Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Over woordafleiding.
| |
[pagina 132]
| |
iedere schrede. Zeer vaak is zij genoodzaakt, woorden waaraan zij gaarne bewijskracht zou ontleenen, te verwerpen, omdat hunne afleiding niet bekend of niet sprekend genoeg is. Een der grootste feilen van vele nieuwere grammatica's bestaat hierin, dat zij, bij de behandeling van klanken, het materiaal niet zuiver en nauwkeurig genoeg naar de eischen der etymologie hebben geschift. En zelfs daar waar de onderzoeker een over 't algemeen juist begrip heeft van de etymologie, kan hij nochtans in noodlottige dwalingen vervallen, zoo hij verzuimt zich van de onderlinge betrekking der onderscheiden vormen van een woord nauwkeurig rekenschap te geven, en dus over sommige onderdeelen der geschiedenis daarvan onzekerheid laat bestaan. In hooge mate verkeerd is het, als men, wat helaas óók voorkomt, de klanken van vormen en woorden, die etymologisch nog niet genoeg zijn opgehelderd om die klanken volkomen te verklaren, gebruiken wil om andere schijnbaar overeenkomstige klankverschijnselen duidelijk te maken. Men kan er b.v. toe komen, den overgang van eene a in eene e te verklaren door als analogon een woord aan te halen waarvan echter later blijkt dat daarin de e volstrekt niet uit a is ontstaan, ja zelfs, omgekeerd, de a uit e. Het feit op zich zelf dat e tot a is geworden, bewijst niet het minste voor een overgang in omgekeerde orde. Volstrekt zoo zeldzaam niet gebeurt het dat men opgegeven vindt, bijv. hoe in een aantal woorden, soms zelfs uit zeer onderscheiden talen, r en l naast elkander voorkomen. Dat is in 't geheel geen nog wetenschappelijke waarneming; 't is op zijn hoogst een eerste stap er toe. Als onze etymologische woordenboeken de meeste stamsuffixen en buigingsuitgangen achterwege laten, dan moet dit eigenlijk willekeur heeten of althans het gevolg van een zuiver praktischen maatregel. Hetzelfde geldt ook, waar men de etymologie liefst beperkt tot het ‘voorhistorische’ gedeelte der geschiedenis van een woord; en toch al volgt de lexicographie, daar zij met gansch ander materiaal, met eene, althans meestal in doorloopende teksten bewaarde taal, te doen heeft, eene geheel andere methode, mag men niettemin elk woordenboek, mits het niet al te uitsluitend voor handgebruik bestemd is, als bouwstof voor de etymologie beschouwen. Zoo is het dan ook alleen deze laatste, die het belangrijk terrein van de leer der beteekenissen betreedt en in de taalwetenschap bestaat naast haar eigenlijk alleen de leer der woordvoeging. Maar ook op 't gebied dezer laatste doet de eerste zich gelden: tal van partikels, zooals dat als conjunctie, mnl. die als relativum, zijn in hunne functie alleen te begrijpen | |
[pagina 133]
| |
uit eene verouderde constructie; bij andere woorden wordt het uit hun geschiedenis duidelijk waarom zij dezen of dien naamval regeeren, enz. enz. Het ligt alleen aan onze gebrekkige taalkundige terminologie, aan verouderde indeelingen en begrippen zoo het den schijn hebben kan, dat de etymologie iets is dat naast de grammatica staat. 't Verraadt voorts den liefhebber, niet den man der wetenschap, wanneer men zijne belangstelling in de woordafleiding beperkt tot een stel van merkwaardigheden uit volkenkunde of beschavingsgeschiedenis of van anecdotischen aard, zooals men ze in elk populair geschrift over etymologie kan aantreffen, en trouwens met recht, want op zich zelf zijn ze in hooge mate wetenswaard en leerrijk. De onderzoeker legt er zich allicht bij neer, wanneer hij er in slaagt voor een anders op zich zelf staand woord van 't Germaansch of een zijner onderdeelen een verwante vorm in eene der Indo-Germaansche talen te ontdekken. Stellig brengt men zoodoende de woordvorsching een stap vooruit; immers nu weten wij hoe zich dat Germaansche woord volgens bepaalde klankwetten uit een ouderen vorm heeft ontwikkeld, en wordt het ons verder door deze nasporing bekend dat dit woord reeds in 't Voorgermaansch aanwezig was, en dus zijn bestaan als woord, 't zij in deze of in eene verwante beteekenis, reeds bij duizenden van jaren rekent. Maar geëindigd is het onderzoek daarmede in geenen deele; nog is niet alles aangaande de geschiedenis en den oorsprong van ons woord opgehelderd. Eene eigenaardige plaats beslaan de aan andere talen ontleende woorden. Gewoonlijk neemt de eene taal zulk een woord kant en klaar uit eene andere over, d.w.z. als een klankengroep, die een stellig, nauw begrensbaar en gemakkelijk te omschrijven begrip aanduidt, en wijzigt dat vervolgens ten opzichte hetzij van vorm of beteekenis. Voor 't woord venster heeft de historische taalwetenschap uitgemaakt, dat het van lat. fenestra komt; uit dien vorm heeft zich ons woord naar bekende klankwetten ontwikkeld; zoo iets, dan blijft nog het onzijdig geslacht te verklaren naast het vrouwelijk geslacht van het Latijn en het Romaansch, dat ook in Duitsche en Nederlandsche tongvallen bewaard is gebleven. Maar fenestra beteekent in de grondtaal volmaakt hetzelfde, en daarmede heeft de etymologie van Nederl. venster zijn eisch. Evenzoo is 't gesteld met samenstellingen, die uit nog bekende leden met bepaalde beteekenissen bestaan, en desgelijks ook nog met een aantal woorden die van andere zijn afgeleid. Als ik aantoon dat maarschalk uit de germ. woorden marh ‘paard’ en skalk | |
[pagina 134]
| |
‘knecht’ is samengesteld, en ik geef er de historische ontwikkeling der jongere beteekenissen bij, dan is dit woord etymologisch verklaard. Is het juist dat koning als afleiding van germ. kunio- ‘geslacht’ wordt opgevat, in den zin van ‘man van geslacht, d.w.z. van aanzienlijk geslacht,’ dan heeft verder de geschiedenis uit te maken hoe zich daaruit de beteekenis van ‘vorst’ heeft ontwikkeld, de taalwetenschap heeft, met naar het germ. woord kunio- ‘afkomst, geslacht’ te verwijzen, haar plicht vervuld. Hier schuilt het geheim waarom de Fransche woordvorsching een zooveel dankbaarder onthaal vindt, dan de Germaansche. De Fransche taal heeft haar woordenschat voor het grootste deel geheel gereed van andere volken overgenomen. De etymoloog toont aan, dat trèfle naar bekende klankwetten op lat. trifolium ‘drieblad’ teruggaat, en hiermede heeft men voor vorm en beteekenis een vast punt van uitgang. Bij de Germaansche talen is het hiermede anders gesteld. Het ‘Urgermaansch’ bestaat niet dan als eene geconstrueerde grootheid. Als wij door nog verder gaande vergelijkingen in den Voorgermaanschen tijd komen, dan wordt onze wetenschappelijke weetgierigheid wel is waar in geen geringe mate bevredigd door den blik die ons gegund wordt op de geschiedenis van de klankverschuiving en zoovele andere klankveranderingen, of op zoo menig verschijnsel van kultuurhistorischen aard; maar met dat al laat zich het beeld van den voortijd van een Indogerm. volk noch in de duidelijkheid noch in de volledigheid zijner trekken ook maar vergelijken met wat ons de Romaansche talen als achtergrond vertoonen, voortgekomen als zij zijn uit de ons bekende wereld van Latijnsche taal en beschaving, met wat Oudgermaansche stammen, wier geschiedenis voor ons geen gesloten boek meer is, er aan toevoegden. Het eerste beeld heeft bij lange na niet dezelfde macht om onze blikken te kluisteren, die veeleer nog verder gaan waren om, als het wezen mocht, den laatsten oorsprong, dien ook der Indogermaansche woorden, te vinden. Ik ben om dit alles, al legt het ons ook zwaarder plichten en grooter zelfbeheersching op, allerminst rouwig. Trouwens ook in de Romaansche woordvorsching zal een geest, eenmaal met belangstelling voor de taalwetenschap vervuld, geen rust hebben, maar - over dat door het Latijn, het Germaansch en het Keltisch overgeleverde materiaal, zooals het daar is, heen - door willen dringen in eene taalwereld, die er nog heel anders uitziet dan men zich gewoonlijk voorstelt. De laatste twintig, dertig jaren hebben in de wetenschap der taal het denkbeeld helpen zegevieren, dat zij in de eerste plaats de volks- | |
[pagina 135]
| |
taal tot voorwerp harer studie heeft te maken. Terwijl de taalgeleerden zelfs nog laat in deze tegenwoordige eeuw met geringschatting op de dialecten neerzagen, brengt men heden ten dage de schatten dezer laatste met zorg bijeen, en wijdt er eene gezette grammatische studie aan. De geleerden verwerken dit materiaal en gebruiken het als een welkom middel van contrôle op hunne beweringen; zij hebben er reeds menig schitterend resultaat door verkregen, en de toekomst belooft er nog veel meer. Men heeft zich echter op het gebied der etymologie nog lang niet met gelijke beslistheid losgemaakt van de heerschappij van boekentaal en conversatietoon, maar houdt integendeel nog te veel vast aan die soort van begrippen, waarin zij leefden, die zichzelven onbewust zoo geestig karakteriseerden, toen zij ‘Grammatica’ door Spraakkunst vertaalden. Ook hier moeten wij ons vrij weten te maken, ook hier leeren alleen te rade te gaan met dat wat bestaanbaar is in eene aan de natuur overgelatene taal, die van kunstmatige leiding even weinig weet, en al even onbewust te werk gaat als het van zelf opslaand gewas in een maagdelijk woud. Met zulk een woud zou men de taal in het tijdperk van haren eigenlijken groei inderdaad in menig opzicht kunnen vergelijken. Wat zich het eerst voor de oogen van den beschouwer, ook van den taalvorscher opdoet, zijn slechts de stammen, met hun takken, hun twijgen en hun loof, die boven den wirwar zijn uitgegroeid. Dat zijn de vormen van eene voor het onderzoek gemakkelijk toegankelijke taal. In eene voor niet veel wijziging meer vatbare gestalte hebben zij zich tot nauwkeurig te bepalen begrippen vastgezet; zij zijn tot datgene geworden, wat men in de Grammatica gewoonlijk ‘woorden’ noemt. In zekeren zin zijn echter zulke formaties reeds afgestorven, althans, hare rechtstreeksche betrekking met het voedend element - het tijdperk van het eigenlijk leven der taal - is grootendeels verbroken. Deze wel nog krachtige, al is het niet meer rechtstreeks voedsel trekkende, producten der beschaafde talen hebben altijd de aandacht der grammatici getrokken, en 't is naar de eigenaardigheden daarvan dat dezen zich hunne zienswijzen over het leven en den groei der taal hebben gevormd. Niet in allen deele terecht, want ook het lagere leven der taal verdient de aandacht. Het zou er treurig uitzien met eene taal, die niet nog voortdurend versterkt en aangevuld werd uit dat lagere organisme. Dat heeft men wel ingezien, maar nog lang geen voldoende aandacht geschonken aan dat minder ontwikkelde leven der taal als hulpmiddel om het geheel te kunnen begrijpen. In tegenstelling met de ‘woorden’ moesten wij voor die lagere vormen | |
[pagina 136]
| |
eigenlijk een geheel anderen naam hebben. Ik kan er geen bedenken, die hetgeen ik bedoel juist uitdrukt; bij gebrek aan beter wil ik ‘woordkiem’ gebruiken. Uiterlijk bestaat er in de vorming van nieuwe woorden uit woorden of uit woordkiemen zoozeer geen onderscheid, al is het ongetwijfeld een zeer verschillende graad van bewustheid waarmede de Nederlander der Middeleeuwen van het ww. touwen het znw. touwer afleidde, als waarmede, in 't lagere leven der taal, een woordkiem met een suffix tot een nieuwe formatie om zoo te zeggen samengroeit. Het voornaamste onderscheid is echter op het gebied der beteekenis te zoeken. De woorden duiden scherp omlijnde begrippen aan, maar de formaties van het lagere taalleven drukken - te meer naarmate men verder teruggaat - op zijn best ruime voorstellingen uit; voorstellingen, wel is waar met een duidelijken kern, maar met dommelige omtrekken. Beperking van die ruime voorstelling, verscherping van de beteekenis, inkrimping van het begrip, dat is het hoofdzakelijk wat ‘woordkiemen’ tot ‘woorden’ doet worden. Al staan de laatste ook schijnbaar in nog zoo krachtigen bloei, al verduren zij duizende van jaren, al beslaan woorden zooals hart en hand, zien en denken in onze lexica geheele vellen, zij dragen niettemin de kiem des doods in zich; hun teelkracht in den eigenlijken zin is nagenoeg verstorven, uit zich zelf kunnen zij nauwelijks meer iets voortbrengen. In dit laatste tijdperk van hun ontwikkeling kunnen gevallen van wat men gewoonlijk met ‘overdracht van beteekenis’ aanduidt, voorkomen, b.v. ‘kraan’ voor ‘hijschwerktuig’, ‘overlijden’ voor ‘sterven’, of beelden als ‘licht der wetenschap’, maar in het lagere leven der taal bestaat iets dergelijks ter nauwernood en de toepassing van het begrip ‘overdracht van beteekenis’ zal in de etymologische wetenschap een belangrijke beperking moeten ondergaan. Wat met dien naam bestempeld wordt is doorgaans niets anders dan de toepassing in één bepaalden zin van het oorspronkelijk zoo ruime begrip van eene woordkiem, gelijk ook een kind, wanneer het een sinaasappel ‘bal’ noemt, geen overdracht bezigt, maar aan ‘bal’ eene zoodanige voorstelling verbindt, dat het voorwerp ‘sinaasappel’ daar direct onder valt. Zulk een ruim begrip kan in onze tegenwoordige taal meestal slechts door uitvoerige omschrijvingen bij benadering worden weergegeven. Men moet zich vaak verbazen tot welke beredeneerde overgangen van beteekenis, en spitsvondige combinatiën - dingen in dat tijdperk eenvoudig onbestaanbaar - zelfs hedendaagsche etymologen nog die oorspronkelijke kinderlijke taalperiode in staat achten. Het laat zich nog best nagaan, ja het was haast in het historische tijdperk | |
[pagina 137]
| |
nog zoo, dat de gezamenlijke verwanten van het woord knop zooveel beteekenden als: ‘wat er als een knop uitziet, zich op den tast als een knop voordoet, den indruk geeft alsof men op een knop bijt, enz.’ In de Nederlandsche taal is knop daarop beperkt geworden tot het begrip van een ‘knoopachtig uitwas aan planten, waaruit zich bloesem of blad zal ontwikkelen,’ wat in sommige opzichten veel minder, in andere daarentegen meer beteekent dan de oorspronkelijke woordkiem. In de Hoogduitsche schrijftaal heeft zich echter diezelfde woordvorm knopf tot een ander begrip vastgezet: namelijk ‘een uit eene harde stof vervaardigd, rond voorwerp, als ornament of om iets vast te maken’; wat het Nederlandsch weer uitdrukt door een anderen vorm van dezelfde familie, t.w. door knoop (hd. knauf), terwijl de Duitsche schrijftaal op hare beurt de beteekenis van ned. knop is gaan verbinden aan een derde, schoon evenzeer verwant woord, met name knospe. Knop, knopf kunnen wel is waar nog afleidsels en samenstellingen vormen, als bijv. knöpfen, ‘met een knoop vast maken’, maar aan hun eigenlijk voedend element zijn zij onttrokken. Bij zulke woorden staan wij dus ten opzichte van de etymologie weer op 't zelfde standpunt als boven bij venster, maarschalk, koning of bij woorden als herder, uit germ. herdô ‘kudde’, heer, germ. charjo, van een woord voor ‘oorlog’ (littausch káras), gezel van zaal, garde uit germ. gazdô ‘prikkel’, bier van germ. bewo ‘gerst’ (ags. beó). In vele ons, ten opzichte hunner etymologie onzekere en duistere woorden schuilen stellig ook nog afleidsels van ‘woorden’. Maar meer nog behoort vermoedelijk tot het gebied der ‘woordkiemen’, en staat dus nog dichter bij den oorsprong der taal. Beide soorten van vormen kunnen echter niet volkomen scherp onderscheiden worden, omdat het natuurlijk ondoenlijk is, nauwkeurig aan te geven, van welk tijdstip af een ‘woordkiem’ als ‘woord’ beschouwd mag worden. Het eigenlijk vruchtbaar tijdperk van de taal is het tijdperk der woordkiemen, en het nagaan van de wording der beginsels waaruit deze weer voortkwamen, van de zoogenaamde wortels dus, brengt ons dichter en dichter bij haren oorsprong. Want naarmate hunne indrukken nog algemeener zijn en zich nog in geene heldere voorstellingen splitsen, zullen de menschen zich, om die weer te geven, te lichter tevreden stellen met de natuurlijke uitingen van hun spraakorgaan, dat in verscheidenheid van uitingen hun rijkste orgaan is. Alleen in het trachten om den indruk van waarnemingen door een uiting der organen rechtstreeks weer te geven, of om aan eene gewaarwording die uitdrukking te geven, welke er onmiddellijk aan beantwoordt, kan het | |
[pagina 138]
| |
voortbrengen van wortelklanken oorspronkelijk bestaan hebben, en het is ook alleen dit spoor, dat men bij 't zoeken van den oorsprong der taal mag volgen. Het mag ons nu, van het standpunt eener beschaafde taal uit, nauwlijks denkbaar lijken, dat woorden als eten, varen, blijven, of zulke als schijn, licht, geur, weten, denken, in hunne klanken rechtstreeks eene voorstelling of gewaarwording moeten weergeven, veel van het onbegrijpelijke verdwijnt voor wie zich heeft weten te gewennen, de oorspronkelijke woorden slechts als de afspiegeling van zeer algemeene indrukken te beschouwen. In het naast elkaar voorkomen van talrijke uitingen voor dezelfde of zeer op elkaar gelijkende indrukken liggen tegelijk de voorwaarde en de kiemen voor de ontwikkeling der taal, die gelijken tred houdt met de ontwikkeling der indrukken en voorstellingen; en zoo hier van iets wonderbaars sprake is, dan is 't niet de eerste maar veeleer deze laatste. Dit vermogen tot taalvorming, de ‘Urschöpfung’, moet, zij het ook in steeds afnemenden graad, zonder twijfel nog lang hebben bestaan, zelfs nog in tijden, toen de taal reeds woorden, afleidingen en constructies, in den zin der tegenwoordige grammatica, bezat. Ik houd het er voor dat men in onze talen nog duidelijk verschillende lagen kan onderkennen en ze misschien zelfs eenmaal scherp zal kunnen afscheiden; lagen, in dezen zin, dat, in eene zelfde periode, sommige woordfamilies en groepen van zulke families nog dichter bij den oorsprong staan, dan andere. Wij zeiden boven, dat ook daar, waar de etymologie zich aanvankelijk tevreden stelt met een minder diepgaand onderzoek, zij toch weldra wenschen zal verder te gaan en door te dringen tot den werkelijken oorsprong der woorden. Bij het etymologiseeren der germaansche talen moet men bijzonder vaak reeds terstond zoover gaan. Het spreekt van zelf dat levende dialecten meer bevatten wat aan het lagere leven der taal nabijkomt, dan alleen in boeken overgeleverde en beschaafde, zoo mogelijk nog door grammatici kunstmatig opgekweekte talen. Dit doet onmiddellijk zien hoe gewichtig de dialecten zijn voor de etymologie. En tevens ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat er nog meer aandacht als tot heden reeds onverpoosd geschiedde, behoort gewijd te worden aan den rijkdom der stof. Alleen de menigvuldigheid der verschijnselen kan de begrippen en feiten, die wij voor onze doeleinden noodig hebben, verstaanbaar maken. Maar zoo worden tevens de voornaamste moeilijkheden der woordvorsching duidelijk. In eene moderne Germaansche taal hebben wij de resultaten van al de gezamenlijke uitingen van een leven der taal, | |
[pagina 139]
| |
dat over duizenden van jaren loopt, na te gaan. Niet alleen alles wat in al die eeuwen geschreven, ook wat er in gesproken werd moet er toe gerekend worden. Maar wat er ons van is overgeleverd komt niet in vergelijking met wat verloren ging, vaak spoorloos en voor altijd. Om dit te beseffen, behoeft men zich niet eens te herinneren, dat het leven eener taal in het tijdperk van haar krachtigsten bloei, ook het snelst vergaat, en dat eene gansche overvloed van stof, misschien met achterlating van weinige overblijfsels, spoedig weer afsterft. Het is dus slechts een klein deel van het geheel, wat zelfs onder de gunstigste omstandigheden tot ons kan komen: onze eigen taal, de gebrekkige resten harer oudere letterkunde, de moderne talen en tongvallen. Het komt echter bij de woordafleiding zeer aan op een fijn gevoel voor de begrippen der woorden. Evenwel kan één persoon het ook hierin al weder slechts tot een geringe hoogte brengen; daartoe behoort eene bekendheid met het gebruik van de woorden zooals ons zelfs de beste grammatica's en woordenboeken niet kunnen verschaffen, en dat zijn toch de hulpmiddelen waarmede men het in de meeste gevallen redden moet. Nu is het - en zulks te meer, naar mate de taal waartoe zij behooren minder den stempel van eene beschaafde schrijftaal draagt - een uiterst moeilijk werk het begrip der woorden beknopt weer te geven. En deze lastige taak brengt men er in vele gevallen te slechter af, naarmate de woordenboekschrijvers zich bij 't onderscheiden en rangschikken der beteekenissen door hun hedendaagsch taalgevoel of door gebrekkige etymologische gissingen hebben laten leiden. Daarom zijn zulke woordenboeken van bijzonder groote waarde, waarin de beteekenis niet zoozeer omschreven wordt, als wel door talrijke voorbeelden opgehelderd. In dit opzicht verdienen het Ostfriesisches Wörterbuch van Ten Doornkaat-Koolman en het Westvlaamsch Idioticon van De Bo (van welk laatste de tweede uitgaaf reeds gedeeltelijk is verschenen) opzettelijke vermelding. De etymoloog gaat echter met al die talen en hunne woorden niet straffeloos om. De hoop van er bij gezette studie steeds nieuwe winsten uit te halen wordt vaak teleurgesteld, en, nu eens door den vorm, dan eens door de beteekenis der woorden leggen zij, in plaats van hulp te brengen, moeilijkheden in den weg die het den ernstigen onderzoeker bezwaarlijk maken zich te redden uit de onzekerheden welke zijn moeizaam verkregen resultaten bedreigen. Maar juist met het oog op die moeilijkheden kan niet genoeg het gewicht der klankwetten worden aangeprezen, die vaste regels volgens | |
[pagina 140]
| |
welke de ontwikkeling der klanken van elke taal op zich zelf en van die der eene taal tot die eener andere plaats heeft. Eene grondige kennis van de geschiedenis der klanken en zulks zonder uitzondering van ook maar een der ten dienste staande middelen, dus ook niet van de nieuwste ontdekkingen, eene behoorlijke vastheid van oordeel over de stof, zijn voor den etymoloog onmisbaar! Met bezorgdheid ziet men daarom hoe nochtans velen op deze punten - de eenige waaraan men tot nog toe wat houvast heeft - geen acht slaan. Het is volstrekt niet voldoende zich de losse mogelijkheid voor te stellen, dat een woordvorm aan eenen anderen zou kunnen beantwoorden; neen, men moet er zich tot in kleinigheden rekenschap van geven, dat hij er werkelijk mede overeenstemt of mede overeenstemmen moet. Hier moet weer in 't oog worden gehouden, dat er niet alleen algemeene klankwetten, en klankwetten voor 't Germaansch zijn, maar dat ook ieder afzonderlijk dialect zijn bijzondere klankwetten heeft. Eén persoon kan natuurlijk niet al de Indogermaansche dialecten behoorlijk machtig zijn, maar hij kan het er wel zóó ver in brengen, dat hij geen gevaar meer loopt van op anderer of eigen gezag, onvereenigbare zaken met elkaar te combineeren. Hier heeft iedere klankwet recht op gelijke eerbiediging, als bijv. de klankverschuiving, al komt zij ook om het aantal gevallen waarin zij geldt in de verte niet in vergelijking met die laatste. Met de klankverschuiving geene rekening te houden, wordt heden ten dage maar bij hooge uitzondering gewaagd. Niet vóór de ontdekking der klankverschuiving kon men ons woord koe met lettisch gůws en met sanskr. gâus ‘stier, koe, rund’ in verband brengen, maar eerst de juiste kennis van de ontwikkeling der keelklanken liet toe ook gr. βοῦς, lat. bos in den kring te trekken. Evenwel in den germ. vorm zelf schuilt nog een bezwaar, omdat aan osaks. kô (in klanken geheel overeenkomende met nl. koe, hd. kuh) het ags. kû (eng. cow) niet maar zoo klakkeloos beantwoorden kan. Eerst hij die zich in staat weet aan te toonen dat er voor dit verschijnsel analogiën bestaan en dat er eene verklaring voor te vinden is, mag met een goed geweten uit deze vormen besluiten tot een algemeen-indogerm. gôus ‘rund,’ en daaruit, in verband met andere woorden, het gevolg trekken ‘dat de Indogermanen reeds vóór hunne splitsing in de latere volkstammen, nuttige huisdieren hielden.’ De hier vermelde betrekking tusschen kô en kû is tot nu toe nog niet op geheel bevredigende wijze verklaard, al heeft men haar op wetenschappelijke gronden wel zooveel weten te rechtvaardigen, dat ags. kû en osaks. kô zonder het minste bezwaar met elkaar mogen worden in verband gebracht. En | |
[pagina 141]
| |
in dit bijzondere geval zouden wij zelfs bij nòg ongunstiger stand van zaken, geen zwarigheid maken. Doch zoo eenvoudig is het maar zelden gesteld; zoo onvermijdelijk, zoo als het ware dringend noodzakelijk is de vergelijking slechts bij uitzondering, en waar dit niet zoo is wordt het belang der klankwetten maar des te grooter. Hetzelfde kan echter ook van de leer der woordvorming gezegd worden. De etymoloog moet volkomen op de hoogte zijn van alle elementen, die tot woordvorming dienen; hij moet weten te verklaren wat - naar de gebruikelijke terminologie - in een woord voor den wortel, wat voor suffix te houden is, welke de kracht is der verschillende suffixen, in welke betrekking de onderscheidene soorten van afleidsels van een zelfden wortel tot elkander kunnen staan. Eén enkele, tot hiertoe onopgemerkte vorm, ja één enkele klank kan dikwijls een verrassend licht over eene etymologie verspreiden. Ik kies als voorbeeld het woord slecht, welks afleiding wel vaak beproefd, maar nog in den laatsten tijd duister is genoemd. Meest allen hebben de e van dit woord beschouwd als voortgekomen uit eene reeds europeesche en indogermaansche e (als bijv. in helder en recht), en zich van den bijvorm schlicht afgemaakt, door een ouderen vorm slihti- aan te nemen, welks tweede i de e der wortelsyllabe, volgens den regel, in i zou hebben doen overgaan, of wel door de i voor eene dialectische eigenaardigheid te houden, die om welke reden dan ook de e zou hebben vervangen. Maar beziet men dien vorm slicht met de noodige aandacht en met de vereischte kennis van de eigenaardigheden der dialecten waarin hij voorkomt, dan blijkt, dat al deze verklaringen onjuist zijn, dat namelijk de i ouder moet wezen als daarbij wordt ondersteld en bij gevolg, dat in dit woord de e juist omgekeerd uit i moet zijn ontstaan. En dan ligt tevens een gezonde verklaring voor de hand, die men trouwens reeds sedert eenigen tijd op 't spoor was. In eenigszins stelligen vorm heeft Johannson haar in Paul u. Braune's Beitr. (14, 321 Anm. 3) te boek gesteld en geheel onafhankelijk van hem is zij in mijn Woordenboek uiteengezet: slihto (waarvan, door ‘Brechung’, slëhto), oorspronkelijk ‘glad,’ is een deelwoord van de woordkiem met de beteekenis ‘glad zijn, enz.’, die ook de oorsprong is van slek, slijk, hd. schleichen en hunne verwanten. Als tweede voorbeeld diene het bnw. rijk, welks oudste beteekenis is ‘machtig, heerschend’ en dat zoo nauw met het znw. rijk samenhangt. Dat deze woorden aan lat. regere ‘regeeren’, rêgem (acc.) ‘koning’ verwant zijn, heeft men weliswaar altijd ondersteld, maar eerst de nieuwere, strengere toepassing der klankwetten dwong tot de erkentenis, dat in dit geval de î van | |
[pagina 142]
| |
het Germaansche woord opzettelijke verklaring behoefde, omdat in een hoogerop aan lat. rêgem verwant woord zonder buitengewone redenen niet anders dan eene ê (die dan later â wordt) te verwachten was. De klankwetten kunnen deze moeilijkheid niet verklaren en men heeft nu hare oplossing daarin gevonden, dat de Germanen deze woorden uit het Keltisch (waarin ê tot î wordt: rîg ‘koning’) moeten hebben overgenomen. Eene diepzinnige waarnemingGa naar voetnoot1), want welk een machtige invloed van het Keltisch op de Germanen van de voorhistorische periode blijkt er niet uit! Den naam hunner gebieders hebben de Germanen aan eene vreemde natie ontleend, en vermoedelijk dus hun staatsbestuur naar dat der Kelten ingericht. Een voorbeeld hoe de kennis der woordvorming van niet minder belang is, moge het straks te vermelden schenken verschaffen. Het doel der etymologie moet wezen om door de behandelde - morphologische - hulpmiddelen een moeilijk woord met een ander woord waarvan het kan zijn afgeleid in verband te brengen, of het in een wijder kring van verwante woorden zijne plaats aan te wijzen, het liefst natuurlijk door tot een groep van woordkiemen te komen. Hierbij moeten echter, om in geen vaag etymologiseeren te vervallen, sommige algemeene regels strenger dan zulks menigmaal geschiedt, in 't oog worden gehouden. Na al wat boven gezegd is over het verschil tusschen hetgeen er eenmaal in de taal bestaan heeft en wat ons daarvan is overgeleverd, is het natuurlijk heel wel mogelijk, dat de overblijfsels van een zelfde woordkiem, of dat zelfs gefixeerde ‘woorden’, zonder eenig blijkbaar verband, aan de meest uiteengelegen oorden van het taalgebied niet alleen, maar ook in de meest verschillende tijdperken der taal voor den dag komen. Evenwel, dit komt zoo hoogst zelden voor, dat de mogelijkheid alleen er van ons niet ontslaat van den plicht om naar een genoegzamen uiterlijken samenhang te zoeken, om te zien of eene historische traditie in 't algemeen mogelijk is, en dus bijv. na te gaan of een woord uit een der Nederlandsche tongvallen in verband kan staan met een dialectisch Beiersch woord of een woord uit de bijbelvertaling van Ulfilas, of wel - in een ander geval - te onderzoeken in hoeverre bij een woord overplanting, of welke wijze van ontleening dan ook, op zichzelf waarschijnlijk kan wezen. Ook dit brengt ons weer in aanraking met nog weinig opgehelderde hoofdquesties, met de vraag bijv. naar de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de verspreiding | |
[pagina 143]
| |
der taalformaties plaats heeft, maar tevens blijkt er uit van hoeveel belang het is de grenzen aan te geven van het gebied waarbinnen de woorden voorkomen. Nog is er iets dat niet uit het oog mag worden verloren: de kring van denkbeelden waartoe een woord behoort en de stand van menschen uit wier taal het voortkomt. Afhankelijk dáárvan kunnen de voorwaarden van zijn verspreiding of van zijn samenhang met andere woorden verschillen, en eene juiste voorstelling van den gedachtenkring of het combinatievermogen van de klasse van menschen tot wier vocabulair een woord behoort maakt misschien reeds uit of het al dan niet met een ander kan samenhangen. Valt het etymologiseeren van de afleidsels van ‘woorden’ in zeker opzicht wat gemakkelijker, toch heeft ook de behandeling van woordembryo's hare voordeelen. Ongetwijfeld geven deze ons in 't algemeen een beter blik op den vollen omvang van de kracht der woorden, wat nog meer het geval zal zijn als wij eenmaal volkomener op de hoogte zullen wezen van wat de grondregels zijn van het lagere leven der taal. Wat de vergelijking der vormen niet vermag te rechtvaardigen, dat kan alleen bij dringende noodzaak, dat is wanneer de verwantschap van woorden om welke reden dan ook, ondanks de vormen bijzonder voor de hand ligt, in aanmerking komen, en altijd moet de onzekerheid van zulk een vergelijking in 't oog worden gehouden. Maar desniettemin is het een overdreven eisch, dat men hypothetische etymologiën zou moeten vermijden. Volkomene zekerheid zullen wij niet zoo gemakkelijk krijgen en wie zal hier de grens trekken tusschen zekerheid en vermoeden? Tal van afleidingen die reeds sedert vijftig en meer jaren alom gehoord, ja, zonder voorbehoud worden voorgeslagen, zijn niet minder hypothetisch dan vele die eerst onlangs werden geopperd. Dat zij reeds zoo- en zooveel keeren, door den een na den ander, geloovig, en misschien onbezien zijn overgenomen, vergroot hare waarde niet in het minst. Reeds begint men aan vele er van te twijfelen, andere heeft men reeds opgegeven, weer andere wacht hetzelfde lot. Hoe vaak heeft men duim niet uitgegeven voor ‘dikke vinger’ (lat. tumêre ‘zwellen’) of iets van dien aard. Dit belet mij echter niet om er liever (in verband met duwen) ‘drukvinger’ in te zien, wat volgens de klankwetten even goed mogelijk, en met het oog op de beteekenis stellig beter is. Sedert het verschijnen van de Grammatica van Jacob Grimm vindt men overal schenken, oorspronkelijk ‘een drank inschenken’ met een germ. woord skank ‘beenpijp, schenkel’ in verband gebracht ‘in de onderstelling dat in de vroegste tijden een beenpijp als kraan aan 't vat werd gebezigd.’ En toch blijkt deze | |
[pagina 144]
| |
afleiding niet alleen hypothetisch, maar doodeenvoudig onwaar, als men ook maar op de gewoonste regelen der woordvorming let. Want als schenken eigenlijk beteekende ‘door een beenpijp laten vloeien’, dan zou een vorm skankion, ‘schenker’ die in 't Germ. en in 't Rom. voorkomt, nauwlijks bestaanbaar zijn, en nog minder eene formatie als 't Duitsche schank (naast schenke) ‘tapperij’, schankwirt. Schenken (en schenke) zijn immers veeleer afleidsels van een woord skanko- ‘buffet’, hd. schank (in nhd. tongvallen voor ‘kast in 't algemeen’ gebruikelijk), ital. scancia; oorspronkelijk waarschijnlijk: een rek, een pottenrek. Mocht er in zaken van woordafleiding maar recht veel getwijfeld worden, zelfs waar namen als die van Jacob Grimm hun gezag leenen! De leer der vormen (morphologie), hoe gewichtig een hulpmiddel ook, is alleen niet voldoende en te minder naarmate wij krachtiger streven, om, met de ‘woorden’ niet tevreden, tot hunne ‘kiemen’ door te dringen. Er moet nog eene leer der beteekenissen bijkomen. Want eerst dan als eene verwantschap tusschen woorden op grond van de klanken èn van de begrippen verklaard is of als verklaarbaar bewezen, heeft men voor de etymologie vasten grond onder de voeten. Zoodoende zijn wij op een terrein gekomen, dat nog in 't geheel niet stelselmatig is ontgonnen. Ik kan voor dit deel van onze taak slechts enkele algemeene aanwijzingen geven. Wanneer men voor een woord een zekere ontwikkeling van de beteekenissen aanneemt, moet deze te verdedigen zijn zoowel wat de algemeene strekking er van als de geleidelijke overgangen aangaat. Als ik bij zulk eene reeks van beteekenissen uitga van ‘slijmerig, slibberig, glad’ en ik stel het begrip ‘zedelijk verdorven’ als eindpunt, dan behoor ik de overtuiging te hebben, dat het bij een woord van eerstgenoemde beteekenis in 't algemeen mogelijk is tot deze toepassing in 't zedelijke te geraken; maar dan moet tevens hetzelfde gelden voor al de tusschenstations die ik op dien weg onderstel. Bewijzen zullen hier wel op geen andere wijze te leveren zijn, dan op den weg van verklaring van 't eene geval door het andere, door onderlinge vergelijking van woorden wier beteekenissen dezelfde of overeenkomstige reeksen vormen. Ook alweer in dit opzicht verdient het leven der minder ontwikkelde taal bijzondere aandacht, omdat het krachtiger is en weliger tiert dan bij de jongere, gepréciseerde taal. En vaker dan wij denken moet eene zeer moderne beteekenis eerder uit den vollen rijkdom van die oudere periode verklaard, dan afgeleid worden uit eene engere, jongere beteekenis, | |
[pagina 145]
| |
waar men echter nu van pleegt uit te gaan. De woordkiemen moeten in den ganschen omvang van hunne beteekenis worden nagegaan; vervolgens moeten inzonderheid die welke overeenkomst in klanken vertoonen, tot groepen vereenigd worden. Op die wijze moeten wij een begin maken met een noodzakelijke maar dankbare taak van de - mocht het zijn naaste - toekomst en eene synonymiek der Indogermaansche talen samenstellen, en zoo zullen wij in de tot nog toe gangbare begrippen over den loop der beteekenissen van het ware het onware leeren afzonderen. Veel waars zal daar allicht nu reeds onder zijn, al zijn die begrippen ook grootendeels afkomstig van taalphilosofen zonder genoegzame kennis of van grammatici wie het evenzeer aan de vereischte zelfstandige studie ontbrak. Daardoor zal ons een blik worden gegund op de voorstellingen van een tijdperk dat nog geen uit ‘woorden’ bestaande taal kende, alsmede op den geringen voorraad van ideeën, waaruit zulk een taal zich heeft kunnen ontwikkelen. Het zal ons dan, wanneer er hier of daar op 't onverwachtst eene geïsoleerde benaming voor een plant, een stuk gereedschap, een zedelijk begrip voor den dag komt, lichter vallen na te gaan in welke omgeving wij haren oorsprong hebben te zoeken. En ook moet op die wijze de innige samenhang der klanken met de indrukken en voorstellingen duidelijker aan den dag komen en het ons bijv. gemakkelijker worden, het vermoeden te bevestigen, dat indogerm. gôus ‘rund’ ontstaan is uit een onomatopee voor het geluid van het rund, of het gemeenschappelijk grondbegrip van got. haihs ‘eenoogig’ en lat. caecus ‘blind’ op 't spoor te komen. Noch ‘eenoogig,’ noch ‘blind’ is een genoegzaam eenvoudig begrip, om in de taal oorspronkelijk te kunnen zijn. Zoo zal ook het groote publiek langzamerhand gemeenzaam worden met de primitiefste waarheden, als bijv. dat de benamingen der getallen, der maten en dergel. eerst langs omwegen aan hare bepaalde beteekenis zijn gekomen, en men zal niet zulk een moeite meer hebben om zich voor te stellen dat roede als lengtemaat doodeenvoudig een en hetzelfde woord is als het andere roede en dus zelfs nog in onze dagen tegelijk eene maat en een stuk hout van willekeurige afmeting kan beduiden. Wanneer wij eenmaal met dit lagere leven der taal, de wetten van de ontwikkeling der beteekenissen, beter vertrouwd zullen zijn geworden, zal nochtans het belang der morphologische wetten niet verminderen, maar wel zullen zij bij den etymoloog niet meer het eerst in aanmerking komen. Tegenwoordig gaat deze liefst van het combineeren van klanken uit, en terecht, want het is verreweg de zekerste, de minst op dwaal- | |
[pagina 146]
| |
sporen leidende methode. Doch hij doet het bij gebrek aan beter. Want als wij er maar dezelfde zekerheid mede konden bereiken, zou het immers veel natuurlijker zijn de woordafleiding op combinatie van begrippen te doen berusten. Ook nu reeds ziet men het belang daarvan niet over 't hoofd en houdt het bijv. voor een essentiëel vereischte, de woordvorsching niet tot de alleenstaande woorden te beperken, maar geheele groepen van woorden voor dezelfde of voor gelijksoortige begrippen tegelijk te overzien, als daar zijn: de namen van vogels, de namen van de deelen van een huis, enz. enz. Al aanstonds daardoor worden vragen als deze: is een woord ontleend of hoort het op eigen bodem thuis? of: van welke voorstellingen moet deze of die benaming zijn uitgegaan? - zoo niet opgelost - dan toch metterdaad der oplossing nader gebracht. Ook op andere wijzen nog moet de woordvorsching trachten algemeene regels voor het leven der taal te vinden, en de leeringen die zij uit het overvloediger en betrouwbaarder materiaal van eene meer bekende periode heeft opgedaan, toepassen op duisterder tijdperken. Wanneer de etymoloog, om een voorbeeld te noemen, ziet dat sommige ontleende woorden, vormen dus die als producten van een geheel ander klankstelsel, buiten alle verband staan met de taal waarin zij werden overgenomen, door ‘volksetymologie’ in overeenstemming worden gebracht met woorden uit die taal, dat bijv. van lat. ligusticum een nl. lubbestok, van fr. scorbut een nl. scheurbuik gemaakt wordt, dan moet hij beredeneeren, dat hetzelfde gedachtenspel ongetwijfeld ook vroeger zal hebben plaats gehad, en hij mag zelfs bij andere, tot heden nooit voor ontleend gehouden woorden, al klinken zij ook nog zoo oud-germaansch en komen ze ook nog zoo vroeg reeds voor, de mogelijkheid van ontleening niet ongerijmd achten. De oudere vormen van mierik, ohd. meri-ratich, zien er uit als een echte germaansche samenstelling, met de beteekenis, 't zij van ‘radijs van over zee,’ 't zij van ‘paarden-radijs’ (ohd. marh, nhd. mähre), maar ik verdenk het woord nochtans van oorspronkelijk ontleend te zijn. Zoo kan men ook bij den naam van de plant tijdlooze, die, letterlijk opgevat, zoo weinig gezonden zin heeft, kwalijk nalaten te vermoeden, dat ook daaronder eene door volksetymologie gewijzigde - misschien wel uitheemsche - benaming schuilt. Gebruik makende van eene wetenschappelijke synonymiek en onder toepassing van strenge morphologische wetten, moet dus de taalwetenschap niet maar de afleiding der afzonderlijke woorden naspeuren, maar ook algemeene regels, als die waarop in den loop van dit opstel werd gewezen, trachten te vinden. Alléén kan zij echter de vraag- | |
[pagina 147]
| |
stukken der etymologie niet oplossen. ‘De etymoloog behoorde eigenlijk ook het geheele gebied van de geschiedenis der beschaving in zijn ruimsten omvang, te doorkruisen, en hij zou moeten thuis zijn in de godsdienstige denkbeelden, het bijgeloof, de voorstellingen aangaande dieren, planten, delfstoffen, de gebruiken en gereedschappen van den landbouw, het krijgswezen; met één woord hij moest eigenlijk op de hoogte zijn van elke geestesuiting, die in het hem ter bewerking gegeven materiaal hare sporen heeft achtergelaten. In menig geval heeft hij zelfs van zoo nabij met de kultuurgeschiedenis te maken, dat men kan zeggen: de woordafleiding is eigenlijk meer een vraagstuk, dat de kultuurhistorie met behulp der taalwetenschap heeft op te lossen, dan omgekeerd.’ De geschiedenis van ieder woord is eigenlijk een deel van de geschiedenis der beschaving, mits men hieronder de kennis aangaande alle uitingen van den menschelijken geest versta. Van haar kant heeft echter deze wetenschap weer op alle hare paden eene voortreffelijke helpster in de woordafleiding, gelijk in 't algemeen de geschiedenis der taal en die der beschaving op 't nauwst zijn verbonden. Want omvat de kultuurgeschiedenis metterdaad de kennis van alle geestesuiting, dan valt immers een deel van de taalwetenschap volmaakt onder deze omschrijving. Geen etymoloog trouwens heeft er ooit iets vreemds in gevonden met haren invloed rekening te houden, en men mag van hem vergen, dat hij, al kan hij de zaak niet uitmaken, dan toch ten minste altijd duidelijk zal doen zien, wáár, in de geschiedenis van een woord, eene vraag, die op het gebied der kultuurhistorie thuis hoort, in 't spel kan zijn. Hoe zeer ook de etymologische wetenschap nog voor uitbreiding vatbaar is, of in welke mate hare methode nog verbeterd kan worden, altijd zal zij ons raadselen blijven voorleggen, en ons dikwijls tot zelfverloochening dwingen. Maar het strekt in deze zoomin als in eenige wetenschap den ernstigen beoefenaar tot schande een ‘non liquet’ uit te spreken, al zou die uitspraak zich nog zoo vaak herhalen. Steeds zullen er onoverwinlijke moeilijkheden zijn, en altijd zullen er woorden overblijven, die zóózeer op zich zelf staan, dat zij niet te verklaren zijn; en geen wonder, waar de wetenschap, ook bij de beste methode, slechts zoo weinig van den vroegeren rijkdom der taal voor ons oor kan doen herleven, terwijl de klank van het meeste voor altijd is verloren gegaan. Wie zal het ons dan euvel duiden, wanneer wij, in de noodzakelijkheid misschien onze meening over zulke woorden te doen hooren, óók nu en dan met eene onderstelling voor den dag komen, en de hypothesen van een broeder in de wetenschap met | |
[pagina 148]
| |
eene nieuwe vermeerderen? Wij zijn geen augurs die zich aan de geloovige menigte als onfeilbaar willen voordoen, maar wenschen integendeel het publiek voor te lichten, en wie de vereischte kennis van zaken bezit mag ons tegenspreken. Ook dit opstel wil geen wetboek wezen; het is eene soort van programma, maar het strekt tevens om de lezers van dit tijdschrift aan te sporen, op een gebied, waar nog zoo veel te doen is, naar vermogen mede te werken. Met opzet heeft het echter terzelfder tijd van groote moeilijkheden niet gezwegen, niet echter om af te schrikken, maar om in zijne mate dáárvoor te zorgen, dat wat men mocht willen bijdragen, der wetenschap zooveel mogelijk ten goede kan komen. Bonn, Februari, 1891. Franck. |
|