander is dit ten = te den; wij gevoelen het allen met de beteekenis tot. Vgl. reeds mndl., hiervoor blz. 75. Daarom is het ook verkeerd de uitdrukking ten gunste van te willen vervangen door ter gunste, om het vrouwel. geslacht van gunst. Ten is hier niet = te den, maar = tot. Vanwaar de vorm ten hier, ook dat heeft zijn oorzaak. Dergelijk gepeuter aan het algemeen en onwillekeurig taalgebruik levert de moedertaal geenerlei gewin op. - 't pogen: dit zelfstandig gebruik van den Infinitief is een eigenaardigheid van St. 119. Onherbergzaam: synoniem van ongastvrij: aan welk dezer woorden geeft gij hier de voorkeur en waarom? Vgl. 122 - Regtdoor is hier bijwoord bij klieven, dat transitief is. Vgl. de lucht, de zee klieven. In klieven ligt het denkbeeld: in een rechte lijn en snel. 120-122. of etc.: drukt de gedachte uit die Marco bij dat pogen drijft; ligtlijk: duidt op Marco's heimelijke hoop dat etc.: hij maakt zich diets, dat het zeker zoo zijn zal: on croit ce qu'on espère. Het is onnoodig dit ligtlijk, zooals geschied is, af te keuren; - verblijde: mogelijkheidsconjunctief. - Of in 120 is het voorwaardelijk voegw. in een eigenaardige opvatting. Het Groote Wb. zegt er van: ‘Of wordt thans niet meer gebezigd in de algemeene beteekenis van ingeval, maar alleen in de bijzondere opvatting, die wij door voor het geval dat omschrijven.’ Zoo zegt Loosjes: (Ik zal uwen brief) bij de hand houden, of mij van tijd tot tijd eene wankelmoedige vlaag mocht verrassen; en Bilderdijk: Ik neem wat brood mee op de jacht, of ik honger kreeg. Ingeval dat onderstelt de mogelijkheid; voor het geval dat geeft te kennen, dat men in dat mogelijke geval wil voorzien, m.a.w. dat men met de handeling in den hoofdzin een doel heeft. Dat doel wordt in deze zinnen niet uitgedrukt, het laat zich opmaken uit het verband: het zal bereikt worden, | |
[pagina 159]
| |
als het onderstelde geval zich voordoet. In de door het Wb. aangehaalde zinnen is het doel: zich op te beuren, zich te verkwikken. Bij St. 120 ligt het uitgedrukt in den zin wiens gastvrij huisdak hem verblijde: n.l. aan die woning aan te kloppenGa naar voetnoot1). Men zou dit of doelaanwijzend-voorwaardelijk kunnen noemen. 123. Verspard: naast hert stond oudtijds hart, naast snert staat snart, naast ster, star etc. Zoo naast spar (van het dak, en pijnboom: eenzelfde woord) een vorm sper in het ww. versperren, (afsluiten met een balk): St. gebruikt ook elders versparren, van den nevenvorm spar afgeleid. Ook het ww. sperren (Van Dale) heeft de e. De verschillende uitspraak van dergelijke woorden, zit natuurlijk in de uitspraak, die door invloed der r tusschen a en e zweeft. - bleef verspard: moet dit geen blijft zijn, met het oog op den Tegenwoor. Tijd zwoegt, die voorafgaat? Neen: bleef drukt uitstekend de zich telkens weer herhalende teleurstelling uit. In die lange ‘twee uren’ heeft de ruiter menigmaal gedacht ‘daar zal de uitgang komen’: het scheen zoo; maar neen! het was zoo niet; - ‘nu toch!’ - neen! - ‘eindelijk!’ - al weder niet. - Het bleef er bij, verspard, nog altijd verspard! 124-125. Daar treft - met huivering: de uitdrukking het oog treffen wordt veelvuldig verkeerd gebruikt: treffen onderstelt zekere kracht, die nog steeds gevoeld wordt, ook door de slechtste stilisten, in: het trof mij dat etc. Door Staring is treffen hier zeer juist aangewend. Let ook op dat het Geboomt' - teruggestooten. Ook Marco deinst een oogenblik terug, huivering overvalt hem. 126. Bar: oorspronkelijk = bloot, naakt, open: vandaar onvruchtbaar, woest, wild. Dit bar geeft het naakt en zwart van 124 weer. Het woord heeft den nevenvorm baar: bar is de oorspr. vorm. Vgl. een bare leugen, de bare zee, de bare vlakte (beide = open; met het bijbegrip vaak, dat de eindeloosheid ons terug doet schrikken), baar geld, een barre wildernis, een bar heer (van bar is misschien barsch, norsch, bruskGa naar voetnoot2), baarblijkelijk, de baarlijke duivel (in eigen persoon). Misschien hoort hiertoe ook openbaarGa naar voetnoot3), dan open = baar, (vgl. | |
[pagina 160]
| |
bereidvaardig waarin bereid = vaardig: zoo is ook doodsbleek misschien eigenlijk doodschbleek, daar dootsch in de XVIIde eeuw = bleek is.) Barrevoets. 127. Mengeling: gebruik het ww. mengelen in zinnen. Wat zijn letterkundige mengelingen, wat verstaat men onder het mengelwerk van (vooral van de oudere) tijdschriften? Vgl. mengelmoes, mengelklomp. Mengeling doet hier denken aan een dooreengroeien van allerlei kruiden. - 't jaargetij: zie vers 37. 129. het open: het in den sterken vorm zelfstandig gebruikte bijvnw. is een eigenaardigheid van Staring. - ijlt: hier uitstekend gebruikt. 130. Vond: Voorwaardel. Wijs: waarom? - aas: in welke beteekenissen kent gij aas en hoe hebben deze zich achtereenvolgens ontwikkelt? De eerste beteekenis was voedsel. - het ree: tegenwoordig meest vrouwelijk, oudtijds ook onzijdig. - verzaden: hierin leeft de oudere vorm zad (nu zat) met d: vgl. vaart vaardig, snit snijden etc. 131. 't bedrieglijk akoniet: de verraderlijke wolfswortel. In de volgende verzen worden enkel giftplanten genoemd. Of in 135 glimmervrucht een door St. gevormd woord is, of dat het inderdaad ook buiten St's gedichten voorkomt, weet ik niet: het woord beteekent de glimmige vrucht van het doodkruid: vgl. glimmersteen, glimmerzand. 134. Pest walmend: al walmende pest verspreiden: pest is hier object bij het gewoonlijk intransitieve ww. walmen: vgl. woede snuiven, wraak ademen: door snuiven, in het ademen woede, wraak openbaren. Bij dichters komen accusatieven als deze meer voor: b.v. Vondel in De Maeghden: Wij hoorden den tyran vast brullen moord en brand. 135. Dezen: krijgt vollen nadruk, daarom met kapitalen letter: Enkel gifplant zag men hier tieren: het was een oord van verschrikking! 137. Sliep in = was daar ingeslapen: die plek genaderd, vernam Marco geen wind meer. Het is er een akelige stilte, te meer huiveringwekkend (vreemd) door het geritsel der adders. - In 139-140 worden wederom giftige dieren genoemd. Daarbij die bloei midden in den winter: geen wonder dat Marco zich ontzette. Het geheel is een meesterlijke beschrijving. 139. Broed: hetzelfde als broedsel, gebroed, gebroedsel, waarin ge- collectief: van broeden: beteekenis? Broed, gebroed, maar vooral gebroedsel worden collectief gebruikt, om afschuw uit te drukken: tirannengebroedsel, adderengebroedsel (vgl. Matth. XXIII, 33), eene overdracht, die ook b.v. bij het Hgd. Brut, Geschmeiss, Gezücht voorkomt. Het afschuwwekkende ligt ook in de plaats bij Staring: er moet niet aan een enkel broedsel gedacht worden, broed van adders is = adders. 141. Onrustig omgedreven: als onder den invloed van een boozen geest. 144. Als blijkt!: nadruk, waaruit bij de voordracht nieuwe ontzetting spreken moet. 146. Zoo korts: bijwoordelijke Tweede naamval (zie Terwey). - ten klipwand heen: naar den klipwand. - Waaruit bleek dat naakte? 147. Open: het gebaande spoor, dat men onbelemmerd volgen kon. | |
[pagina 161]
| |
148. Stuiten: ophouden, in beteekenis verwant aan grenzen: het Duitsch gebruikt stooten aan = grenzen. aan. 152. Het was derhalve een oude vervallen deur. 153. Tin: hier bovenste rand. Zie overigens Van Dale. 154. Te midden dier ontzettende omgeving. | |
II.1-18: Schertsenderwijze treedt St. hier in de rol van de ‘lofredenaars van den ouden tijd’, die elke nieuwe tijd voortbrengt: lieden die, pessimistisch, slechts den achteruitgang in den vooruitgang zien. Door te overdrijven, tracht hij een loopje met hen te nemen. Het geloof dat de geschiedenis van het menschdom, met een volmaakten gelukstaat (het zoogenaamde Gouden Tijdperk) aanvangt, is aan onderscheiden oude volken gemeen geweest en inderdaad heeft men ook de tooverij wel als een overblijfsel beschouwd van dagen, toen de mensch, in nauwer betrekking tot de natuur, over hare krachten te beschikken had. Oude volken schreven hunne priesters diepe kennis van en macht over de natuur toe: godsdienst, wetenschap en tooverkunst waren onscheidbaar één. - 12. De ebbenhouten tooverstok is een veel voorkomend attribuut van den toovenaar. - 13. Vooral ook openbaarde zich de tooverkracht in macht over het weer. - 16. Gelijk al 't Goede: de gewone klacht der ‘lofredenaars van den ouden tijd’. - 18. Onwaard: de latere menschengeslachten hebben zich die wetenschap onwaard gemaakt. - Vergelijk met deze plaats: Staring, De Leerling van Pankrates (bladz. 109 Volksuitgaaf), waarin het pag. 110 van het tooveren heet:
de Kunst, door Adam uitgedacht;
In Noachs Ark gered, voor 't late nageslacht;
Door grijze Magiërs, door Salomo gedreven;
Maar thans, helaas, niet meer in leven!
1. de Eeuw der Rede: de naam dien de XVIIIde eeuw zich-zelf gaf, in de eerste helft onzer eeuw nog gebruikelijk. De Rede noemde men het menschelijk verstand als beslisser van waar en onwaar, goed en niet goed, goddelijk en ongoddelijk; het verstand, voorzoover zich daarin 's menschen hoogere natuur, aan God verwant, in haar onderscheid van de dieren openbaarde. Met de achttiendeëeuwsche voorstelling van het verstand is ook het woord ‘Rede’ verouderd. De term ‘het redeloos dier’ is ouder dan de vorige eeuw, doch daarbij denken wij thans ook aan rede in hoogeren zin, aan zedelijk onderscheidingsvermogen etc. 2. Vivant: dat de Dooden leven: Conjunctief, Teg. Tijd van het Latijnsche ww vivo ik leef. 3. Wonder: Substantief hier. 6. Stoomland: Engeland (Marco verscheen in den bundel Winterloof van 1832). | |
[pagina 162]
| |
9-11. Gaat er een te water etc. Men zou het vraagteeken achter te metslen? kunnen laten vervallen: de vraag verandert dan in een onderstellingszin (zoogenaamd ‘voorwaardelijk’: zie Terwey). Zoo er een te water gaat etc., hij huist etc. De onderstellingszin neemt dikwijls den vorm aan van een vraagzin, zonder daarom een vraag te worden. Vgl. Wordt u de aarde droef en duister, Zie omhoog naar 's hemels luister = Zoo u etc. Dit soort zinnen in den vraagvorm is oorspr. inderdaad uit de echte vraag ontstaan, en dikwijls nog kan men de onderstelling in een vraag veranderen: Wordt u de aarde droef en duister? Zie omhoog! Een dergelijke vraag echter geldt geldt natuurlijk voor een bepaald geval en de onderstellingszin is algemeener van strekking. Wil men nu, het algemeene van den onderstellenden zin bewarende, daaraan een levendiger vorm geven, dan kan men hem door het vraagteeken wederom dichter bij de eigenlijke vraag brengen. Zoo schijnt ook St. hier te doen. ‘Ja, dat wonder aanschouwde ik wel,’ antwoordt de lezer bij zich zelf. ‘Wat zou het,’ zegt de dichter, ‘die het doet etc.’ - Doch men kan hier gaat er een etc. ook zeer goed beschouwen als een gewonen onderstellingszin, waarbij de hoofdzin Hoe is het dàn met dat wonderdoen gelegen of een dergelijke is weggelaten; het vraagteeken behoort dan tot dien hoofdzin en de onderstellingszin hangt dan niet af van Die het doet huist etc. 11. Die het doet: Die voor Hij die, Wie voor Al wie is regel bij St. en kenmerkend voor zijn stijl. Vgl. I 42; I 76; II 36; 118; 119; 125; 146. 12. Armhartig: letterlijk: arm van hart, d.i. arm aan moed en geestkracht; vandaar onbeduidend, nietswaardig, ellendig. - Kruimelwerk: synoniem van kinderwerk: het werk van hem die zijn ambacht niet verstaat en niets degelijks voortbrengt. Kruimel is de stam van het ww. kruimelen, afgeleid van kruimel. Kruimelen schijnt meer in de oostelijke dialecten thuis te hooren. De beteekenis is uit het bovenstaande af te leiden.Ga naar voetnoot1) 13. Zwerk: bij zwerk denken wij meestal aan den hemel met zijne wolken. Vaak wordt het in de dichterlijke natuurbeschrijving gebruikt, vooral van een hemel met onrustige, jagende, of met dikke, donkere wolken. Zwerk staat echter | |
[pagina 163]
| |
ook wel voor uitspansel. Hier is het weer de hemel met zijne verschijnselen. Metonymia voor weer: tusschen het weer en het zwerk bestaat een causaal verband en bij een dergelijk verband tusschen twee voorstellingen spreekt men van metonymia. 14. Berg tot dal: zonder lidwoord, daar bedoeld is: bergen tot dalen. Vgl. oud en jong; soldaat en burger; koning en bedelaar. Vgl. Aant. 15. 15. Wetenschap: zonder het bepal. lidw., daar de wetenschap in 't algemeen bedoeld is en er, in dien zin, slechts ééne wetenschap is. Vgl. Aant. 73. Aant. III 46. 16. Droessem: wat er bij de bereiding van wijn, oliesoorten etc. overblijft, bezinkt. Dit is niet het beste. Vandaar overdrachtelijk = het slechtste, het vuil. Hier: verachtelijk overblijfsel. Ook droes; koffiedroes = koffiedik, in Zeeland. Dezelfde overgang van beteekenis bij heffe, dat eigenlijk gist beteekent (middel om te heffen), daarna wat door gisting ontstaat = droesem, bezinksel. Vgl. de heffe des volks, ook uitvaagsel en schuim genoemd. - Let op de spelling. 18. Heilgenot: een genot dat den mensch geheel vervult en geheel bevredigt: zieleheil, zaligheid. - Heilgenot der etc.: Heilgenot = zalige oude dagen. Een dergelijke genitief als: de stad van Amsterdam; de deugd der zelfbeheersching; gevaar des doods; de ellende der ballingschap. 19. Marco, die bleef staan etc.: de relatieve zin wijst den lezer terug naar het slot van Marco I, waar de verteller staakte en vat zoo den draad van het verhaal weer op: = die is blijven staan (= dien wij voor die deur gelaten hebben.) 20. Doorlucht: doorluchtig (vgl. nut-nuttig; vocht-vochtig; vuns-vunzig; ernst-ernstig; zeeghaft-zeeghaftig: alle dubbele vormen van adjectiva): wat de lucht doorlaat. Een dak met spleten is doorluchtig; een toren met hooge boogramen op den bovensten omgang, zonder glas, waar de wind vrij doorheen speelt, heet doorluchtig. 22. Rozengloed: dat gloed blaakt, zou pleonastisch kunnen heeten; St. gebruikt het woord hier echter meer concreet, nl. collectief voor de gloeiende rozen. Bij gloed moeten wij hier minder aan de uitwerking van het gloeien denken, dan aan de dingen die in den toestand van gloeien verkeeren. Men zou zelfs op het denkbeeld kunnen komen, dat St. Rozengloed als een soort van eigennaam opgevat wil hebben. - Blaken: bij gloeien denkt men in 't algemeen meer aan den toestand van wat gloeit: bij blaken aan de gewaarwording, die een fel gloeien teweegbrengt; overdrachtelijk aan den indruk dien blakende toorn, blakende liefde, blakende geestdrift verwekken; wij gevoelen den gloed van dien toorn etc.; er schijnt gloed van uit te gaan. Vgl. een vurig karakter; vuur vatten op een zeker gezegde; gloeiende hartstocht e.d. Blakende gezondheid: die den indruk op ons mnakt van een krachtig brandend vuur. Ook transitief: branden en blaken; de vlammen blaakten de muren; de zon blaakt ons het gezicht. 23. Schouwt-aan: aanschoúwen is hier bij uitzondering scheidbaar, met den | |
[pagina 164]
| |
klemtoon op aan. Aanschouwen is edeler dan ‘zien’ en onderstelt, dat iets onze belangstelling in hooge mate gaande maakt; hier: met verbazing aanschouwen. Vgl. 83. 23-24: Immers, het was in den winter! 26. Gluipen: heeft hier de oorspronkelijke beteekenis ‘door een gluip (reet) kijken.’ Een gluiper is thans een valschaard, die er een heimelijk behagen in schept, anderen, waar dit straffeloos geschieden kan, op achterbaksche wijze te betrekken; vandaar gluiperig. Dit gluiper is van gluipen, in den zin van ‘door de slechts half geopende oogleden kijken’, dikwijls een kenmerk van valsche naturen: het tegengestelde van ‘een open blik.’ Zie vooral Van Dale. - Zonder eerst door etc. is een beperkende zin bij Den weg naar etc. (Zie Terwey.) 27. Den weg - weêr in te slaan: volgens sommigen is inslaan hier intransitief en den weg een bepaling van richting in den 4den nv. Inslaan is inderdaad oorspr. intransitief. Het slaan is een treffen en een voorafgaande snelle beweging. Zoo heeft slaan ook de beteekenis aangenomen van ‘zich met kracht bewegen’: op hol slaan, doorslaan; daarna van ‘zich snel in een bepaalde richting wenden’, dus bij keuze tusschen meer dan één richting (het wenden eischt zekere kracht): den hoek omslaan; eindelijk ‘een weg nemen’ zonder dat aan snelheid of wending gedacht wordt: de beteekenis slaan is dan niet meer voelbaar. Inslaan kan de laatste beteekenis, maar ook de voorlaatste hebben, zooals in ons geval. Het noemt een beweging van het subject en in geeft de betrekking te kennen van de beweging tot den weg. Den weg bepaalt dat in en daarmede het ‘slaan’. Anderen daarentegen wijzen er op, dat men is gaan zeggen de ingeslagen weg en leiden uit dit passief gebruik van het ww. af, dat voor ons den weg lijdend voorw. van inslaan is geworden. 28. Nieuwsgierig als hij is: In een zin als Eerlijk man als hij is, kan hij zijn hand niet tot zulk een daad leenen, is het eerste gedeelte een eigenaardige vorm van den redengevenden zin: de oorzaak wordt daarin nadrukkelijk op den voorgrond gesteld. Zie over deze zinnen Terwey, de nieuwere uitgaven. Doch de zin in 28 heeft een ietwat ander karakter. Oorzaakaanduidend zou zijn: Nieuwsgierig als hij is, vermag hij zulks niet: te omschrijven door omdat hij etc. In den uitroepend-vragenden zin: Hoe zou hij zulks vermogen, nieuwsgierig als hij is! kan men niet omschrijven: omdat hij nieuwsgierig is. De hoofdzin Hoe zou hij etc. bevat een oordeel en de bijzin den grond van dit oordeel. Men moet dus omschrijven: daar hij zoo nieuwsgierig is. Doch dit is niet het gewone grondaanduidende daar. Voor het inzicht in het eigenlijk verband van bijzin en hoofdzin, herinneren wij aan den overgang van het tijdbepalende (eerst plaatsbepalende) daar tot de redengevende en grondaanduidende voegw. Als twee dingen bijna gelijktijdig plaats hebben, staan zij dikwijls in causaal (oorzakelijk) verband: Toen ik hem niet zag, ging ik heen = daar ik hem niet zag ging ik heen: in dezen laatsten zin geeft daar oorspr., evenals toen in den eersten, de gelijktijdigheid aan van het in den hoofdzin vermelde | |
[pagina 165]
| |
en het in den bijzin vermelde. Thans gevoelen wij dit niet meer. Maar er worden toch tal van zinnen aangetroffen, waarin wij den overgang nog kunnen waarnemen; zinnen bij welke in den bijzin met daar het op zeker tijdpunt intreden van een toestand of werking vermeld wordt, waarop direct, door dien toestand of die werking, een andere werking volgt, in den hoofdzin genoemd; of wel, bij welke de toestand of werking in den bijzin en die in den hoofdzin beide voortduren, maar het in den hoofdzin vermelde afhangt (voortvloeit) van den toestand of de werking in den bijzin. Vgl. b.v. voor het laatste geval, uit Potgieter's Winter: (Als) 's minnaars vaart den wind op zijde streeft,
Daar reeds zijn blik van verr' den dorpskerktoren,
Der liefste zijn, door 't nevelwaas ziet gloren.
Uit zinnen als deze is het redengevend karakter van het voegwoord daar ontstaan: in zinnen als deze maakt het den overgang. Vervangen wij daar hier door terwijl, dan neemt ook terwijl dat karakter min of meer aan. Maar daar doet het verband van bijzin en hoofdzin sterker uitkomen, daar het ook als zuiver redengevend voegwoord voorkomt. Daar vertoont echter nog een andere nuance: in dergelijke overgangszinnen kan het gelijktijdige van den inhoud van hoofd- en bijzin plaats maken voor het algemeenere begrip van het gepaard gaan, de vergezelling. Dit is tevens weer een stap nader tot het redengevende daar. Thans zijn wij ons doel genaderd. De zin Hoe zou hij, nieuwsgierig als hij is, zulks vermogen! onderstelt het samengaan van ons oordeelen over zijn vermogen met onze wetenschap van zijn nieuwsgierigheid. Wij kunnen omschrijven: Hoe zou hij, terwijl hij zoo nieuwsgierig is, zulks vermogen d.i. bij de omstandigheid dat hij etc.: terwijl wijst hier zekere omstandigheid aan en duidt die tevens aan als grond van ons oordeel. Bij de omschrijving nu met daar: Hoe zou hij, daar hij zoo nieuwsgierig is, etc. heeft daar hetzelfde karakter als terwijl; alleen is de aanduiding van den grond ietwat meer voelbaar. Zuiver redengevend zou de bijzin zijn in: Wij besluiten, daar hij zoo nieuwsgierig is, dat hij zulks niet vermag. In onzen zin kan men daar niet grondaanduidend noemen: dit zou aan den aard van den zin te kort doen. Hij is een bijzin van omstandigheid in den overgang tot de grondaanduidende. Nog zijn wij niet ten einde. De opmerkzame lezer toch zal vragen, waarin dan eigenlijk het onderscheid ligt tusschen den zin wij besluiten, daar hij etc. en dien anderen en hoe uit dit onderscheid het verschil in de opvatting van den bijzin voortvloeit. Het onderscheid is, dat de zin Wij besluiten etc. inderdaad een oordeel bevat: dit oordeel verlangt een grond. De zin Hoe zou hij etc. is eigenlijk (zielkundig) een vragende zin. Er wordt naar een oordeel gevraagd. Dit vragend karakter, van zinnen als die uit Marco, is hier duidelijk voelbaar. Van het aangeven van een grond kan dus strikt genomen geen sprake zijn. De lezer mag, evenals de auteur, stilzwijgend het antwoord geven. Maar daartoe moet hij die de vraag stelt, de omstandigheid vermelden, die den lezer | |
[pagina 166]
| |
of hem-zelven in staat stelt een juist oordeel te vellen. Om den lezer geleidelijk tot de waarheid te voeren, stelden wij boven onzen zin als zuiver oordeelend voor. In hoeverre dit geoorloofd was, zal hem helder worden uit het volgende en daarin zal het hoe? een antwoord vinden. Een uitroepende zin als welk een man! is oorspr. een vragende zin: welk een man? Zoo ook wat een menigte! uit wat een menigte? De eigenschappen van dien man, de hoegrootheid dier menigte is van dien aard, dat wij met een nadere bepaling verlegen zijn. Een rechtstreeksch antwoord verlangt men niet. De vraag zelf drukt genoeg onze verwondering uit: vandaar dat de vraag het karakter aanneemt van een uitroep. Niet anders is het met Hoe zou hij zulks vermogen! Men kan het uitroepteeken vervangen door een vraagteeken. Alleen laat het uitroepteeken duidelijker gevoelen, hoe onmogelijk de auteur zelf dat ‘vermogen’ acht. De uitroepzin staat dichter bij den zuiver oordeelenden zin Het is onmogelijk, dat etc. dan de vraagzin. In den vraagzin zou Nieuwsgierig als hij is bepaald een bijzin van omstandigheid zijn. In den uitroepzin, die het zuivere oordeel nadert, nadert ook de bijzin tot de grondaanduidende zinnen.Ga naar voetnoot1) Hoe in 28 is een vragend bijwoord, evenals welk in welk een man, vragend | |
[pagina 167]
| |
voornw. Het voorgaande zal den grond van deze benoeming voldoende in 't licht gesteld hebben. 29. des: genitief van het zelfst. aanw. vnw. dat. De genitief kon oudtijds de oorzaak aanwijzen. Des wijst terug op de onmogelijkheid van Marco's terugtreden, in 26-28 aangeduid. 31. Urocha. Wij kunnen deze heks op 't oogenblik niet terechtbrengen, ondanks de aanwijzing van St. in de eerste regels van Signor Anello. Ook in Heine's Atta Troll (1841-1842) speelt zij, onder den naam Uraka eene rol. En ook daar behoort zij in Zuid-Europa thuis. Later hopen wij den lezer nader in te lichten. - dat in haar hol door 't welfsel valt: de dichter gebruikt hier geen komma's, opdat het vallen van den lichtstraal, de plaatsbepaling door 't welfsel en de plaatsbepaling in haar hol geen afzonderlijke voorstellingen bij den lezer teweegbrengen, waar hij dat licht in één voorstelling aanschouwt, zóó als het in het hol binnendringt. 32. Zij is 't!: Ja waarlijk, lezer, zij is het! 33. met innig beven: de huidige beteekenis van innig is: oprecht (innige godsvrucht); vurig (innig gebed); echt (innige blijdschap). De grondbeteekenis is steeds: wat diep uit het binnenste voortkomt, als inderdaad in dat binnenste aanwezig. Zoo spreken wij ook van innig mooi, innig waar, waarvoor men ook zegt: inmooi etc.: het woord heeft dan versterkende kracht. Die eigenlijke beteekenis is in het XVIIde eeuwsch voelbaarder: Cats zegt b.v.: Het ginck haer, - tot in haer innigh hert: tot in het binnenste van haar hart. In dezen zin is innig hier door St. gebruikt. 34. bedrijven: òf pluralis van bedrijf, dat dan in den algemeenen zin van ‘handeling’ staat, afwijkend van de gewone beteekenis; òf onbep. wijs van het w.w., dat ook thans nog met de algemeene beteekenis van ‘doen’ voorkomt. 35. Zeven: van ouds een geheimzinnig getal, dat ook in de tooverkunst een rol speelt. 36. Gelijken: waarom ‘gelijken’? Het vervolg der geschiedenis geeft den opmerkzamen lezer het antwoord. - geschaard: scharen is rangschikken: van schaar ‘menigte’ en ‘rij’. 37. vingren: niet ‘vingers’. De pluralisuitgang en is ouder dan s. In een groot aantal woorden heeft s, en verdrongen. Oudere vormen (evenals oudere woorden) blijven, daar het verouderen schaarschheid en daardoor iets ongemeens insluit, in den hoogeren stijl, de taal van de geestdrift en de poëzie leven. Vandaar dat woorden die veelvuldig in hooger gedachtenkring voorkomen, als christenen, lauweren, hemelen, de en behouden hebben; vandaar dat men meestal korporaals zegt, maar aan kardinalen de voorkeur schenkt; dat nachtegalen poëtischer is dan nachtegaals; dat de H. Schrift spreekt van gouden appelen in zilveren schalen en van het huis met bezemen keren; vandaar dat St. in de schildering van dit ongewone tooneel vingeren voor vingers kiest. 38-39. bestrijkt haar voorhoofd - het open uit: niet: ‘bestrijkt haar | |
[pagina 168]
| |
voorhoofd, wordt een kraai, en vliegt het open uit’: mèt dat zij zich bestreek, geschiedde de herschepping, mèt was zij verdwenen. St. wil den indruk weergeven, dien het wonder op Marco maakt. Het rooft hem zijne bezinning een oogenblik; hij ziet het voor zijne oogen, maar even later eerst, als het voorbij is (vandaar de verleden tijden in 39), wordt het onloochenbare van het feit hem helder bewust. 39. het open: het adjectief onzijdig als substantief gebruikt: een eigenaardigheid van St. vgl. 70. 40. spookhol: spook is hier niet zuiver wat wij er onder verstaan. Het woord is XVIIde eeuwsch getint: eertijds was spook elk vreemd, geheimzinnig, vreesinboezemend verschijnsel (niet enkel ‘verschijning’): vandaar zelfs = voorteeken (ook ‘voorspoock’). - middag: het licht van den middag: het is dus klaarlichte dag. 41. Aftogt: thans ‘het aftrekken van een leger’ en dan ook. min of meer schertsend, algemeener van het haastig vertrek van iemand, die zich door een gevaar bedreigd weet. Zoo is het blijkbaar hier bedoeld. Doch aftocht komt nog voor met de oorspr. algemeene beteekenis: vertrek, het zich verwijderen. 42. Hij trouwt het heksen niet: vgl. Volkseditie 365, De krijgsgevangenen: dit bosch is niet te trouwen. Hoewel de invloed van het Duitsch op St 's taal niet te loochenen is, is het gebruik van trouwen = vertrouwen toch nog geen Germanisme. St. kan het althans uit de volkstaal geput hebben. Invloed van het Hgd. trauen met den Datief is echter mogelijk. - Vóór in 't bosch gekomen: vooraan in 't bosch etc., bij zijn eerste schreden in het bosch. 44. Schiet: wat is de kracht van schieten hier? - rozelaar: met ingelaschte l: vgl. appelaar en hazelaar; vgl. perelaar, pruimelaar. 45. Onstuimig: daarnaast een vorm ongestuim. Of men deze vormen vergelijken mag met onrustig naast ongerust is de groote vraag. Met wilde en krachtige bewegingen. - gierend: zie voor de verschillende woorden gier en gieren Van Dale. 46. Met een bloem van den rozelaar namelijk. 47. en 't Wijf hernam etc.: voor den Verl. Tijd hernam na den voorafgeganen Tegenw. T.: zie de Aant. 38-39: geheel hetzelfde geschiedt hier. 49. d'eigen pot: de eigen is evenals dezelfde, waarmede het in beteekenis overeenkomt, aanwijzend voornaamwoord.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 169]
| |
50. Vogeldosch: let op de spelling. 52: Van dit voorwerp hooren wij vervolgens niet meer. Waarom maakt St. er gewag van? Om de terugkomst der heks te motiveeren: deze moet niet als een onverklaarbaar toeval in de lucht zweven, maar hare oorzaak hebben. Waartoe vergeet de heks den talisman? Opdat Marco niet slechts wete, hoe men vogel wordt, maar ook hoe men van vogel mensch wordt. - flus: evenals nog straks en strakjes, evenals eertijds onderscheiden bijw. van tijd (terstond o.a.), heeft flus, flusjes zoowel op toekomst als verleden betrekking. Zie Van Dale. 53. Talisman: of amulet: Klein voorwerp van steen, metaal etc., met tooverkarakters en tooverspreuken, dat men vooral bij Oostersche volken (ook bij de Oude Grieken en Romeinen) bij zich droeg als afweermiddel tegen ziekten, booze invloeden etc. Hier: toovermiddel in 't algemeen. Een vreemd woord, zoomin als muzelman, kaaiman, Turcoman, dragoman eene samenstelling met ons man. Meervoud dezer woorden? 55. Raadslaan: het oude ww. bij raadslag, waarvan beraadslagen: etymologie geheel onzeker. - Raadslag heeft een meerv.: God zal de raadslagen der goddeloozen te niet doen. Kenlijk: de adjectiva met lijk van transitieve ww. afgeleid, duiden veelal aan, dat iets de werking in het grondwoord genoemd moet ondergaan. Zoo is kenlijk wat men niet kan voorbijzien, moet zien: ‘duidelijk’, ‘in 't oog springend’: verder onderzoek, overleg zijn overbodig, vgl. 49-50. Vgl.: in kennelijken staat van dronkenschap: kennelijke teekenen van zinsverbijstering; zonder kennelijke teekenen (in een signalement: waaraan men iemand als vanzelf weer moet kennen). - IJlens: uit ijlends. Vgl. willens en wetens, | |
[pagina 170]
| |
volgens, nopens, alle Tegenw. Deelw. met de bijw. s. - moet gedaan: het weglaten van het hulpww. worden, vooral na moeten, in navolging van het Duitsch, valt bij sommige energieke menschen (b.v. Dr. A. Kuyper en bij Friezen) in den smaak: omgekeerd is echter het weglaten van worden geen onfeilbaar teeken van energie en ook verkrijgt men geen energie door het te versmaden. Somtijds heeft het een zeer goede uitwerking: ook hier, waar dat ijlens in het afgebrokene en de kortheid van den zin ligt uitgedrukt. 56. Worde-plukke-vliege: conjunctieven, afhankelijk van moeten, noodzakelijk zijn. 57. Zich weer ten mensch gegeten: vgl. zich ziek lachen; zich blik rijden; zich een bochel lacben; zijn schoenen scheef loopen. Lachen, rijden, loopen kan invloed oefenen op den persoon die de intransitieve werkingen lachen, rijden, loopen verricht, hem in een anderen toestand brengen of iets aan hem veroorzaken. De ww. beteekenen dan: ‘door lachen etc. iets veroorzaken’ en zijn zuiver transitief. In het eerste en het tweede voorbeeld is zich lijdend voorwerp en ziek, blik bepal. van gesteldh.; in het derde bochel lijdend voorw, en zich belanghebbend voorw. Eten is ook anders transitief, maar heeft hier weder de geheel afwijkende beteekenis: door eten zich-zelf in een anderen toestand brengen. Ten mensch duidt de gesteldheid wederom aan, waarin het subject geraakt. In zich buikpijn eten (vgl. boven het derde voorbeeld) is zich belanghebbend voorw. 58. Dan blijkt de stad - te begaan: begaan heeft hier een ouder beteekenis, die in de volkstaal nog voortleeft: bereiken, door gaan bereiken. Door St. zeer schilderachtig gebruikt: tot aan 't strand zal Marco moeten vliegen; daar zal hij zijne roos opeten, weer mensch worden en dan kan hij op zijn voeten naar huis gaan. Daarom begaan in kapitale letters: zware klemtoon derhalve, opdat de tegenstelling uitkome en in de tegenstelling al het heugelijke van zijn vooruitzicht. 59. Zoo dacht hij, en de moed etc.: de verbinding dezer zinnen door en duidt op de gelijktijdigheid. 60. Om naar 't hol etc.: oorzakelijke voorwerpsz. bij draalt. 62. Besmeert zich mild; en krast meteen etc.: komisch effect: mild is hier uitstekend gekozen: Marco tast maar flink toe, om zeker van zijn zaak te zijn, maar let op het gevolg van zijn smeren! 63. En krast met een victorie.... mits hij slaag'!: In zijn gedachten krast hij met een victorie; maar dan bedenkt hij zich, hij kan het bijna niet gelooven, de gedachte vliegt door zijn hoofd ‘als het eens niet lukte!’ Dit is de beteekenis van: ‘........ mits hij slaag'!’. 64. Hij werd een Ezel, en hij Balkt: werd - balkt: Verl. Tijd-Tegenw. Tijd. Met kapitale letters geeft St. aan, dat op Ezel en Balkt een zware klemtoon valt. Dit bálkt correspondeert met krást in 63. ‘Krást hij, Hoorders?’ ‘'t Mocht wat!’ ‘Hij bálkt!’ Duidelijk kan men de tegenstelling in den klemtoon doen uitkomen. Dat verrassend balken nu vindt zijn verklaring in | |
[pagina 171]
| |
Hij werd een ézel. ‘Werd een Ezel’ is redengevend voor ‘hij bálkt’: ‘neen, Hoorders, want een ézel geworden, BALKT hij. 65. Magiesch Liniment: tooverzalf. Magie is ‘tooverkunst’; daarvan magiesch. Liniment is ‘smeersel’. 66. Patiënt: Hier niet onaardig gebruikt. - Zeit: uit zegt, als zeide uit zegde; is hiermede zekere spelregel ook in verband te brengen? 68. Men lette wel op deze bijzonderheid. 70. Hij vlood: let op het voorafgegane vliedt en zie Aant. 123 I. Wij vergezellen den ezel thans in gedachten op zijn tocht door het woud en staan niet langer bij het hol: ‘Zoo was hij dan nu aan het vlieden’. 69. Hij blijft hetgeen hij is: de ezel staat wanhopig naar den rozenstruik op te kijken en een oogenblik beeldt hij zich in, dat het nog weer terecht zal komen. 72. Zich: object van dunnen. - Viervoet: in tegenstelling met de twee voeten in 71. Viervoet is een xviideeeuwsch woord, dat de Romantici van 1835 weer gaarne in gebruik namen (Van Lennep, Beets. Te viervoet: te paard.) 73. Koningsbaan: de groote weg, ook de Koninklijke weg genoemd: nog overdrachtelijk den k. weg bewandelen, gaan = open en royaal (= koninklijk, gelijk het een Koning past, van roi, koning) te werk gaan d.i. niet langs zijpaden en slingerwegen zijn doel willen bereiken. Vgl. Heerbaan = groote weg; samengesteld met heer = leger. - Olijf: zonder lidwoord = de olijven, de boomsoort, geen bepaalde olijven: xviideeeuwsch taalgebruik, dat de oorspr. aanwijzende kracht van het bep. lidwoord (= die) nog min of meer gevoelde: voor onbepaald gelaten dingen past het lidw. niet. 74. Een avontuur stond Langoor hier te wachten: oorspr. is het object bij iets staat iemand te wachten wel lijdend object, vierde nv.: het a. staat op L. te wachten: vgl. zij staan ons al een uur te wachten, passief wij worden gewacht. Die oorspr. voorstelling bezitten wij hier echter niet meer; thans gevoelen wij mij in wat staat mij te wachten als belanghebbend object, zoo ook Langoor hier, hetgeen zijn oorzaak daarin vindt, dat wij staat te wachten opvatten als is mij beschoren, zal mij ten deel vallen. Tenzij.... St. (die altijd naar aanschouwelijkheid streeft) bedoelt, dat de lezer de uitdrukking letterlijk opvatte: een plaagziek noodlot speelt Marco parten; pas heeft hij het eene gehad, of het andere volgt; het is alsof het avontuur expres op Marco heeft staan wachten: dit is waarschijnlijk, en dan is Langoor 4de nv. 76. Wie is ze hier? 77. Verklaar uit in uit alle krachten. 78. In den vijfden druk der Volkseditie vindt men achter en Man in zijn gedachten eene komma. Deze komma verandere men, als drukfout, in een punt. Onjuiste leesteekens zijn in de Volkseditie geen zeldzaamheid. 82. in termen als: ‘waartoe zoudt ge u ongerust maken, kind, wij zullen u als onzen oogappel bewaren, etc.’ 84. Guiten: guit in de verouderde beteekenis van schelm. - En een etc.: En drukt hier de gelijktijdigheid uit. Vgl. 86. | |
[pagina 172]
| |
89. Bood: conditionalis en in de beteekenis van den Voltooid Verleden Tijd had geboden. - Weêrstand: weer, weder = ‘tegen’ vindt men nu en dan als Germanisme afgekeurd. Zonder grond evenwel. Van oudsher bezitten wij ww., substantiva en adjectiva met weder samengesteld. Wel zijn ze thans minder talrijk, ten deele verouderd. Tegen heeft weder min of meer verdrongen. Soms staan weder en tegen synoniem naast elkander: bv. weerstand en tegenstand: in overdrachtelijken zin wordt weerstand meest gebruikt: weerstand bieden aan de verleiding, aan vreemde invloeden. - Wanneer ik een ander over de tafel iets toereik en hij laat het voorwerp dan dezelfde beweging terug maken, de tegenbeweging, dan komt het opnieuw in mijn bezit. Zoo heeft weder, eerst = tegen, de beteekenis van terug en van opnieuw, nogeens aangenomen. Denzelfden gang als weder, op den laatsten stap na, heeft terug zelf gemaakt. Zie Van Dale voor samenstellingen met weder, weer en tegen. De beteekenis van tegen is ons meer voelbaar: vandaar dat dit meer in eigenlijken, weder meer in oneigenlijken zin optreedt en vaak edeler is (redenaar, dichter); dat weder in een aantal woorden voorkomt, waarvan ook het andere samenstellende deel den sprekers niet meer letterlijk helder is: weerspannig, weerbarstig, wederwaardigheid, wedervaren; ook is weder bewaard gebleven in gevallen dat het begrip tegen en het begrip terug in elkander overgingen; weerschijn, weerklank, weergalm (vgl. weerkaatsen en terugkaatsen), wederkeerig, wedervergelding: weer is hier oorspr. tegen; eindelijk heeft er in een enkel geval verwarring plaats gegrepen met het subst. weer, nl. in weerlicht, weerlichten. In wederhelft, wedergade (vroeger ook = echtgenoot; thans = gelijke: zonder wederga), het oude wederpaar (die met een ander een paar vormt) is weder ook = tegen en wijst, ‘het pendant’ den tegenhanger van iets aan: wat er tegenover kan of behoort te staan. 91. Spoor: pad. 91-94. Na 't geen wij over de opeenvolging der Tijden hier en daar opmerkten (Aant. 123 I; 64, 70 II) zal de studeerende zeker met goed gevolg zijn eigen kracht beproeven aan: gaat - was - schijnt, etc. 93. Een vallei etc.: wanneer zij etc. - ruigte: meermalen = allerlei wild. gewas door elkaar. 94. Geboefte: collectief van boef, dat eerst = jongen, dienstjongen, knecht was, dan = deugniet, schelm. Hofdijk gebruikt nog stalboef = staljongen. - Duchten: bij vreezen denkt men aan het beklemd gevoel, dat de gedachte aan naderend gevaar of ongeluk teweegbrengt; duchten spreekt enkel van het sterke vermoeden, de verwachting van gevaar. ‘Vreesachtig’ zijn deze roovers niet. 95. Vlietend: het juiste woord hier. Waarom? Vgl. vliet en stroom. 96. Staat gereed: is dadelijk bereid = zal gaarne: woorden die oorspr. klaar beteekenen, gaan licht over tot de beteekenis genegen tot: gereed, bereid, (vgl. bereidwillig), vaardig (in bereidvaardig), klaar. Licht dezen overgang toe. 97. Zoo 'k denk: de inhoud van den hoofdzin wordt voorgesteld als over- | |
[pagina 173]
| |
eenstemmend met iemands gedachten. Terwey behandelt bijzinnen als deze onder de vergelijkende; anderen noemen ze modale bijzinnen. Voor zoo kan ook naar staan. - 't Restjen van zijn goudbuil: nl. den geheelen buidel tot op den laatsten cent: restje is ‘overschot’ en de spreker denkt aan een loven en bieden tusschen den hoofdman en hen, waarbij de eerste ten slotte ook wat er na zijn laatste bod nog overbleef in zijn buidel, gaarne opdokt. 98. Dat ge 't weet: doelaanwijzende zin. Kort, voor: Ik zeg u dit, opdat gij 't wél weet: dat is doelaanw. voegwoord. Vgl. zinnen met of (= indien) als: of je 't niet wist, die o.a. bij Potgieter op de dezelfde wijze voorkomen: ik zeg het u, merk het op, voor 't geval dat gij 't niet weet. 103. Daar aan etc.: daar: de roover maakt een wijzend gebaar. - toemeten: eig. iemand, naar een bepaalde maat, zijn deel geven, dan algemeener = toedeelen. Hier gekozen met het oog daarop, dat de roover de verdiensten van zijn makker eerst taxeert en hem, naar de mate dier verdiensten, evenredig daaraan, zijn loon toewijst. 104. Kan gaan: kan er door: dan zijt gij ruim genoeg betaald, maar ik wil u niet beknibbelen. - haar persoon: zij zelf. Vgl. in eigen persoon = zelf; persoonlijk iets verrichten = zelf. - goê vriend: uit goed vriend (in den vocatief stond oudtijds zoowel de sterke als de zwakke vorm, zoowel goed als goede): vgl. goekoop uit goedkoop, goelijk uit goedlijk, kwalijk uit kwaadlijk. Doch ook: bloo Jan is doo Jan (uit bloode, doode); in dialecten roo voor roode. Vgl. latafel uit ladetafel; steevast uit stedevast etc. 105. dient: uit de gewone beteekenis van dienen kwam die van ‘nuttig zijn’, ‘tot voordeel strekken’ gemakkelijk voort. Vgl. iemand een dienst bewijzen. - uitsluitend: in 't bijzonder. 106-107: de aard van de betrekking tusschen een rooverhoofdman en zijn trouwelooze medeplichtigen komt hier duidelijk uit. - pistolen: pistool als munt. Denk aan het geslacht. - Den Grauwen: de gewone taalkundige vorm zou thans grauwe zijn (den blinde): van een fout is hier geen sprake. Vgl. grauwtje: Van adjectiva worden door het deminutief substantiva gevormd: witje (vlindersoort), bruintje, zwartje, liefje, kleintje (pasgeborene), bittertje, nieuwtje, oudje, een blauwtje loopen, op een droogje zitten. Het deminutief drukt dan veelal iets liefkoozends uit; of, als in grauwtje, minachtend medelijden. 108. Een gloed van helsche kolen blaakt: voor blaakt zie Aant. 22. Een gloed waarin een helsche hartstocht zich openbaart: met de bijgedachte aan het vuur der hel: het vuur in die oogen is als het helsche vuur-zelf. 112. Haar handen aanvaardden etc.: de oorsp. beteekenis van aanvaarden is zich tot iets wenden, van vaarde (nu vaart) = reis, gang, terwijl aan de richting naar aanwijst. Overdrachtelijk is ‘tot een of ander werk gaan’, dat werk aanvangen, beginnen, op zich nemen: de regeering aanvaarden; een ambt. eene betrekking aanvaarden. Aanvaarden wordt dan verbonden met concrete zelfstnw. als pelgrimsstaf, veldheersstaf, zwaard etc.; in dergelijke gevallen denkt men dan gewoonlijk aan den pelgrimstocht, het opperbevel, den vrijheids- | |
[pagina 174]
| |
kamp: staf en zwaard zijn hier uiterlijke teekenen. Eindelijk komt aanvaarden ook in meer eigenlijken zin als aannemen voor, doch steeds als het eene zaak van eenig belang geldt en in den edeleren stijl. Zoo staat aanvaarden hier: zij neemt kloekhartig, terwijl doodsgevaar dringt, den toom ter hand, neemt daarmede óók haar eigen redding op zich. - bij die zucht: tegenwoordig steeds dien zucht. Zucht is als ‘beklemde ademhaling’ thans manlijk; als ‘ziekte’ (water-, geelzucht) en ‘begeerte’ (geldzucht e.d.) vrouwlijk. Beide woorden zijn van geheel verschillenden oorsprong. In lateren tijd staan de geslachten echter niet altijd vast. 113. dat stuur: stuur is een onz. substant. met de beteekenis ‘werktuig om mee te sturen’, roer, hier toom. Vgl. b.v.
O Braave Telg van eenen Stam,
Gestelt aan 't stuur van Amsterdam.Ga naar voetnoot1)
d.i. het roer, vandaar het stuur kwijt zijn (zich niet meer weten te redden); aan het stuur van staat staan (het bewind voeren). Van stuur is afgeleid ons ww. sturen (waarvan besturen): eigenlijk ‘aan het roer staan’, ‘het roer houden’. Nog in de scheepstaal = roer gebruikelijk. - loom = langzaam. 115. Stormt hij terug: Ziet Marco stormen! - verschbetreden: niet = pas betreden: verschbetreden is adjectief, het noemt het aanzien van een weg, die pas betreden werd en de versche sporen daarvan nog vertoont. 116. Afgemat: sterker dan vermoeid, minder sterk dan uitgeput: ter dood toe afgemat = geheel uitgeput. - Ter dood; dood was vroeger zoowel vrouwelijk als manlijk. 117. Verzaken: hier opgeven. Gewoonlijk is verzaken tegenwoordig synoniem van verloochenen. 118. Waar: vgl. Aant. 11. - belooft: beloven in de beteekenis uitzicht geven op kan ook van zaken gebruikt worden. 119. Zij komen alzoo op hetzelfde nunt, waar de misdaad had plaats gehad, weer uit. - die van 't licht beroofd! die niet meer zien kan. Vgl. iemand het licht uit de oogen halen; er is geen licht meer in die oogen: het vermogen om te zien. Dezelfde beteekenis in: iemand het licht uitblazen? 120. en op het dier: hieruit spreekt haar goed hart. - Verslagen: welke opmerking zou er bij verslagen te maken zijn? Denk aan manslag en slachten. 122. en: verklaar de verbinding der zinnen door middel van en. Let daarbij op de volgende regels en verklaar tevens des 124; vgl. slot van Aant. 28. - Moordgespuis: 3de nv. 124. Zij spaart des etc.: zij verkwist geen nuttelooze klachten. 125. Nopen: nopen is oorspr. raken, stooten, prikken en gold oudtijds in 't | |
[pagina 175]
| |
bijzonder van het de sporen geven aan een rijdier = aansporen, zóó hier. Evenals aansporen, wordt het thans in figuurlijken zin genomen als synoniem van dwingen. Als raken leeft het in nopens = nopends d.i. rakende: nopens die zaak = wat die zaak betreft (treffen = raken). 126. aan dien oord: dien kan hier 3de nv. onz. zijn. Maar oord was oudtijds ook manlijk. Bij Hooft: naer den oort; Evang. Gez. 69, In welken oord men vromen vindt. Zoo nog bij onze tegenwoordige dichters. Om de welluidendheid geeft St. aan dien boven dat de voorkeur. 127. De toppen der bergen worden het laatst door de zon beschenen en verlicht. Als het avondrood op de bergen verdwijnt, valt de nacht in. Vgl. 23-24. 129. 't wederzien: oorzakel. vw. bij zwijgen van. In de tweede helft van den versregel is zwijgen transitief of intransit. (met oorzak. voorw.), naar men 't opvat. - Is hoe in 129 voegwoord of bijwoord? Vgl. daartoe ook: ‘Ik ga wandelen, wanneer gij komt’ en ‘Ik weet niet, wanneer hij komt.’ 130. da capo: Italiaansche uitdrukking = nog eens over, in andere Europeesche talen veel gebruikt, b.v. in de schouwburgen, om zijn bewondering uit te drukken. Bedoeling? 131. Erkaauwenswerk: meestal herkauwen, doch erkauwen is een ouder vorm, waarin er = weder is, een ander er tevens dan in ervaren, erbarmen, erkennen e.d. De plaats bij St. herinnert ons, dat erkauwen in de oudere taal, reeds in 't Mnl. de beteekenis had van overpeinzen, zich ernstig met een onderwerp bezig houden. 132: Dit was het eerste wat er geschiedde, nadat Mama goed van den schrik bekomen was en hare blijdschap had botgevierd. Twee dagen verliezen wij Marco uit het oog; dan vinden wij hem als lijfezel van Julia terug. 133. Lijf-ezel: lievelingsezel. Lijf, dat lichaam beteekende, werd eerst in samenstellingen gebruikt als lijfarts; lijfknecht; lijfstoet; lijfwacht, die personen noemen, welke zich bepaaldelijk met den persoon (eig. het lichaam en de lichamelijke behoeften) van een aanzienlijke, hun heer (met name als hij een vorst was) te bemoeien hadden. Deze lieden bewegen zich veelal in de nabijheid van hun meester en somtijds genieten zij, uit den aard der zaak, eenig vertrouwen. Vandaar, dat lijf in andere samenstellingen, naar de eerste gevormd, iets noemt wat iemand bijzonder lief en aangenaam is: lijfkleur = lievelingskleur; lijfkost = geliefkoosde spijs; lijfstuk = geliefkoosd muziekstuk. Vooral in het Duitsch treft men tal van zulke woorden aan. Lijf = lichaam leeft nog in lijfstraf = straf aan het lichaam van den misdadiger (aan den lijve straffen, lijfstraffelijke rechtspleging, = crimineele -), lijfzaak: crimineele zaak; lijfoefening = lichaamsoefening; lijfsdwang: zie Van Dale. Lijf was ook leven: lijfloos = levenloos; lijfrente, lijftocht: zie Van Dale; (tocht in lijftocht is van tien = trekken, leiden). Verklaar: lijfeigene, lijfstoebehoor, lijfsbehoud, lijfsbehoeften, lijfverf (= vleeschkleur.) Vgl. Van Dale op lijf. Redekundig is lijfezel bepal. van gesteldh. | |
[pagina 176]
| |
134. Doch: beperkende tegenstelling, die niet vreemd zal schijnen, als men in 't oog houdt, dat het begrip lijfezel insluit, dat Marco voor haar persoonlijken dienst bestemd is. 135-137: tusschen aanhalingsteekens. daar deze regels de gedachten van Mama en dochter weergeven. - Martino: Sommige dieren hebben vaste namen; de ekster heet Gerrit, het konijn Trui e.d. Zoo heet de ezel in 't zuiden Martin, Martino (Maarten). Vgl. o.a. het spreekwoord: On ne dit guère Martin qu'il n'y ait de l'âne. 136. Wezenlijk: net als een mensch. Hier evenals in: wat wordt dat kind al wezenlijk, d.i. het echt-menschelijke (in onderscheid van het dierlijke) openbaart zich. Er is iets in den ezel wat niet ezelachtig is. Dat wezenlijke (het woord is van Mama en Julia) is het, hetgeen in zijn bescheidenheid juist de opmerkzaamheid trok: in zoo bescheiden (hij wist wat hem betaamde en niet betaamde), zoo wezenlijk ligt een klimax. - Verdiende: was waard, had aanspraak op. 137. Onbepaalden: zijn lust werden geen perken gesteld. 138: Want steeds is hij opmerkzaam, of zij hem ook tot haren dienst wil roepen. 139 = steeds. 140 drukt uit hoe dat blijkt; fluks slaat op Als zijn Meestres etc. terug. - Hulde doende: in zijn gedragingen zijn oprechte trouw en vereering bewijzende. De term hulde doen staat hier zeer dicht bij zijn oorspr. beteekenis: het gold in de middeleeuwen namelijk van de verhouding van vasal en leenheer en zóó wil St., dat wij Marco's toewijding begrijpen. Hij duidt dit nader aan door den druk van Haar: zij moet op den voorgrond, hij heet haar trouwe knecht. - Fluks: vgl. Aant. 52 (fluks en flus zijn beide uit flugs ontstaan). 141-143. Hij wil zich geen gelegenheid laten ontsnappen, om haar van dienst te zijn. Hij wil al hare wenschen oogenblikkelijk vervullen. Ook zou hij, wanneer zij van een rijtoertje b.v. weer afzag, zich-zelven de schuld wijten, dat hij niet tijdig was gereed geweest. 143 is de verklaring van 141 betoont hij klaar: want hij draaft etc. 143 staat tot 141 in dezelfde betrekking als 140 tot 138. Wanneer ze een woord etc. komt in logische waarde overeen met Als zijn Meestres verschijnt. 143. Meening: bedoeling. 146. Bedaard: hoezeer is Marco veranderd! 148-153. De toelichting dezer regels is 1-32 van Marco III. - Verklaar de verbinding met en 148. - welk een School doorloopt etc: de juiste uitdrukking hier: allengskens, bij trappen, leidt de school op tot hooger, tot een vastgesteld doel. - 149. Cicisbee: Cicisbeo, damesgeleider. Eigenlijk, van de XVIde tot in de XIXde eeuw in Italië de aangewezen begeleider van een aanzienlijke gehuwde dame. Het was algemeene mode, dat de echtgenoot zelf zijne vrouw nooit buitenshuis vergezelde. Dit deden de vrienden. - twalef: inlassching eener toonlooze e, na een vloeienden letter, als doren: doorn; koren: koorn; merel: meerl etc. heet diaeresis. Zij komt bij dichters veel voor; vooral | |
[pagina 177]
| |
ook, onder invloed van het Amsterdamsch, bij Vondel. De oudere vorm leeft in dezen dichterlijken vorm vaak voort: zoo in twalef. 150. Dat hij zoo doet: bijvoeglijke zin bij twalef weken. 150-153. Marco kosten deze Lessen drie maanden mensch-zijn. Doch al moest hij tien jaar van zijn menschelijk bestaan opofferen (offer hier = opoffering), dit offer zou (vergeleken bij de eigenlijke waarde dier lessen) toch den prijs niet bereikt hebben, dien men voor zulk onderwijs wel mocht betalen: welke is dan die prijs? Het is onschatbaar. Het onderscheid tusschen waarde en prijs komt hier duidelijk uit: waarde ziet op het innerlijk gehalte eener zaak en op het nut dat iemand uit iets trekken kan; de prijs is de som die voor een ding gevraagd en gegeven wordt: de prijs is af hankelijk van vraag en aanbod, soms ook, als hier, van de waarde. - Waarom is het woord lessen hier zoo treffend juist? Let op 148. - geleken: van gelijken = vergelijken. - komt... bij: bijkomen is (met den 3den nv.) bereiken en gelijk staan met. v.d.B. |
|