Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
Iets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen.‘Och liefste comt, swemter over!’
Dat deed sconincs sone, was jonc.
In deze regels, ontleend aan het schoone volkslied van de ‘twee conincskinderen’ hebben we een eenvoudig voorbeeld van den primitieven vorm van bijvoeglijke zinnen. Om het goed te begrijpen, is het noodig, den laatsten regel wat nauwkeuriger te bekijken. Sconincs sone is blijkbaar gedacht als het onderwerp van de beide gezegden deed dat en was jonc. Het tweede staat er onmiddellijk achter, maar wordt er door eene kleine rust van gescheiden, zoodat het den indruk maakt, alsof het een aanhangsel is van den voorafgaanden zin. De beide gezegden zijn alzoo niet onderling gelijk waardig, zooals thansGa naar voetnoot1) het geval zou zijn, indien ze aaneenschakelend door en verbonden waren: Sconincs sone deed dat en was jong; integendeel, het eerste praedicaat, 't welk rechtstreeks met het subject verbonden is, bevat de mededeeling, waarom het hoofdzakelijk te doen is; het andere is van ondergeschikt belang, zooals uit den samenhang bovendien voldoende blijkt. De zin: Sconincs sone was jong, welks onderwerp ter wille der eenvoudigheid en als om moeite te sparen is weggelaten, wordt dus als ondergeschikt of afhankelijk en daarmee als eene bepaling van sone in den vorigen zin gevoeld. M.a.w.: wij voelen hem als een bijvoeglijken zin. Menigeen zal door ons voorbeeld nog aan eene andere eigenaardigheid herinnerd worden, die soms aan bijvoeglijke bepalingen is op te merken. Deze toch hebben soms eene oorzakelijke bijbeteekenis: de spreker heeft de vermelde hoedanigheid dikwijls alleen daarom bijgevoegd, omdat zij in causale betrekking tot het gezegde staat: Jonge | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
menschen zijn gewoonlijk onbezonnen; - Verliefde lui doen vaak gekke dingen: zij zijn zoo en doen zoo, doordat ze jong en verliefd zijn. Eveneens kan ook in ons gedicht de bijvoeging was jong opgevat worden als eene verklaring van dien onvoorzichtigen zwemtocht; kan, want te bewijzen is zulk een oorzakelijk verband natuurlijk niet. Waar eenige coupletten verder dezelfde vorm nog eens voorkomt: Hoe haest was daer ghevisschet
Sconincs sone, van jaren was jonc.
of, waar we in den Reinaert lezen, hoe Canticleer brochte..... up ere bare
Ene dode hinne, hiet Coppe.
kan van zulke bijbeteekenis natuurlijk geen sprake zijn. II. Gewoonlijk evenwel ziet ook in het Mnl. de relatieve zin er anders en wel net zoo uit als thans. Niet het enkele gezegde, waarop het toch eigenlijk aankomt, wordt aan het te bepalen deel toegevoegd, maar de geheele zin, van zelfstandig geheel tot zindeel verlaagd, wordt in gewijzigden vorm achter de aanduiding der zelfstandigheid geplaatst, waarvan terloops iets vermeld zal worden. Tot een duidelijk inzicht in het wezen dier wijziging is het noodig, dat we haar wat nader beschouwen. Vergelijken we daarom onderstaande voorbeelden.
In 1 is de tweede zin nog geheel zelfstandig. Hij vertelt iets van denzelfden Dante, die reeds in den eersten genoemd werd en sluit zich daardoor bij dezen aan. In 2 is die aansluiting reeds inniger, daar in plaats van een noemend een wijzend woord (die) is gezet. Krachtiger dan zooeven worden we aan den voorafgaanden zin herinnerd, waarin het begrip, door die aangewezen, genoemd wordt. Overigens echter staat de tweede zin nog op zichzelf. In 't laatste geval (3) echter heeft hij zijne onafhankelijkheid verloren, gelijk uit de plaatsing van het werkwoord blijkt. De aansluiting is zoo nauw mogelijk: aan den toon, waarop het slot van den eersten zin wordt uitgesproken, en aan de korte rust, die op Dante volgt, hoort men, dat de gedachte nog niet voltooid is en er nog een stuk komen moet. We merken voorts op, dat die zijne zelfstandigheid grootendeels heeft verloren en tengevolge daarvan niet alleen nergens anders kan staan dan aan 't hoofd van den zin of, beter gezegd, in de schaduw van zijn antecedent, maar bovendien de kracht mist, den persoonsvorm des werkwoords te bepalen (die is altijd 3de pers.) en daarbij veel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
geringeren klem heeft dan straks, zoodat al het licht op het gezegde valt, en we weer herinnerd worden aan den tijd, toen zelfs dat wijzende woord kon ontbeerd worden (zie I,.... was jonc). Welke nu de wijzende woorden zijn, die de kracht hebben, om een gezegde als bepaling vast te koppelen aan eenig zindeel, dat eene zelfstandigheid beteekent, is allen uit onze spraakkunsten bekend. Waarom juist aan die woorden bedoelde functie is opgedragen en bijv. niet aan deze en gene, moet ik thans onbesproken laten. Wij kunnen hier volstaan. met te weten, dat zij alle van pronominalen oorsprong en aanwijzend of vragend van aard zijn. III. In de bovenstaande gevallen was het vrij duidelijk, hoe de zelfstandige zin tot een bijvoeglijken kon worden, daar zijn onderwerp dezelfde zaak beteekende, als het zindeel dat men wilde bepalen. Hoe is dit echter mogelijk bij zinnen, die op deze wijze gebouwd zijn?
Op het eerste gezicht moet het eenigszins vreemd schijnen, dat deze beide zinnen bijvoeglijke bepalingen van Dante kunnen worden. Dan zouden ze immers iets van Dante moeten vertellen, en de eerste zegt toch blijkbaar iets van partij, de tweede van toespelingen, aangezien deze woorden de onderwerpen zijn. De redeneering schijnt juist. Doch als we bedenken, dat niettemin onze beide voorbeelden aldus in bijvoeglijke zinnen veranderd worden:
en ze dan althans wèl iets van Dante meedeelen, moet er aan de redeneering iets haperen. De fout ligt hierin, dat we ons niet geheel hebben losgemaakt van de definitie, die onze schoolgrammatica's ons van het onderwerp hebben gegeven. Ik wil hiermede geene aanmerking op die boeken maken; zij zeggen zoo duidelijk mogelijk, wat de leerling noodig heeft en begrijpen kan. Een schoolboek moet zich dikwijls met een belangrijk deel van de waarheid tevreden stellen. De bepaling, die gewoonlijk van een onderwerp gegeven wordt, komt ten naaste bij hierop neer: het is dat deel van den zin, 'twelk de zelfstandigheid beteekent, waarvan iets wordt meegedeeld. Toegepast op de volgende zinnen: Pa is al over de vijftig; - het gure weer van Maart is voor borstlijders gevaarlijk; - mijn broer brengt met Paschen een bezoek aan zijn' vriend te Frankfort aan den Main, enz. leert zij ons dus, dat Pa, weer en broer achtereenvolgens de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
onderwerpen zijn, wat zonder twijfel met de gewone opvatting overeenkomt en aan de bedoeling van de stellers der definitie beantwoordt. Anders wordt het echter, wanneer we het volgende geval nemen. Dit huis behoort aan mijn oom. Zelf bewoont hij het echter niet. Boven huist een oude juffrouw; beneden wordt een bewaarschooltje gehouden. Vraagt men aan iemand, die niet in de regels eener schoolsche spraakkunst gevangen zit, waarvan in al deze zinnen iets wordt gezegd, welke voorstelling (of begrip) in deze vier gevallen andere voorstellingen of begrippen heeft geassimileerd, dan zal het antwoord ongetwijfeld luiden: huis of nauwkeuriger dit huis. De voorstelling, door deze woorden aangeduid, is - naar deze opvatting - het onderwerp der vier gedachten; de taalvormen voor die voorstelling: dit huis, het, boven en beneden, vormen de onderwerpen der overeenkomstige zinnen. Ik houd mij overtuigd, dat menigeen, die deze beschouwing voor 't eerst hoort, twijfelend het hoofd zal schudden over een resultaat, dat toch slechts verkregen is door de consequente toepassing van eene algemeen en zeker ook door hem aangenomen bepaling. Misschien, zoo hij onderwijzer is, zal hij zich meer dan één geval herinneren, waarin hij, om een kind het onderwerp te laten vinden in eenen zin als: De dokter heeft mijn broer adergelaten de vraag deed: Van wien wordt in dezen zin iets gezegd? en tot antwoord kreeg: Van mijn' broer! en dat hij daarop dit antwoord heeft afgekeurd. Indien dit zoo is, zal hij er thans mogelijk niet meer zoo zeker van zijn, dat die leerling ongelijk had. En zijn twijfel zal er niet geringer op worden, als hij verneemt, dat Duitsche psychologen en taalgeleerden van naam de hier slechts vluchtig aangeduide beschouwingswijze verdedigen en ons kind dus niet in 't ongelijk zouden stellen. - Is dan volgens die geleerden in dezen zin de dokter en in de voorafgaande vier voorbeelden hij, juffrouw en bewaarschooltje geen onderwerp? Geenszins. Maar zij noemen dokter niet onvoorwaardelijk, en hij, juffrouw en bewaarschooltje beslist niet - logisch onderwerp, onderwerp der gedachte. Wel zullen zij van deze woorden erkennen, dat ze als grammatische onderwerpen voorkomen. Daaronder verstaan ze, dat deze woorden als het ware de fondamenten zijn, waarop het geheele gebouw, dat zin heet, is opgetrokken: aan het grammatisch onderwerp is het werkwoord vastgehaakt. welks persoons- en getalvorm (de weinige uitzonderingen daargelaten) door dit subject wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaald; aan het werkwoord zitten weer door verschillende middelen de bijwoordelijke bepalingen en voorwerpen vast, waaraan mogelijk weer nieuwe aanhangsels verbonden zijn. Het geheel vormt zoo eene keten, waarvan het gramm.-onderwerp de eerste schakel is. In den regel, en oorspronkelijk gebeurde dit zeker altijd, vallen logisch en grammatisch onderwerp samen, en noemt het woord, dat den vorm des werkwoords bepaalt, tevens de zaak, waarvan iets wordt medegedeeld. Doch - en wij kunnen dat in de taal herhaaldelijk opmerken - vorm en inhoud dekken elkander niet altijd meer. Een vaste vorm krijgt menigmaal eene nieuwe beteekenis, en zoo gebeurt het zelfs, dat eenzelfde vorm twee en meer beteekenissen kan hebben. ‘De dokter heeft mijn' broer adergelaten’ schijnt dus alleen iets van den dokter te zeggen, zooals we uit den vorm zouden besluiten, maar kan even goed zoo bedoeld zijn, dat er iets van mijn broer verteld wordt. Ik behoef daarvoor niet noodzakelijk te zeggen: Mijn broer wordt door den dokter adergelaten. De dokter is blijkens den bouw de eerste schakel van de keten, al de andere schakels hangen direct of indirect daarvan af; maar we zien nu, dat we haar ook bij den schalm mijn broer kunnen aanvatten en dat dan alle andere voorstellingen - ik zeg niet woorden - daaraan vastgeschakeld blijken. Om ons doel niet uit het oog te verliezen, moeten wij het bij deze vluchtige uiteenzetting laten en willen nog slechts opmerken, dat in het Mnl. het logisch onderwerp zonder herhaling van het woordGa naar voetnoot1) het onderwerp kon zijn van een volgenden nevengeschikten zin; bijv.: Yoen den coninc diese sach
Sloech op therte een swaer slach,
Ende viel neder in ommacht.... (Rom. der Lorr.)
waarin Yoen als subject van viel gedacht isGa naar voetnoot2). Keeren wij thans terug tot de gevallen, die we wilden verklaren. Het zal nu duidelijk zijn, dat van
de tweede zin, waarin hem (Dante) object is, evengoed eene bijvoeglijke bepaling van Dante kan worden, d.i. een ondergeschikt praedicaat aan Dante kan toevoegen, als de eerste zin, waarin hij (Dante) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
logisch en grammatisch onderwerp te gelijk is. We begrijpen nu, dat in de bijvoeglijke zinnen
de deelen, die na het relatieve woord staan, daarin overeenkomen, dat ze beide als gezegden gedacht zijn, en voorts, dat in iederen relatieven zin het relatieve woord, zij het voornaamwoord of bijwoord, logisch onderwerp moet zijn. IV. Uit het voorgaande is nog iets af te leiden, en wel deze algemeene regel: ieder zin, waarin de voorstelling van eene vooraf aangeduide zelfstandigheid staat uitgedrukt, kan dienen tot bepaling daarvan, m.a.w. kan tot bijvoeglijken zin worden. Hij ondergaat daartoe slechts twee veranderingen: 1o verhuist het zindeel, dat de te bepalen zelfstandigheid beteekent, (zoo het niet reeds vooraan staat) naar 't begin en wordt door een relatief woord uitgedrukt; 2o neemt het werkwoord plaats aan 't eind van den zin. Ten einde, met het oog op 't geen meteen komt, den lezer hiervan goed te doordringen, laat ik eerst nog eenige voorbeelden volgen; a beteekent telkens den nog onafhankelijken, b den afhankelijken zin.
Ik heb zeker niet noodig, er op te wijzen, dat in 2 het voorzetsel mee verplaatst is en mee verplaatst moest worden, daar het geen zindeel is, maar slechts den naamval van wien veraanschouwelijkt; noch daarop, dat in 3 en 4 de samenhang tusschen wien en ter eere, wiens en zuster te innig, de betrekking te nauw was, dan dat beide konden gescheiden worden. Doch niet altijd is de band tusschen bijeenbehoorende deelen zoo eng en nauw, dat eene scheiding onmogelijk is. Zien wij de volgende voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
In al deze gevallen voelen we een innig verband tusschen hem en een volgenden infinitief: in 7 wordt hem, het object van hooren, gevoeld als subject van zingen; in 8 en 9 is het werkelijk acc. object van spreken, in 10 dat. obj. van schrijven. In de drie laatste zinnen is hem + de infinitief één zindeel, met zooveel zelfstandigheid, dat we - althans in 9 en 10 - het door eene kleine pauze isoleeren, alsof het een zin was, waaraan het toch slechts levendig doet denken. Gaat nu die infinitief met hem verhuizen? Onze voorbeelden b leeren het tegendeel. Dat de verhuizing mogelijk geweest was, zien we, behalve uit zeldzame Ned. voorheelden, uit het Hoogduitsch, dat zeggen kan:.... den Mann, den zu sprechen man mir nicht vergönnt hat. Waarin mag nu de oorzaak liggen van onze vrijheid? Zeker hierin, dat juist de infinitief - niet hem - aan het praedicaat van den zin gebonden is, gelijk hem aan den infinitief; m.a.w. voor het taalgevoel van onze voorouders is de band tusschen praedicaat en infinitief blijkbaar sterker geweest, dan de band tusschen den infinitief en zijn voorwerp. Zooeven zeiden we reeds, dat hem te schrijven, enz., daar het de hoofdelementen van eenen zin bevat, ook levendig aan eenen zin doet denken en gemakkelijk tot eenen zin ontwikkeld kan worden. Het ligt voor de hand, dat men zich ook met den ontwikkelden zin dezelfde vrijheid veroorloofde, als met den beknopten.
Er is, dunkt mij, geen wezenlijk verschil tusschen de constructie in 9 en 10 en die in 11 en 12; en het is gemakkelijk in te zien, hoe men van het een tot het ander gekomen is. Bovendien had men reeds voorbeelden van volkomen gelijke verplaatsing in zinnen, waarin naar eenig zindeel gevraagd wordt. Stel bijv., dat in de volgende zinnen a het cursieve deel onbekend zij, dan zal de vragende vorm luiden, zooals door b is aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
Als we nu bedenken, dat deze constructie reeds bij Ulfila voorkomt (Wien wilt gijl., dat ik u vrijlate? Matth. 27, 17; Hoe wilt gij, dat ik u doe? Marc. 10, 51)Ga naar voetnoot1) en dat de relatieve zinnen gedeeltelijk uit zulke vragen ontstaan zijn, wordt de voorafgaande verklaring nog waarschijnlijker. Indien dit zoo is, kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat naar het voorbeeld van deze zinnen ook andere gebouwd zijn, die we ons bezwaarlijk kunnen denken als de ontwikkeling van zoogenaamde beknopte zinnen. Bijv.:
Hieraan toch zouden beantwoorden: Ik hoor hem overleden zijn en Men zegt hem minister zullen worden, welke vormen tegen ons taaleigen strijden. Wel treffen we in het Oudhoogduitsch en ook later nog zulke ‘accusatieven met den infinitief’ aan en vinden wij in de Gotische bijbelvertaling (Marc. 8, 27; Luc. 9, 18): Wien zeggen de menschen (de scharen) mij wezen?Ga naar voetnoot2) en zelfs nog in de 16de eeuw bij ons, maar reeds met toevoeging van te: ‘......, dien ghi segget uwen God te wesen’Ga naar voetnoot3), doch dergelijke uitdrukkingen zijn vermoedelijk evenals de aangehaalde gemaakt naar 't model van grieksche of latijnsche voorbeelden. Hoe het zij, de in 13b en 14b gegeven zinnen hebben we zeker als goed Nederlandsch te beschouwen, en het is minstens even waarschijnlijk, dat zij naar analogie van 11b en 12b gevormd zijn, als omgekeerd. Aan 't slot van deze IVde afd. gekomen, vinden we den regel, in 't begin daarvan gegeven, bevestigd en ook van toepassing op den samengestelden zin. We hebben tevens gezien, dat het zindeel, 't welk de te bepalen zelfstandigheid aanduidt, zijne vaste plaats aan 't hoofd van den zin heeft en dus menigmaal moet verplaatst worden; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
doch uit niets is ons gebleken, dat dit zindeel van aard verandert. Zijne plaats ten opzichte der andere zindeelen moge worden gewijzigd, niet zijne verhouding tot die deelen. Daaruit volgt, dat evenmin eene wijziging komt in den naamval, d.i. in de uitdrukking van die verhouding. In de b's van de bovengenoemde 14 voorbeelden staat het relatief dan ook in denzelfden naamval, dien het overeenkomstige zindeel in de a's heeft. Ofschoon dit haast van zelf schijnt te spreken, zijn fouten daartegen nog niet zeldzaam en vindt men in de oudere taal zelfs zeer dikwijls afwijkingen, met name in 't geval 13 of 14: een man, dien ik hoor, dat overleden is.
Voor 't Mnl. kunnen wij ter verklaring dier vergissing aan verschillende oorzaken denken. Ten eerste kan de schrijver, gelijk veelal wordt aangenomen, misleid zijn door den Latijnschen accusatief met den infinitief, waarvoor hij een Nederlandsch aequivalent moest zoeken, (zie de verklaring van 13 en 14); ten anderen moet, althans voor het jongere Mnl., de verwildering van het taalgevoel in rekening gebracht worden, waardoor die en dien voor elkaar gebruikt werden; en ten derde kon men licht in de fout vervallen, het betrekkelijk voornaamwoord te beschouwen als afhankelijk van het werkwoord in den hoofdzin en naar het voorb. van dien ik hoor te schrijven: dien ik hoor, dat ziek is. Aan de laatste oorzaak is het zeker vooral te wijten, dat ook thans nog dergelijke vergissingen voorkomen. V. Voor wij van de relatieve zinnen afstappen, zij er nog even op gewezen, dat zij ook zonder antecedent kunnen voorkomen: Die dan leeft, die dan zorgt. Wien God een ambt geeft, dien geeft Hij er ook het verstand bij. Wiens hart voor land en koning gloeit, verheffe enz. Wat gij niet wilt, dat u geschied', doe dat ook aan een ander niet. Wie anderen een kuil graaft, valt er zelf in. De aanduiding van het begrip, dat zij bepalen, ontbreekt. Zij is weggelaten zonder schade voor de gedachte. Wat er overblijft, heeft dus dezelfde waarde als 'tgeen er had kunnen staan: de relatieve zin is gelijk aan eenig bepalingaankondigend woord + dien zin. Anders: de relatieve zin drukt nu niet alleen eenig kenmerk eener zelfstandigheid uit, maar vertegenwoordigt bovendien die zaak zelve; de zin neemt de functie van het bepalingaank. woord over, in zoover dit eene zaak beteekent. Terecht heeft men hem dan ook den naam van zelfstandig-bijvoeglijken zin, of, zoo men meer op den dienst en minder op den oorsprong lette, dien van bijv. zelfst. zin gegeven. Wien God een ambt geeft = Hem, dengene, den man, (= dien man = dien), wien God een ambt geeft. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit verschijnsel kan geen bevreemding wekken, als men bedenkt, dat wij gewoonlijk eene zelfstandigheid enkel door één kenmerk aanduiden, dat een wijs man neemt de dingen, zooals ze zijn gelijk staat met een wijze neemt enz. en de meeste substantieven op soortgelijke wijze ontstaan moeten zijn. Op ééne zaak dient nog gewezen. Onze tegenwoordige grammatica's onderscheiden in den eersten en vierden naamval in zulke zelfstandige relatieve zinnen de aanwijzende en de vragende vormen nauwkeurig van elkaar: zij verlangen die en dien, waar de door den zin genoemde hoedanigheid eene bepaalde zaak aanduidt; wie en wien echter, waar zij eene onbepaalde zaak aanduidt. Voor den tweeden en derden naamval zijn alleen de vragende vormen van kracht, 't zij er een antecedent is of niet. We moeten echter in 't oog houden, dat de spreektaal van zulk een onderscheid niet weet en dat van oude tijden af ook in schrift vormen met d en w naast elkander voorkomen, zonder verschil van beteekenis. In een Mnl. boek, dat ik opsla, lees ik dicht-bij elkaar: ..... die coer (keur) heeft van gueder minnen
Die is blyder in sijn gedocht
Dan enich man vertellen mocht. -
Die altoes sijn scalcheit toont, enz. -
Die jeghen enen oven gaept, enz. -
naast andere voorbeelden met wie. Hooft schrijft: Die aan schoonheit haer vergapen enz., Vondel: Dien d'opperste beschermt, heeft eene vaste stut, en deze gevallen staan niet alleen. Toch is niet te ontkennen, dat reeds Vondel aan de vragende vormen de voorkeur gaf, waar het antecedent onbepaald moest aanduiden, zoodat ook een onbepaald relatief (het vragende sluit het onbepaalde in) gewenscht was!Ga naar voetnoot2) Zijn wie beantwoordt aan het nog gebruikelijke al wie en het oude zoo wie, vormen waarin al en zoo oorspronkelijk bepalingaankondigend van aard zijn, maar die al spoedig in hun geheel als onbepaalde relatieven gevoeld werden, doch de aanwijzende vormen niet geheel hebben kunnen verdringen. Niettemin schijnt het wenschelijk, het verschil, dat thans velen tusschen die en wie maken, te bestendigen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
en ingang te doen vinden, wijl daardoor twee schakeeringen der gedachte hoorbaar gemaakt worden.
Van anderen aard, dan al de boven besproken gevallen, zijn die, waarin werkelijk een geheele zin als bijvoeglijke bepaling dienst doet. Bij de relatieve zinnen schijnt dit slechts het geval te zijn. In werkelijkheid - het voorbeeld: dat deed sconincs sone, was jonc leerde het ons reeds, en alle volgende hebben het bevestigd - in werkelijkheid voegen zij slechts het praedicaat van den zin aan het bepaalde deel toe, daar het subject (ik bedoel natuurlijk het logisch subject) en dit deel dezelfde zaak beteekenen. Zeg ik echter: a. Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij enz. b. De gedachte: doe ik ook iets verkeerds? had u moeten weerhouden. c. De gedachte, dat gij misschien iets verkeerds deedt, had u moeten weerhouden. dan is het blijkbaar niet het gezegde, maar de geheele zin, die dag en gedachte bepaalt. Gaan wij eens na, hoe dit in de verschillende gevallen, die zich hierbij voordoen, mogelijk is. VI. Stond er: ten dage, waarop gij daarvan eet, dan zou ons de zaak geheel duidelijk zijn geweest. We hadden dan met een zuiver relatieven zin te doen, daar het begrip dag blijkens het betrekkelijke waar hierin voorkomt. Thans echter hebben we alleen den zin: gij eet daarvan. Deze moet dus op zichzelf een tijdbegrip uitdrukken. En hij kan dat, gelijk ieder zin, daar elke handeling aan tijd gebonden is, elke werking reeds door den vorm van het werkwoord daaraan in 't algemeen herinnert. Nog duidelijker wordt ons dit, indien wij bedenken, dat met den bovenstaanden deze vorm gelijkwaardig is: ten dage, als gij daarvan eet. Hier zet het vergelijkende voegwoord als een gelijkteeken tusschen de beide tijdsaanwijzingen, waarvan de eerste de onbekende is: ten dage = gij eet daarvan. Mocht een mijner lezers vragen, of als dan niet een tijdbepalend voegwoord is, dan wensch ik hem terloops te antwoorden, dat als juist tijdbep. zinnen kan inleiden, doordat het eigenlijk een vergelijkend voegwoord is. De tijd, waarop eene werking geschiedt, valt samen met dien, waarop eene andere gebeurt; het tijdstip der beide werkingen is gelijk. Als Willem jarig is, krijgt hij een horloge; d.i. het tijdpunt Willem is jarig = het tijdpunt hij krijgt een horloge. Om dezelfde reden kan ook het vergelijkende wie in het Hoogd. soortgelijken dienst doen: Wie er das sagte, erröthete sie. Wie nog niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
overtuigd is, dien wijs ik op een paar leerzame Mnl. voorbeelden: Ende des anderen dages als des manendages was Jhesus harde vroe op; - ende Jhesus bleef daer doe als des woensdages (doe = woensdag). Het naast elkander stellen van onze beide uitdrukkingen (ten dage, dat en ten dage, als) kan ons nog iets leeren. Indien men het recht heeft, een gelijkteeken te zetten tusschen dag en gij eet daarvan, tusschen een zelfstandig naamwoord en eenen zin, dan moeten beide eene zelfstandigheid aanduiden, of, waarop het hier vooral aankomt, dan moet de zin als zelfstandige eenheid zijn opgevat. Reeds het voegwoord dat, oorspronkelijk een voornaamwoord en ook thans nog altijd de aanwijzer van eene als - natuurlijk onzijdige - zelfstandigheid opgevatte gedachte, had ons tot hetzelfde besluit kunnen brengen. Zoo bepaalt dus in ons geval de eene zelfstandigheid de andere, evenals dit bij bijstellingen het geval is, die ook zoo los naast het bepaalde woord worden gezet, zonder ander verbandmiddel dan de gelijkheid van naamval, een verbandmiddel, waarvan natuurlijk bij zinnen geen sprake kan zijn. De op het eerste gezicht zoo vreemde bijvoeglijke zin blijkt in het wezen der zaak van denzelfden aard als andere bijvoeglijke bepalingen; en al zijn in het tegenwoordige Hoogd. dergelijke zinnen met dasz ongebruikelijk, zoo lezen wij toch reeds in een der oudste germaansche gedichten: Ik kan u zeggen, dat de tijd nog zal komen, dat daarvan geen steen op den anderen zal blijven,Ga naar voetnoot1) en onze oude en nieuwere taal heeft voorbeelden in overvloed. Bijvoeglijke zinnen ter bepaling van eenig plaatsbegrip kunnen onbesproken blijven. Zij worden ingeleid door het plaatsbepalende bijwoord waar (soms ook nog daar), met of zonder voorzetsel of daaraan beantwoordend bijwoord (van waar, waarheen, werwaarts), welk waar nog duidelijk als zindeel gevoeld wordt. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze bijv. zinnen, evenals alle andere die door een vragend woord worden ingeleid, ontstaan uit onafhankelijke vragen, gelijk uit het volgende voorbeeld kan blijken. Waar hebt gij 't gelegd?
Waar ik het gelegd heb, kan u niet schelen.
De plaats, waar ik het gelegd heb, kan u niet schelen.
De woorden, waar, waarheen enz. zijn dus als relatieven te beschouwen, en al hetgeen boven van de relatieve zinnen gezegd is, geldt dan ook hier. Om dezelfde reden behoeven we niet afzonderlijk stil te staan bij de door hoe en wanneer ingeleide bijv. bepalingen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
Evenzoo is ook toen als bijwoord op te vatten, waar het aan 't begin staat van een bijvoeglijken zin, ter bepaling van een woord, dat een tijdsbegrip uitdrukt: de dag toen gij hier waart, enz. Aan dezen zin ligt weer de onafhankelijke zin: gij waart toen hier ten grondslag. Wij zien dus, dat de relatieve bijwoordenGa naar voetnoot1) zich onderling verhouden als de relatieve voornaamwoorden; dus: waar, wanneer, toen: daar, toen = wie, welke: die. VII. Nog een geval dienen we in den kring onzer beschouwing te trekken. Eenige voorbeelden mogen voorafgaan.
Alle zeven komen hierin overeen, dat de afhankelijke zin als geheel dient ter bepaling eener zelfstandigheid, zelf dus een zelfstandige zin is. Hij heeft in a, c en e den vorm van een aangehaalden zin, d.i. hij vertoont zich in denzelfden vorm, waarin hij gedacht, gevraagd is; alleen zijne plaats onmiddellijk na het bepaalde deel verraadt, dat hij als bepaling dienst moet doen, dus in zekeren zin afhankelijk is. In b, d en f is de ondergeschiktheid ook uit de afhankelijke woordschikking zichtbaar; b en d zijn bovendien door een onderschikkend voegwoord voorafgegaan, en in zooverre of gelijk is aan dat + nog iets, kunnen we zeggen, dat beide aangekondigd worden door het zinslidwoord. Dit ontbreekt echter in f, ofschoon ook deze zin als zelfstandigheid gedacht is. Waarom? Ik kan daarop geen afdoend antwoord geven. Waarschijnlijk heeft men het niet noodig geoordeeld, evenmin als wanneer de zin van een werkwoord afhankelijk is: ik vraag, wie er in betrokken zijn. Het vragende wie, dat in den afhankelijken zin zijne plaats en zijn karakter behoudt, doet weer dadelijk aan eene vraag denken en sluit zich daardoor onmiddellijk bij het voorafgaande woord aan. In d, waar we eveneens eene afhankelijke vraag, maar van anderen aard hebben, ging door het verplaatsen van het werkwoord het karakter der vraag verloren en moest nu door een ander middel (of) uitgedrukt worden. Gelijk men weet, hoort men in de volkstaal menigmaal: de vraag, wie dat er in betrokken zijn. Of we in dit dat het voegwoord hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
te zien, durf ik niet beslissen; onmogelijk lijkt het mij niet, dat de analogie met andere zinnen de menschen heeft verleid, het voegwoord te gebruiken en, nu het zich niet tusschen vraag en wie kon dringen, die te innig bijeenbehooren, maar nà het vraagwoord in te schuiven. De omstandigheid, dat men eveneens zegt: de vraag, wie of er in betrokken zijn kan deze verklaring steunen. Wat hebben nu de zes eerste zinnen met het voorgaande zelfstandige naamwoord te maken? Ze geven alle ‘den inhoud te kennen van het begrip in het naamwoord uitgedrukt’,Ga naar voetnoot1) en verhouden zich tot dit naamwoord als bijstellingenGa naar voetnoot2), m.a.w. de beide zelfstandigheden, uitgedrukt door een naamwoord en door eenen zin, staan tot elkander in betrekking van onderwerp tot gezegde: De vraag is (luidt): is de zaak fout? Daar eene gedachte, als zelfstandigheid opgevat, altijd eene abstracte zelfstandigheid zal zijn, moet wel de zaak, waarmee zij als bijstelling op gelijke lijn komt te staan (mededeeling, vraag, enz.) eveneens abstract zijn. Zij zullen dus uit hunnen aard geen concrete zelfstandigheden kunnen bepalen. Anders echter is de verhouding in geval f: De vreugde, dat de onderneming fout was, -; de angst, dat zijn broer ziek mocht zijn, -; de reden, dat ik hier kom, -; enz. Ik kom hier is niet de reden, de onderneming is fout is geene vreugde. Naamwoord en zin zijn hier niet verschillende vormen om dezelfde zaak, maar van verschillende kanten verlicht, aan te duiden, zooals in mijn neef, de advocaat. Aan bijstellingen valt hier dan ook niet te denken, al komt de vorm ook met dien der zooeven besproken zinnen overeen. De oorzaak dezer gelijkheid ligt daarin, dat de zelfstandige zin niet als het zelfstandig naamwoord door buiging zijne verhouding tot een ander zindeel kan uitdrukken. Men vergelijke slechts: Hij vertelde, dat de zaak fout was met Hij verheugde zich, dat de zaak fout was, waar de afhankelijke zin achtereenvolgens den dienst doet van een voorwerp in den 4den, en in den 2den nv. De bijvoegl. bepalingen (zie f) dat de onderneming fout was en dat zijn broer ziek mocht zijn noemen dan ook niet de vreugde, den angst, maar wel de oorzaak daarvan; evenzoo zegt dat ik hier kom niets van den inhoud van het begrip reden, maar doet mij alleen die reden nader kennen, door de handeling te noemen, die er het gevolg van is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
De behoefte, die soms gevoeld wordt, om toch op eene of andere wijze den aard der betrekking aan te duiden, blijkt daaruit, dat men den bijzin soms laat voorafgaan door een voornaamw. bijw., waarvan het eerste deel den zelfstandigen zin aankondigt en het tweede te kennen geeft, wat hij met de bepaalde zaak te maken heeft: De vreugde daarover, dat....; de reden daarvan, dat -; enz. Hierbij zal ik het thans laten. Niet alle, slechts de belangrijkste gevallen zijn beschouwd. Om niet te uitvoerig te worden, heb ik van de onvolledige en beknopte zinnen niet gerept. Zij verdienen wel eene afzonderlijke behandeling. Zinnen als: (Er was niemand), of hij schreide zijn, strikt genomen, niet bijvoeglijk. De verklaring, die het Ned. Woordenboek er van geeft, is misschien niet boven allen twijfel verheven.
Amsterdam. Joh. A. Leopold. |
|