Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe aangesproken persoon.‘De spraakleer is....een wetenschap, die niet te onderzoeken heeft, hoe het had moeten zijn, maar vasttestellen hoe het is.’ ‘Men is het erover oneens, welke voornaamwoorden voor den aangesproken persoon - hetzij in de spreek- of in de schrijftaal - hetzij vertrouwelijk of beleefd - hetzij in het enkelvoud of in het meervoud gebruikt mogen worden. Slechts ten deele zijn de werkwoordelijke vormen vastgesteld, die bij de persoonlijke voornaamwoorden behooren, en over die, welke men heeft vastgesteld, heerscht nog verschil.Ga naar voetnoot1) Men kan er bijvoegen dat in de meeste spraakkunsten de 2e pers. enkelvoud bij het werkwoord nog altijd heet te ontbreken; hoewel reeds eenige jaren geleden een ingezonden stuk in de N. Rott. Cour. op het onjuiste hiervan wees. Deze kwestie schijnt opeens een vraagstuk van belang geworden; zij is het onderwerp van lange besprekingen geweest in de Schoolbladen. Wij wenschen in het kort, maar zoo volledig mogelijk, het onze daarvan te zeggen; ten deele toch kunnen we ons niet met het geschrevene daaromtrent vereenigen. | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Wij stellen de beschaafde spreektaal op den voorgrond; zij gebruikt als:
In plaats van deze voornaamwoorden wordt ook de naam van den aangesprokene gebruikt: Vader zal mij wel halen. Wil de Baas mij even helpen? Vooral in het meervoud, de Heeren, de Dames, de Vrienden, de Gasten; vooral in 't Oosten des lands als eerbiedsformule. Vertrouwelijk, soms ook minachtend, en tegenover minderen zal men, jij, jullie, juilie, jelui, hooren gebruiken; tegenover vreemdelingen en zijn meerderen, ook tot iemand van meer leeftijd u, (of vaak den naam van den aangesproken persoon). Zonder nadruk gesproken, zal je en jes in plaats van jij, jou, jouws, jullie, jelui, worden gezegd.Ga naar voetnoot1) Als wederkeerend voornw. komt bij u wel eens zich, dat minder geemeenzaam is; bij jij vaak u in plaats van jou,Ga naar voetnoot2) dat als minder welluidend vermeden wordt. Ook in den gemeenzamen stijl, in brieven, schrijft men deze vormen. Daarnaast is gij, ge in gebruik. ‘In de eerste plaats gebruiken we ge, wanneer we - hetzij mondeling, hetzij in geschrift - tot het publiek het woord richten. Het woordje geeft een officieel karakter aan de verhouding tusschen spreker en hoorder. Ge vindt het zeker niet noodig dat ik hiervan voorbeelden aanhaal. In de tweede plaats schijnt Gij wel het woord, dat tot het Opper- | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
wezen gericht wordt.’Ga naar voetnoot1) In vergaderingen en van den kansel hoort men ook nog gijlieden!Ga naar voetnoot2). In geschrifte is Gij, zoo ook Gijlieden, vooral in den hoogeren stijl gebruikelijk.
A. Werkwoordelijke vormen na deze voornaamwoorden. Op u in den sing. volgt in het praesens de vorm van den 2e persoon meerv. of 3e enkelv.: u bedoelt, vat, schrijft, vreest, geldt, gaat, enz., u weet, moet, durft; u kunt, en kan, zult en zal; moogt en mag; wilt en wil, zijt en is en bent; hebt en heeft. Indien de werkwdl. vormen van den 2en pers. meerv. en 3en pers. enkelv. onderling verschillen, klinkt de laatste gemeenzamer. Evenwel zegt men meestal u is en u hebt in denzelfden zin. Tusschen u is en u bent bestaat nog een klein verschil in gemeenzaamheid, dat echter zelden wordt in acht genomen. In den Verleden tijd wordt u gevolgd door den persoonsvorm van den 3en pers. enkelv. u sprak, las, viel, riep, hoorde, maakte, zeide, enz.; wist, moest, kon(de), mocht, wilde (wou); had, deed; was en daar naast waartGa naar voetnoot3) In de Aanvoeg. wijs, gebruikt men meestal het voornw. gij, daar de conjunctief zelden anders dan in hoogeren stijl gebruikelijk is. Indien echter u voorkomt, ziet men dezelfde vormen van het werkwoord volgen als in den indicatief. In den pluralis volgt op u de 2e pers. meerv.
Jij wordt door den 2e pers. meerv. in den Tegenwoord. tijd gevolgd: jij schrijft, dient, drinkt, enz.: jij kunt, zult, moogt, weet, moet, durft; zijt en bent. Daar jij reeds een zekere gemeenzaamheid veronderstelt, is een vorm als bent daarbij gepaster. In den Verleden tijd volgt de 3e pers. enkelv.: jij dronk, drong, schold, sprak, stal, gaf, nam, las, trad, bleek, koos, boog, droeg, sloeg, ging, viel, liet, sliep, stiet, riep; kon, zou, mocht, wist, moest, dorst (durfde), wou, was en waart. In de schrijftaal ook jij kondt, zoudt, wildet, doch nooit: jij baadt (= bad). De conjunctief wordt bij jij weinig of nooit gevonden.
Bij jullie, e.d. volgt zoowel de 3e als de 2e pers. mv.: jullie, | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
drinken, spreken, geven, lezen, buigen, als: drinkt, spreekt, enz. Meest: jullie bent. In 't gemeen klinkt de vorm van den 3en pers. losser dan die van den 2en.
Gij heeft in den Verl. tijd enkelv. van de zwakke werkwoorden vaak den vorm zonder t achter zich: gij strekte, voerde; ook van de sterke hoort men wel: gij schiep, ging, enz.
B. Werkwoordelijke vormen voor deze pronomina. Meestal valt in bent u de t weg; overigens behouden de verbaalvormen den uitgang, dien zij na het pronomen hebben.
Anders is dit bij jij (en je); voor deze valt de t weg, en is dus de verbaalvorm gelijk aan dien van de 1e pers.: schrijf-, dien-jij, ga-jij,Ga naar voetnoot1). Bij verba, wier stam op d eindigt, klinkt in den eindklank deze als t; (zelfs, al schrijft men: hij glijdt, men spreekt glijtGa naar voetnoot2); vandaar dat, waar jij volgt, vaak ook deze t niet gehoord wordt: bie-jij naast bied-jij, glij-jij; vooral is dit het geval bij die werkwoorden, wier midden-d vaak niet gehoord wordt: men zegt glijen, dooien, scheien, treën. - Vind-jij, word-jij, verbeeld-jij; bij deze 3 laatste hoort men dikwijls de voorgaande consonant evenmin, derhalve vin-jij, verbeel-jij, zooals meermalen bij verba, eindigend op liquida + conson. Altijd zegt men ben-jij, nooit zij(t)-jij, evenals zijt gij, en nooit ben-gij. Naast kun-, zul-, moog-jij hoort men ook: kan-, zal-, mag-jijGa naar voetnoot3), waarin de laatste vormen gemeenzamer klinken.
Indien jullie (jelui) het werkwoord volgt, heeft dit laatste wel den vorm van den tijdstam: schrijf-, dien-, drink-jullie; kun-, zul-, moog-, weet-, moet-, durf-, ben-, heb-jullie. - diende-, dronk-, schold-, sprak-, stiet-, kon-, zou-, mocht-, wist-, moest-, dorst-, wou-, was-jullie. Omdat men had- uitspreekt als hat(-jullie), vindt men ook geschreven: hadt-jullie, enz.Ga naar voetnoot4) Daarnaast echter die van den 3en pers. meerv., vooral zijn, kunnen, zullen, durven jullie.
Gij en ge hebben zoowel voor als na een werkwoordelijken vorm den 2e pers. plur. bij zich; indien de naam van den aangesprokene | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
in de plaats van het pronomen wordt gebruikt, verbindt men den 3en pers. plur. hiermede.
Een enkele toelichting: In de oudere taal werd du voor het enkelv., ghi voor het meervoud van den aangesproken persoon gebezigd. In de ME. ging echter du verloren en werd door ghij vervangenGa naar voetnoot4). Reeds in het Mndl. verbond men du met een verbaalvorm in het meerv. (: du segt, in plaats van du segs), wat ook zal meegewerkt hebben het pronomen door ghij te vervangen. Later kwam u op; hierbij staat de vorm van den 3en pers., omdat u uit uwe Edelheid (UE.?) zal ontstaan zijn - en dus u is, was, gelijk gesteld werd met uwe edelheid is, was -, en deze blijft, ondanks de beteekenis; of omdat men dit u vaak vervangt door den naam van de(n) aangesprokene(n), en ‘u zal dit zeker voor mij doen’ gelijkstelt met ‘vader zal dit, enz.’Ga naar voetnoot1); evenzeer echter om de gelijkvormigheid van den 3en pers. sing. en den 2en pers. plur. bij de meeste werkwoorden. Daar het als 2e pers. wordt gebruikt, is de persoonsvorm, die ook bij gij staat, zeer wel te begrijpenGa naar voetnoot1), terwijl deze gelijkstelling met gij de mindere vertrouwelijkheid verklaart: u zijt, waart, vergeleken met u is, was, enz.Ga naar voetnoot2). Bent is een analogie-formatie naar (ik) ben; ze is ontleend aan de volkstaal, en als zoodanig heeft zij vertrouwelijker toon dan (u) is, ofschoon dit onderscheid hoe langs zoo minder zal gevoeld worden. Harmonie in toon tusschen pronomen en verbum is ook oorzaak dat niet gezegd wordt ‘ben-gij’, of ‘zijt-jij’, ‘was-gij’ of ‘waart-jij’. In 't Mndl. werd ghi gebruikt, maar achter het verbum kwam veelal het oudere ji, in î overgegaan. Analogie-constructie bracht dit ook weer voor het werkw.; de schrijftaal ontleende het aan de volkstaal, dit heldert de mindere deftigheid op van jij. Hoe bij dit pronomen echter de vormen in den verl. tijd te verklaren? Gelijkmaking der 3 personen enkelv.Ga naar voetnoot3) zal hiervan de oorzaak zijn, wat ook bij gij kan geconstateerd: ‘bij schrijvers der 17e, 18e, en 19e eeuw vindt men: gij hoorde, zeide, maakte’; zegt men casu quo nog altijd niet liever b.v. ‘Gij bad-me’ dan ‘Gij baadt me.’Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
Dat de 2e sing. aan den 1en en 3en gelijk werd, kon te gemakkelijker, daar in den vorm, waar het pronomen volgde, de t wegviel: ben-jij, kon-jij, ging-jij, zou-jij, weet-jij, ga-jij. Omgekeerd sprak men dus licht: jij kon, ging, zou. In Holland wordt zelfs in het praesens, ook mede door deze oorzaak, gezegd van: jij ga, jij doe (maar!), jij ben, jij mag, zou, sta, bak, enz.; deze hebben echter in 't algemeen Nederlandsch nog geen burgerrecht kunnen verkrijgen; wel een vorm als mag-jij, die weer familiaarder klinkt dan moog-jij. Ook dit laatste wijst op gelijkmaking van den 2e pers. met den 1e (ik mag); nog kan daarbij gevoegd een vorming (jij) bent naar (ik) ben. Het wegvallen van t voor het pronomen vindt men reeds in het Mndl.; en is nog te hooren in wichtje, gezichtje, zachtjes, waar niemand een t uitspreekt. Daar jullie en jelui door achtervoeging van lui (lieden) ontstaan zijn, volgt een 3e pers. plur.; aangezien zij den dienst doen van 2e pers. plur., ook een verbaalvorm, daarbij behoorend, met minder gemeenzamen toon wederom. Komt dit pronomen hier achter, dan valt de t van het werkwoord af: zul-, heb-jullie. Bij zijn vindt men als 2e pers. ook ben-jullie, analogie-vorm naar ben-je. Evenzoo was-jullie naast was-jeGa naar voetnoot1). Dubbelvormen hebben naast elkaar recht van bestaan; te eer als zij zich door een verschil van beteekenis en gebruik, hoe gering ook, onderscheiden; evenzeer als analogie-formaties, en analogie-constructies: niemand die dit betwijfelt; al laat zich ‘wij, (zij) benne’ niet verdedigen, naast ‘u bent’, daar zich voorshands de meeste Nederlanders, die op beschaving aanspraak maken, nog hieraan stooten. Zw. Maart '91. B.H. |
|