Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De letterkunde en de onderwijzer.De Letterkunde en de Onderwijzer! Wat hebben deze twee met elkander uit te staan? Wij hebben Onderwijzers meermalen hooren betuigen, dat zij niet recht wisten, hoe zij het met die Nederlandsche Letteren hadden. Wat eischt het Examen eigenlijk van ons voor dit vak en hoe ons met goed gevolg voor te bereiden, klonk de vraag. De beschouwing in de volgende bladzijden vervat zal haar, naar wij hopen, zonder zich met bijzonderheden bezig te houden, althans in hoofdzaak beantwoorden. In een ander artikel denken wij er praktische raadgevingen aan vast te knoopen. Maar ‘wat hebben deze twee met elkander uit te staan?’ vroegen wij ons zelven in het begin van dit opstel af. Ziedaar een vraag van ietwat wijder strekking, dan die welke de studeerenden zelf ons stelden. En haar in de eerste plaats willen wij hier overwegen. Zeker zullen wij, tot wisse uitkomsten gerakende, tot enkele gevolgtrekkingen voor de praktijk mogen besluiten. Het ligt voor de hand, dat wij thans vooraf moeten vragen: Wat is een ‘Onderwijzer’? en wat is ‘Letterkunde’? Het eerste dezer beide vraagteekens behoeft ons geen hoofdbreken te kosten. De lezer neme het voor eigen rekening. Het tweede gaan wij door een zoodanig antwoord vervangen, dat de vraag naar de betrekking van de Letterkunde en den Onderwijzer daarin tevens aan de orde gesteld wordt en toegelicht. Wij steken van wal met de stelling, dat de echte Letterkennis en de gave der echte dichters, de Gaaf der Poëzie, nauw verwant zijn. En thans zeilen wij eerst naar dat Gelukzalige Eiland, het Eiland der Muzen (gelijk men vroeger zeide), om te vernemen wat Poëzie is. Het is geen omweg, wij varen recht op ons doel af: langs dat station leidt de weg en een andere weg is er niet. En wat is Poëzie? Misschien is niet ieder lezer op het antwoord verdacht. Poëzie is de trilling der Liefde. Zoo Gij u nooit met de | |
[pagina 100]
| |
Philosophische vraagstukken hebt ingelaten en het vermoeden in u op voelt komen, dat er ‘van die Duitsche Philosophie’ in onze bepaling van Poëzie schuilt, - aanvaard dan de verzekering, Lezer, dat zij noch ‘Duitsch’, noch ‘Wijsgeerig’ is en evenwel ernstiger aanspraak maakt op ernstige overweging, dan een inval van het oogenblik, een stichtelijk, sentimenteel schrijvers-aphorisme. De bepaling is zeer eenvoudig. Gij kunt haar als ge een poëtisch schepsel zijt dagelijks, en zoo niet, dan toch tegenwoordig nu de natuur wat begint op te vroolijken en de Lente haar intocht houdt, op allerlei wijze toetsen door waarneming: resultaat van waarneming is zij. Poëzie is de trilling in uw hart, het ritselen van ongewone, verborgen gewaarwordingen, als van een bron, wanneer vrouwelijke lieftalligheid u doet wenschen, droomen, smachten. De trilling in de borst van den jongen echtgenoot, als zijne oogen rusten op de bloeiende moeder met de rozige eerstgeborene aan den boezem. De trilling in het ridderlijk mannenhart als het, onder het ruischend Wilhelmus, de toewijding voelt ontwaken voor de jeugdige vorstin aan het hoofd der natie. Er is poëzie in u, telkens en overal, wanneer gij, zonder verstandelijk berekenen van nut en voordeel, door onwillekeurigen aandrang buiten u-zelven treedt, eenheid zoekt en eenheid gevoelt met de dingen buiten u. Poëzie is het, als de vrome opziet naar de sterren en het hem toeschijnt als wenkten zij vriendelijk naar een ver Vaderhuis, als in het morgenuur de natuur haar groote, vroolijke oogen opslaat en u met moederlijke glimlachen aanziet, dat uw hart zich opent en naar alle kanten bewondering uitgaat, als de winteravond u in den huiskring noodigt en de verveling voor de gezelligheid plaats maakt, de gezelligheid allen welwillend en welmeenend stemt. Poëzie is innige sympathie en groote poëtische kunstenaars zijn als een groot hart, dat midden in de wereld staat en alles medegevoelt en begrijpt. Thans zal ik duidelijk gaan maken, wat de wetenschap der Letteren met dat innig hartsgevoel te doen heeft, waarin de verwantschap van alle schepselen zich, om zoo te zeggen, openbaart. De Letterkunde is een Historische wetenschap. Zij bestaat niet in de kunst, te zeggen: dit is een Ode, dit is een Romance, dit is mooie en dit is leelijke stijl, dit is een stijl die mij niet bevalt en deze stijl is niet goed, omdat de Ouden anders schreven. Zij bestaat ook niet in het kennen van de namen van Vondel's treurspelen en Bosboom-Toussaint's en Van Lennep's romans. Zelfs dit is geen eigenlijke, geen wezenlijke Letterkunde, met redenen te betoogen, dat het Klassieke Treurspel der XVIIde eeuw ons negentiendeëeuwers niet meer | |
[pagina 101]
| |
bevallen kan. Het is de taak der Letterkunde, aan te wijzen hoe dat Treurspel ontstaan is, hoe de smaak voor een schepping die den volkssmaak zoo weinig bevredigde, zich bij sommige scheppende geesten ontwikkelen kon. Dit aan te wijzen is Historie. Het nut der Geschiedenis daargelaten, merken wij op, dat den mensch ten allen tijde, bij zekeren graad van ontwikkeling althans, anders dan het dier, een nieuwsgierige belangstelling in het Verleden is eigen geweest. Deze belangstelling heeft de groote onderzoekers volharding en arbeidskracht geschonken en verplicht den beschaafde tot dankbaarheid jegens hen. De Wetenschap is niet ontsprongen aan de overweging van het nut, dat het kennen der dingen voor ons heeft, maar aan de begeerte, de onpractische begeerte om te weten. Die begeerte is misschien zelfzuchtig en onzedelijk, zij is er: en was zij er niet, de mensch zou zich minder hoog boven het ‘dier’ verheven hebben. Het hangt er van af, wat men ‘zedelijk’ noemt. Buitengewoon onpractisch schijnt de weetgierigheid, die zich naar de dingen die geweest zijn uitstrekt, en evenwel is er geen fijner en edeler bewerktuigd schepsel denkbaar, dan een volmaakt Historicus zou zijn.Ga naar voetnoot1) Een voorbijgeganen tijd te kennen, behoort tot het allermoeielijkste. Moeielijk is het reeds, zich in de beoordeeling der staatkundige toestanden van een verleden tijd niet te bedriegen; moeielijk zich een juiste voorstelling te vormen van het samenstel eener verdwenen maatschappij, de verhouding der verschillende standen. De kennis van de wereld der voorvaderen wil niettemin hun geheele leven omvatten en het allermoeielijkste daarin is, te weten hoe die voorvaderen in een bepaald tijdperk gevoelden en dachten; de kennis van hart en hoofd, van de verborgen bronnen waaruit de uit wendige geschiedenis mede haar oorsprong neemt, van den diepen grond waaraan die bronnen ontspringen. Hierin ligt het hachelijke van het schrijven van een echten historischen roman: zonder het te bemerken, leent men den ouden Egyptenaar, den zeventiendeëeuwer de gevoelens en denkbeelden, de gewaarwordingen en aandoeningen van zich-zelven en zijn eigen tijdgenooten: tegen wil en dank wordt het verleden, dat de kunstenaar ons wilde doen aanschouwen, een maskerade, de mensch der negentiende eeuw heeft er zich in antiek gewaad gehuld, in een antieke omgeving verplaatst.Ga naar voetnoot2) En toch is die echte historische roman, in zekeren zin het einddoel der Historische wetenschap: het nog steeds | |
[pagina 102]
| |
onbereikte einddoel. Het doode Verleden als uit de dooden op te roepen, als levend en niet gestorven terug te roepen voor de verbeelding, dat is het ideaal van het waarachtig kunstena arsgeweten. Dit ideaal verwezenlijkt zou het volkomenste geschiedkundige kennen zijn. Het kennen dat ook den Historicus voor den geest zweeft. Uit dit gezichtspunt zal het u duidelijk zijn wat de taak is der Letterkunde. Ook uit de diplomatieke geschiedenis, ook uit de oudheden in onze musea valt het inwendig leven te kennen. De diplomatieke geschiedenis is onder de eerste getuigen. Maar allereerst komen de boeken, de gedenkschriften, de brieven in aanmerking. Waar deze ontbreken blijft het voorgeslacht op verren afstand. Spreek, opdat ik u zie, zeiden de Ouden. Want als Gij spreekt, spree kt Gij gedachten, en in uwe gedachten en in uwen toon verraadt zich uw gevoel. Wij zien het Verleden niet, zoo wij zijne stem niet hooren en die taal niet verstaan. Dan zien wij niet eens. In de geschriften die het naliet, spreekt het verleden. De Letterkunde luistert: zij bestudeert die stem, bestudeert die taal, verklaart het gesprokene. Zonder deze verklaring blijft de geschiedenis halve kennis, is er een reuke des doods aan haar, aanschouwen wij het Verleden als lijk: gelijk de mensch die niet mee spreekt en geen zieleleven meer te vertolken heeft, een lijk is. Aan deze waarheid beurt de moedeloos geworden litterator van dezen tijd zich weder op. Het beteekent niet, dat de Letterkunde de voornaamste der Historische wetenschappen zou zijn. Op het gebied der Wetenschap is niets klein en niets op zichzelf groot. Als de geschiedenis van het geheele innerlijke leven der menschheid, is de Litteratuur de Geschiedenis der Ideeën en der vormen waarin dat leven, die Ideeën zich in de taal hebben geopenbaardGa naar voetnoot1). Haar terrein is zoo uitgestrekt, dat niemand hier op alle plaatsen thuis kan zijn. Het omvat de godsdiensten der volken, de zedelijke begrippen, de openbaringen van den weetlust d.i. den stand der wetenschappen in elken tijd, de uitingen van den scheppingsdrang d.i. den stand der kunsten: en al deze menschelijke verschijnselen van hunne oorsprongen af, de veranderingen hunner ontwikkeling door, tot aan hun kwijnen en hun voorbijgaan. Zoo deelt zich deze wetenschap in afzonderlijke wetenschappen en is zij Godsdienstgeschiedenis, Geschiedenis der Wijsbegeerte, Zedengeschiedenis, Geschiedenis der begrippen van het Recht en den Staat, voorzoover zij zich uit de geschreven oorkonde, met behulp van andere overblijfselen van het Verleden laat opdiepen. | |
[pagina 103]
| |
Zelfs de geniaalste Litterator moet zich tot arbeidsveld een afgebakende plek kiezen en kan zich overigens van tijd tot tijd slechts een reis naar elders veroorloven: hij moet er geweest zijn, hij mag er geen volslagen vreemdeling zijn. Aldus opgevat noemt men de Letterkunde Philologie. Wat is nu het middel, waardoor wij de Stemmen der Volken verstaan? Een middel, in den zin dien wij aan dit woord hechten, is er niet. Het is een aangeboren orgaan, dat ons in staat stelt met al die menschen buiten ons in hunne taal te spreken. Een dichter heeft gezegd: De taal van 't hart heeft menig dialect:
Wijs die 't hem min verstaanbre niet begekt.
Er is een tijd geweest, dat men de taal der achterbuurten van de steden, de taal der achterhoeken van de landen, dat de beschaafde taal zijner minderen, voor enkel wraakbare verbastering en ontaarding hield. Het wekte den lachlust op en lokte den spot uit. Thans weten wij beter. Het dialect is taal in denzelfden zin, waarin de uiting van den beschaafde het is. Het eene en het andere heeft dezelfde ‘Natuurlijke Geschiedenis.’ Maar zelfs de vreemdeling moet het nog wel om zijn moeders taal ontgelden. Nog lichter echter lacht men om eens anders gemoedsbezwaren en eens anders vroolijkheden. Dat wij den Indiër der Veda's noch den Athener uit Perikles' dagen, den middeleeuwschen lijfeigene noch den ridder zoo maar begrijpen, dat bevreemdt niet: het is Indisch, het is Grieksch, het is onverstaanbaarder dan Middelnederlandsch. Doch ook de tijdgenoot schudt zijn hoofd over den tijdgenoot. Die nooit geloofd heeft, weet niet wat Geloof, wat echte godsdienst is. Die nooit patriot was, kent geen vaderlandsliefde. Die, door aard en studie, gewoon is de dingen te nemen zooals zij zijn, ziet weinig van die Rechten der Menschheid, waarvoor anderen hun leven zouden stellen. Protestanten en Katholieken zijn volslagen heterogene schepselen: welk een studie eischt het beide te leeren zien! Wij zijn allen zelf kind geweest, en toch, hoevelen zweren niet, met de hand op het hart: ‘het Sprookje is verwerpelijk voor de kinderkamer.’Ga naar voetnoot1) Wat voelt de jongeling van de eerzucht die hem kwellen zal als man, hij die vol is van zijne liefde? Hoe ontgaat de poëzie dier eerste liefde den man! En wat weet de grijsaard van eerzucht? | |
[pagina 104]
| |
Hij begrijpt ze niet meer. Die niets van den kunstenaar heeft, zal nooit weten hoe een kunstwerk geboren wordt, en wiens gedachten niet verder gaan dan zijn garderobe, dien blijft het een eeuwige verborgenheid, welk een blijdschap er voor den weetlust in het zoeken en vinden schuilt. Man en vrouw vertegenwoordigen twee gansche werelden: wie kent ze beiden van Noordpool tot Zuidpool? Wij schrijven straks het jaar 1900 en hoewel er slechts één heden is, dit heden sluit alle voorbijgegane tijdperken onzer geschiedenis in zich. Zoo gij de gegevens uwer menschenkennis met de uitkomsten van een ethnologisch onderzoek onzer Drentsche en Veluwsche heiden, onzer plattelandsbevolkingen, van een nauwkeurig waarnemen al onzer godsdienstige uitingen en politieke overtuigingen vereenigen kondt, dan zoudt gij ondervinden, dat de middeleeuwen, dat elk der opvolgende halve eeuwen tot nu toe, haar vertegenwoordigers nog heeft in ons midden: niet onveranderd voorzeker, maar geen dier tijden is dood. Dit is eene der oorzaken dat wij den tijdgenoot misverstaan: tijdgenoot zijt gij, of is hij, dikwijls slechts ter helfte. Ja, het aantal lieden dat op een bepaald moment inderdaad in het heden leeft, den dag van vandaag kent, is voor elk land te tellen, onder millioenen met den vinger aan te wijzen. Zulk kennen is een zeldzame gave. Andere oorzaken, lezer, zult gij gemakkelijk bij eenig nadenken op het spoor komen. Hebt gij de opmerking niet reeds gemaakt, dat de grond van al dat verschil in het bijzondere van elks persoonlijkheid ligt? Na de geboorte ziet de mensch zich in eene bepaalde omgeving geplaatst, de ééne voorwaarde van zijn verder worden, - maar de andere voorwaarde is hij zelf, op wien die omgeving werken gaat. Ligt dat begekkend misverstaan ook niet aan de neiging, waarvan niemand zich misschien zuiver vrij kan pleiten, om den anderen mensch minder zacht, in het gunstigst geval iets harder te beoordeelen dan ons zelven? In de voorbeschiktheid, dat wij het aantal zijner deugden veelal te laag, het aantal der ondeugden veelal te hoog tellen? Even spoedig als onze deugden merken wij zijne ondeugden op. Het donker, waarin wij zijne ondeugden zien, is zoo onaangenaam als de vroolijke kleuren onzer deugden aangenaam en verkwikkelijk zijn. Er is een verhouding tusschen de sympathie voor ons-zelven en de sympathie voor anderen, die niet evenredig is met de som van hun waardeerbare eigenschappen. Dit welbekende feit voert ons tot de vraag: wat zou 't orgaan zijn dat den Letterkenner bij uitnemendheid maakt. Het antwoord ligt u op de tong: Het orgaan der Poëzie. Een groot litterator moge al de | |
[pagina 105]
| |
scheppingskracht van den geroepen kunstenaar ontberen, de dichterlijke teergevoeligheid, het wonderbaar raadvermogen dat de geheimen van vreemde zielen uitvorscht, heeft hij met dien gemeen; ook zijn gemoed is duizendsnarig en als een Aeolusharp trillende bij het minste zuchtje: het is door een snelwerkende sympathie met de wereld die niet hem-zelve is, rondom hem, dat hij zoovele tijdgenooten, vreemd en ingeboren, sommige volken en sommige vervolgen tijden, lieden van strijdende partijen, geloovigen van meer dan één God en meer dan één Christus, ook afgodendienaars, velerlei karakters, kind en grijze verstaat. Niet alles verstaat hij, niet alle partijen en alle geloovigen, niet alle volken en tijden: want ook zijn aard is bepaald en sluit veel uit: er moet verwantschap zijn of scherpe tegenstelling; maar veel kan de litterator die receptief en reflecteerend dichter is verstaan. Zoo hem niet slechts dichterpijn en dichtervreugde, zoo hem ook een deel scheppende kunstenaarsphantasie ten deel is gevallen, dan verstaat hij ook het kunstwerk, ook den kunstenaar. Ik zou wel durven zeggen, dat bijna elk mensch minstens drie talen kent: ‘Wij kennen allen smart en droefheid, vreugde en opgeruimdheid, en verveling. In deze talen zijn wederom verschillende dialecten en de meesten onzer drukken zich in eenige, in meer dan ééne dier streekspraken uit. Ik druk mij te zwak uit. Het aantal dialecten waarvan ons eenig besef eigen is, schijnt vrij aanzienlijk. Maar de dichter is als het bureau eener wijdvertakte telefoon in eene groote stad. Ontelbaar zijn de draden die zich naar alle zijden heen strekken: de stad is de wereld. Alles hoort hij, - veel althans, meer naarmate hij grooter is als dichter en hij meldt het in zijn lied, daarin antwoordt hij. Een philoloog nu zonder een telefoontoestel met een goed net van draden, moet den besten schotel van het letterkundig onderzoek onaangeroerd laten. Mijn lezer heeft wellicht reeds gemeesmuild, dat sommige beoefenaars der Letteren eigenlijk Paters Goedleven zijn, - ‘lekkerbekken’ valt iemand mij in de rede, want het is aangenaam sympathie te gevoelen, goed te gevoelen. Er is iets van aan. Gelukkig die de oorzaken der dingen ontdekt en op deze wijze het aangename met het nuttige verbinden mag. Thans zeggen wij: de wetenschap der Letteren is zelf poëzie, kan het zijn ook voor hem die niet zelf onderzoekt, maar kennis neemt van hare uitkomsten. Want indien de litterator naar Rousseau, naar Vondel, naar Bredero, naar Poot, naar Cats, naar Bilderdijk, naar Toussaint luisterend, het oor aan zijne draden, u thans die vreemdelingen schildert, gelijk hij hen ziet nadat zij gesproken hebben, nadat | |
[pagina 106]
| |
de draden de geheimste trillingen hunner harten hebben overgebracht, - moogt gij dan, zoo gij niet te misdeeld zijt, geen deelgenoot van zijn aanschouwingsvreugde zijn? Wellicht komt er een tegenwerping van algemeene strekking bij u op. Vindt gij, die het woord nu tegen mij voert, Rousseau dan een aangenaam man, vindt gij Bilderdijk aangenaam? En zeidet gij niet: poëzie was innige sympathie, één zijn en naar éénzijn trachten? Hebt gij het niet genoemd de trilling der liefde? Houd dat laatste vast, lezer. Een man had op zijne kamer de beeltenis van een partijhoofd, wiens voetstappen hij niet drukte: doch hij vereerde die beeltenis, om groote hoedanigheden van karakter en verstand. Toen zegevierde de partij aan wier hoofd de begaafde stond en de man zag zich bij die tijding in zijn bestaan, in zijne broodwinning, in zijn geestesvrijheid bedreigd: het was in den aanvang der achttiende eeuw toen Whigs en Tories in Engeland elkander fel bekampten en een politieke omzwaai voor vele ambtenaren en beambten noodlottig werd. Toen nam de man de beeltenis die hij hoogschatte af en daar lei ze, een nacht, omgekeerd in eene donkere kast. De man besliep zich. Des morgens was de eerste grimmigheid verdwenen. Hij was een waarnemer van anderen gelijk van zich-zelf. Daar bespeurde hij tot zijn smart, dat zijn onpartijdige, zijn onverduisterde blik op het buitengewone in den tegenstander veranderd was in scheelzien, en er was een nevel voor zijne oogen. Hij voelde, dat hij onrechtvaardig was, dat hij zich-zelf verminderd en vernederd had, hij nam de beeltenis en hing die, met afgewend gelaat, aan den ouden spijker: het duurde geen dag, vertelt een zijner vrienden ons die dit geboekt heeft, of de oude bewondering was weer tot de helft der vroegere hoogte geklommen. Ligt de moraal niet voor de hand? Als de inblazingen van den honger, van de liefde, onze verhouding tot anderen bepalen, dan komt de poëzie in vreemd gezelschap; als het eene Ik met het andere Ik in botsing geraakt, dan wordt de poëzie er tusschen verpletterd. Stellen wij de vraag, of wij Bilderdijk de eene helft van den dag een ‘aangenaam mensch’ vinden, dan hebben wij, of wij 't bevroeden of niet, meteen allicht de beeltenis afgenomen en weggelegd. De criticus behoeft de feiten niet voorbij te zien, - maar wat hem persoonlijk aangenaam of onaangenaam is, dat mag hij niet in het volste licht zetten; daartoe genaderd, loopt hij gevaar dien evenmensch zóó schoon of zóó leelijk te heeten, dat zijn woord geen wetenschap, maar zelfbeschrijving inhoudt. Poëzie is de trilling der liefde! En zooveel diep- en hoogmenschelijks is er in de harten dier beide ‘onaangenamen’ omgegaan, | |
[pagina 107]
| |
zij hebben zooveel, met al hun haat, zoo verheven liefgehad en ook, voor hunne liefde, zoo ontzettend diep geleden, dat een dichterlijk criticus (en andere critici zijn de ware broeders niet), indien geen kerkelijkheid, geen politiek, geen overbeschaafdheid en overnetheid, geen overbraafheid en braaf gebrek aan zelfkennis en zelfcritiek hem in den weg staat, niet eens in verzoeking komt om aan zich-zelven, boven den grooten ongelukkige, de voorkeur te geven. Denkt gij, lezer, dat het vernuftswoord waar is: ‘de kunst is moeielijk en de critiek gemakkelijk?’ De critiek is even moeielijk als de kunst. Alleen slechte critiek - is even gemakkelijk als slechte kunst. Maar voor die moeite wordt de getrouwe onderzoeker beloond: die ‘dichterlijke’ methode ontdekt hem wat aan elke andere methode ontglippen moet: de parels in de diepte. Zij ontdekt hem, dat er vergroeide boomen zijn, dat de omstandigheden van het leven dikwijls ontzeggen wat de natuur beloofd had, dat diezelfde onaangename hypochondrische man, die de geheele wereld tegen zich keert, tot wien zijne huisgenooten zeggen: ‘vader, het is uwe schuld, gij maakt ons het leven óók zoo onaangenaam!’, dat diezelfde onaangename man, diep in zijn hart zoo goed, zoo zacht, zoo beminnelijk is als een naief kind. Dit verborgene ontdekt alleen de methode der dichterlijke liefde, die een andere is dan de methode van politieke, kerkelijke of nationale kwaadsprekendheid, dan de methode van officieele wetenschap. Indien de lezer overtuigd is, dat de Litteratuur als een wetenschap van den mensch en het menschelijk leven op de belangstelling van den beschaafde eenige aanspraak heeft, dan vragen wij thans: wat heeft de Onderwijzer met de Letterkunde uit te staan? Hebben wij met onze korte beschouwing ons doel bereikt, dan komt deze en gene tot het besluit: Zoo de beoefening der Letteren in dezen geest mogelijk is, zal zij ook dien geest kunnen kweeken en versterken. En bezit zij dat karaktervormend en ontwikkelend vermogen, dan behoort hare waarde voor den onderwijzer niet gering, maar hoog te worden aangeslagen. Indien het onderwijs behoefte heeft aan mannen van roeping, eene menschkundige litterarische studie zal de sluimerende roeping tot zelfbewustheid brengen. Draagt de echte letterkennis zulk een ethisch karakter, en behoort de Onderwijzer voor alles een goed man te zijn, die ethische studie zal ongetwijfeld eene voorbereidingsschool kunnen zijn voor die keurbende van uitgelezenen, wier kracht is gelegen in hun persoonlijkheid. Inderdaad, waagt men het, wel bedacht en in ernst te verklaren, dat er bij de opleiding van den Onderwijzer op de vorming van zijne | |
[pagina 108]
| |
geheele persoonlijkheid gelet moet worden, en stelt men de vraag: ‘is dat vormen uitvoerbaar door bepaalde middelen, dat zedelijk einddoel bereikbaar langs vaste wegen,’ dan zal hij, die aldus A zegt, na een onbevooroordeeld vergelijken der wetenschappen met het oog op haar paedagogische waarde, voortgaan met de stelling: de studie der letteren mag nadrukkelijk aanspraak maken op een beter en ruimer plaats in het opleidingsplan, dan zij daarin tot nu toe bekleed heeft. Doch het zal in die studie niet begonnen zijn, om kennis van namen. Men zal er van de kennis der namen voort moeten schrijden tot de kennis der zaken. Voor het naspreken van dorre en onjuiste bepalingen, zal in de plaats moeten treden het begrijpen dier mannen en vrouwen, wier uitnemendheid niet ten grave gedaald is, maar een voorbeeld geworden voor de nakomelingschap. De eisch is hoog: Er zal veel gelezen moeten worden, veel gelezen, en hoe! Naast het Handboek van de Geschiedenis der Letteren gelijk wij het tot nu toe kennen, zullen er andere Handboeken moeten verschijnen, die ons de menschen doen aanschouwen, waarvan de examinandus thans de namen leert stamelen, die door de kennis van den mensch ons de werken leeren waardeeren. Eene dichterlijke litteratuurgeschiedenis, die het stempel der dichterlijke bevoegdheid op hare bladzijden draagt, wie schenkt ze ons? Eene geschiedenis die op haren titel mag schrijven: voor eigen studie! Iets anders, hoor ik vragen, zou, bij het gering aantal uren dat ons ter beoefening overblijft, de tijd, dien de Letterkunde zou vergen. niet een leeuwendeel zijn? Wij stemmen het toe: dit ééne bezwaar maakt het opwerpen van andere onnoodig. Lezer, wij dwaalden in het rijk der idealen. Op te treden voor de rechten der Litterarische wetenschap is, zoo men consequent durft zijn, inbreuk maken op het plan der huidige opleiding. Het is, dat plan wraken en het noodzakelijke eener nieuwe regeling voor zijne rekening nemen. Zoolang de heerschende overtuiging omtrent de eenige waarde der exacte wetenschappen onverzwakt haar invloed blijft oefenen, zal de studie der Letteren geen kans hebben, hare aanspraken erkend en haren bloei verzekerd te zien: er is thans geen ruimer plaats voor haar, er is geen tijd. Eerst na een omzwaai in die overtuiging kan en mag men bij den Onderwijzer een degelijke kennis der vaderlandsche letteren verwachten. En dit kan nog lang duren. Ondertusschen blijven wij vragen: of de Onderwijzer niet voor alles een goed man moet zijn en de eisch van vorming der persoonlijkheid een ijdele Donquichoterie moet heeten. | |
[pagina 109]
| |
Laat ons zien, wat de examinator in den bestaanden toestand verwachten mag. Het behoeft geen betoog, dat een kennis van het verleden waarin ons dit als uit de dooden verrezen voor den geest rijst, zoomin in den ideaalstaat, die ons zooeven bezig hield, als nu, doel kan worden. De eisch van algemeene ontwikkeling echter sluit in zich, dat de onderwijzer niet geheel onbekend zij met Hooft en Vondel, Huygens en Cats, Bredero en Starter; dat de namen van minderen als Kamphuysen, De Decker, Luyken, Antonides hem niet geheel vreemd klinken; zelfs zal het hem te stade komen, als de bloemlezingen hem een of ander hunner werken onder de oogen hebben gebracht. Tot de eigenlijke beoefening der zeventiendeëeuwsche vernuften behoeft hij zich niet te zetten. Eene hoofdvoorwaarde (niet de eenige!) om hen te genieten en zich een oordeel over hen te vormen is grondige kennis der oude taal en deze is voor den Onderwijzer tegen den tijd van zijn examen niet te verkrijgen. Hij zorge slechts, dat een aantal levensbijzonderheden, vooral zulke die in verband staan tot de werken, de titels van de voornaamste dier werken zijn geheugen stoffeeren. Hij leze Vondels Jeptha en Lucifer na de lectuur van zijn Palamedes. Zijn hekeldichten en zijne lyrische poëzie vergete hij niet geheel. Hij beproeve het eens met de liederen van Hooft. Leerzaam zal hem een aantal bladzijden uit zijne Nederlandsche Historiën en zijn Granida zijn. Naast zijn Warenar legge hij Bredero's Spaansche Brabander, Huygen's Kostelijk Mal en Voorhout en Cats' Spaansch Heidinnetje vinden een plaatsje tusschen zijne boeken. Doch steeds houde hij in 't oog, dat de waarde van de kunst onzer Ouden hem eerst bij lang voortgezette studie ten volle geopenbaard kan worden. Daarom streve hij hier voornamelijk naar die algemeene kennis, die het lezen van dagbladen en tijdschriften, het verstaan van redevoeringen en beschaafde gesprekken mogelijk maakt. In 't algemeen wachte hij er zich voor, het oordeelen van welken letterkundige ook, al was het de grootste, napratend tot het zijne te maken. Goed is het te onthouden A. zegt dit en B. zegt dat. Verder kan de Onderwijzer niet gaan. Straks wanneer hij zich een huis heeft gebouwd, dat dan voorliefde hem tot ernstige studie voere dier onvergetelijke schoonste dagen van ons volksbestaan. Wat voor den bloeitijd onzer letteren geldt, dat geldt te meer voor de eeuwen die er aan vooraf zijn gegaan. Over de middeleeuwen wordt doorgaans weinig of niets gevraagd. Het is echter niet overbodig, te weten, wat een middeleeuwsche ridder- | |
[pagina 110]
| |
roman is, wat men onder de didactische school van Jacob van Maerlant verstaat, wat een sproke is en wat een mysteriespel. Een heel algemeen overzicht der XVIde eeuw is voldoende. Men make zich eenige voorstelling eigen van de Rederijkerskamers. Men hebbe althans iets vernomen van Anna Bijns en wete iets mede te deelen van de Geuzenliederen. Over Marnix en Coornhert leze men een kapitteltje en van Spieghel en Roemer Visscher moet men gehoord hebben en weten in welke betrekking dit laatste viertal tot de toekomst van Hooft en Vondel staat. De Letterkunde van den tegenwoordigen tijd stelt den man van het Lager Onderwijs andere eischen. Het zou niet staan, als de onderwijzer onbekend was met boeken, die iedereen gelezen heeft. Al naar gelang een auteur van eenige beteekenis dichter aan onzen tijd komt, heeft hij meer recht, door het beschaafd publiek gekend te worden. Naar die mate immers wordt hij tevens gemakkelijker verstaan en zal zijn kunst, zijn manier van denken en trant van spreken ons, gewoonlijk, eigener zijn. Betje Wolff, Bilderdijk, Feith, Van der Palm, Tollens winnen reeds in belang voor ons. Van de achttiende eeuw heeft de examinandus zich een algemeen overzicht te vormen; aan sommige namen, als aan Van Effen en de Van Harens wijde hij in 't bijzonder zijne opmerkzaamheid. Doch het laatst der vorige eeuw schenke men, met de eerste dertig jaren der onze, langer zijne aandacht. Destijds toch, in de jeugd en de jongelingsjaren onzer naaste voorouders, heeft zich het hedendaagsche Koninkrijk gevormd, en het is niet te veel gevergd, men zal het gaarne toestemmen, dat onze kennis omtrent de wording van dit ons heden zich wat verder uitstrekken en wat dieper moet gaan. Voor dezen tijd is het dat de uitkomsten der wetenschap, Philologie genaamd, onmiddellijk waarde verkrijgen voor allen, die er een eer in stellen op de hoogte van hun tijd te zijn. Hier, lezer, begint uwe studie ontspanning en levensgenot te worden, uit kracht van het poëtisch karakter dier Philologie. Welke personen, voor u bepaald, van minder gewicht zijn en uit welke werken gij uw weten putten kunt, daarover later. In 't oog gehouden, dat ontwikkeling en boekenkennis moeielijk te scheiden zijn, kan het u niet onbillijk schijnen, als men van u verlangt, dat gij u tegenover de auteurs die in uw eigen leeftijd optraden. geen vreemdeling gevoelt. Met hen hebt gij u op eenigszins vertrouwden voet te stellen. Ten opzichte van deze is het den examinator niet kwalijk te duiden, dat hij eenige belezenheid verwacht. Vele bezwaren, die u het intiemer kennen van de Letteren uit een vervlogen | |
[pagina 111]
| |
tijdvak verhinderden, doen zich hier niet voor. Grondiger verstaan is hier, met belangstellende vlijt, voor u weggelegd. Zwaarder weegt er, billijkerwijze, de eisch. Stellen wij nog ietwat duidelijker in 't licht, waarom de onderwijzer ook tegenwoordig de Nieuwe Letteren als een gewichtig vak te beschouwen heeft. Er is meer dan ééne reden. Drie er van laten wij hier aan de orde komen. De eene is even welsprekend als de andere. Ongetwijfeld zijn wij het eens, dat gij u van de groote menigte te onderscheiden hebt door wèl spreken en wèl schrijven. Doch leert men die beide machtige kunsten door spel- en spraakkunst? Leert men de geheimen van den zinsbouw door syntaxis, de kracht van zinverwante woorden, synoniemen, door het inprenten van algemeene bepalingen? Zou iets anders dan spreken, hooren spreken, lezen ons tot de schatkamer der moedertaal kunnen leiden? Weinig nutten u-zelven de uren aan grammatica ten koste gelegd, leert gij niet veel verstaan, handig spreken, gemakkelijk en juist schrijven. Veel verstaan! Dit is het tweede. Hoe zult gij het daartoe brengen, zonder u op het verstaan toe te leggen? Er is niet slechts zaakkennis toe noodig, - voor alle dingen is het een nauwluisterend taalgevoel, dat ons de gedachten van anderen juist en fijn doet vatten: het innig besef van den dienst der tallooze middelen die onze taal tot haar beschikking heeft. In uitstekende auteurs leeft dit besef een krachtig, rijk leven, maar wij allen bezitten het min of meer en bij allen is het vatbaar voor ontwikkeling. Die ontwikkeling heeft plaats onder het lezen en bij zelfstandige oefening in 't schrijven. Ook de zaakkennis is in rechte reden afhankelijk van het lezen. Daardoor alleen verwerft gij u een deel van den schat van beelden, zinspelingen, ontleende zegswijzen, termen uit allerlei kring afkomstig, waarmede de auteurs hun weten op bepaalde wijze voorstellen, hun gedachten vertolken, waarmede gij het op uwe beurt doen zult. Die algemeene ontwikkeling, die gij u bewust zijt niet te mogen, niet te kunnen ontberen, wordt al lezende, maar ook langs geen anderen weg, uw eigendom. Er dient dan met aandacht gelezen te worden en geen bladzijde moogt gij het strenge voornemen verzaken, u geen struikelblok voorbij te haasten. Nog andere hulp behalve Van Dale moet u ter hand zijn. Eene Encyclopedie mag niet ontbreken. Waar u uwe boeken in den steek laten, daar springen uwe kennissen, desnoods de Tijdschriften bij. En dan wordt het refrein van het volkslied bewaarheid: Suche treu, so findest du: ook in hoogeren zin, want die ernstig leest en blijft lezen, | |
[pagina 112]
| |
ervaart ten langen leste, dat kennis macht is. Er is niet veel arbeid, die zoo kwistig beloond wordt. Op uwe examens schenkt hij u een onberispelijk zelfvertrouwen: gij weet dat gij behalve de tilbare have van velerlei lichtvervliegende kennis, een vast goed in bezit hebt. En wees er zeker van, dat het den examinator, zoo hij geen onbevoegd man is, altijd blijkt of iemand zich al of niet in zulk een onvervreemdbaar fonds verheugen kan. Wat is eindelijk de derde drangreden, die u tot de lectuur der nieuwere schrijvers noopt? Ik noem haar slechts en gij beäamt ze reeds. Een omgang, een gelegenheid tot gedachtenwisseling, die gij buiten uwe kamer tevergeefs zoeken zoudt, wordt u in boek en tijdschriftGa naar voetnoot1) buiten eenige bezwarende voorwaarde, aangeboden. Enkele menschen zijn geboren om een eigen oorspronkelijke gedachte te vormen, haar in de wereld te brengen met de kracht der eenzijdigheid te verbreiden en voor te staan. Hun lastig te vallen met de wijsheid, dat aan de botsing der meeningen de waarheid ontspringt, zou verloren moeite blijken. Zijn wij echter geen profeten of hervormers, dan is het een benijdbare nieuwsgierigheid, als wij in het aanschouwen van die botsing behagen scheppen. Onze geest ontwikkelt zich niet dan in den strijd met de geesten rondom ons: strijd, niet met die van gelijke krachten alleen, evenzeer met machtiger. Daarin leeren wij onze vermogens allengskens kennen, voelen wij ze allengs krachten worden. Over 't algemeen zijn de maatschappelijke grenzen waarbinnen de Onderwijzer zich beweegt zeer eng. Meest blijft zijn omgang beperkt tot den kring der vakgenooten. Lotsgelijkheid bewerkt daar lichtelijk een algemeene overeenstemming van gevoelens en denkbeelden, die niet zelden aan den vrijen blik het uitzicht beneemt en tot bekrompenheid doemt. Het schijnt dan, of men in onzen tijd maar zoo achter de waarheid kwam, zoomaar het rechte, en het rechte geheel, trof. Doch deze voorbarigheid is geen aangeboren ondeugd. Men erkenne billijk, dat zij haren mond zou openen bij ieder, die met zekere ontwikkeling toegerust, uit kringen van veelzijdige conversatie geweerd bleef. Wij nu stellen de vraag: Is het niet waar, dat omgang met velen der uitgelezensten onder de natie u vrij staat. Hangt het niet aan uw eigen degelijkheid of onverschilligheid, of gij met uw onbeproefde wijsheid alleen blijft, terwijl uw tijd voortschrijdt, of te rade gaande met wijzeren voor wie gij niet behoeft te aarzelen den hoed af te nemen, u, met onbekrompen erkenning van elks gevoelen, | |
[pagina 113]
| |
een aantal beproefde denkbeelden vormt, die zelf eerbied vorderen? Wij denken hier niet in 't bijzonder, maar toch ook aan overtuigingen omtrent Maatschappij, Staat en Kerk. Welk een opwekkende, bevruchtende werking moet er niet van milde, zonnige geesten als Potgieter en Beets uitgaan! Hoe zal zij uwe gedachten doen vermenigvuldigen, hoe moet uw horizon zich verruimen en verhelderen onder dat licht! Het is met boeken als met gezelschap. Er zijn er die beneden ons staan, er zijn er die onze maats zijn, er zijn er die, anders boven ons eigen bereik, als wij niet bot zijn ons zonder onaangename minzaamheid in hunne sfeer opnemen. Het beste wat men in zulk hooger gezelschap leert, is niet in woorden uit te drukken en zoo is het ook met voortreffelijke boeken: die niet dom is, komt ongemerkt onder hun invloed en ademt straks met volle teugen sterkende berglucht. Ziedaar in 't kort aangewezen, wat de Hedendaagsche Letteren belangrijk voor den onderwijzer maakt. De oudere tijdvakken blijven vreemd terrein voor hem. Met het laatst der achttiende eeuw begint de streek hem bekender te worden. De Litteratuur van zijn tijd mag hij zijn Litteratuur noemen. Haar te verwaarloozen loopt altijd op schade uit. Onze geest moet een wel onderhouden tuin zijn. Daarom behooren wij in veelzijdige aanraking met de levende Letteren te blijven. Zij zijn de stem van Onzen Tijd. Naar haar te luisteren is eene der voorwaarden van alle ware ontwikkeling. Het is ongetwijfeld de reden, waarom het vigeerend examenprogramma in 't bijzonder van kennis der Nieuwere Letterkunde spreekt. Wederom is het de dichterlijke Philologie, die u luisteren leert en verstaan en de beoefening van een schrijver tot Poëzie en levensgenot verheft.
Wij zijn er van doordrongen, dat er in de opleiding van den onderwijzer, als in zijn eigen studie geen spel mag worden gedreven met de wetenschap. Niet dat zij er door ontwijd zou worden: de opleiding en de studie gedijen zelve niet op dien voet. Doch tevens houden wij het staande, dat het Lager Onderwijs in al zijne afdeelingen van den stand der wetenschappen afhankelijk moet zijn. Haar vooruitgang kome ook den onderwijzer ten goede. Dit opstel trachtte scheiding te maken tusschen wetenschap en algemeene nuttige kennis. Doch tegelijkertijd poogden wij aan te toonen, dat er in de eerste eene bezielende kracht leeft, die, zoo zij doorwerkt tot in het leerboek, de Letterkunde in engeren zin tot vormingsmiddel bij uitnemendheid vermag te stempelen. Zij is dat nog niet. Mocht dit nieuwe orgaan er toe medewerken, dat het eenmaal zoo ver kome! | |
[pagina 114]
| |
Of iemand die een schelvisch niet van een kabeljauw weet te onderscheiden, desniettemin rechten kan doen gelden op den naam van ontwikkeld, is min of meer twistzaak. Dit echter ligt voor de hand, dat zoo wij vischkennis voortaan als toets der ontwikkeling gaan beschouwen, de geheele beschaving gevaar loopt van zich te verplaatsen: verstandige visscherlieden-zelve zullen voor de eer bedanken. Met deze scherts bedoelen wij allerminst, zoo iemand op dit denkbeeld geraken mocht, de Natuurlijke Historie of de Natuurkennis in 't algemeen in een valsch licht te plaatsen. Die wetenschappen kunnen wel scherts verdragen. En wij zijn niet zoo vooringenomen, dat wij niet gaaf zouden toestemmen: juist om den aard van zijn onderwijs, mag de onderwijzer voor het onderscheid tusschen visschen als die wij noemden niet onverschillig zijn. Dat eenige kennis van theoretische Natuurkunde hem, om der wille van de onmisbare kennis van toegepaste Natuurkennis, niet ontbreken mag, zien wij in. En dat de mannen der volksschool behoorlijk bedreven moeten zijn in practische rekenkunde en hetgeen daartoe strekkende is, wie zal dat loochenen! Maar ook zijn wij van meening, dat, zoo al schelvisch en kabeljauw tot hun ongeluk zóó nauw verbonden zijn aan de menschelijke samenleving dat de kinderen belang in hen stellen, alle mogelijke vogels en wormen en insecten daarom niet op één lijn met hen behooren gesteld te worden. Zoomin als alle mogelijke planten in belangrijkheid op één lijn staan met den aardappel. Wil men dit als critiek beschouwen, deze critiek laat zich niet alleen voor de Natuurlijke Historie handhaven. Wij zijn van meening, dat wij nauwer verwant zijn aan de denkers en de kunstenaars, dan aan de insectenwereld en het een betwijfelbaar voorrecht is op alle plaatsen van den aardbodem thuis te zijn, behalve bij zich-zelven. Te allen tijde heeft het tot de kenmerken der echte beschaving behoord, min of meer thuis te zijn in het rijk der menschelijke gedachte. Sinds den aanvang van den nieuwen tijd, heeft litterarische vorming onder alle omstandigheden, in beschaafde kringen voor een aanbevelingsbrief gegolden. Met de opleiding van onzen onderwijzer zijn wij niet ingenomen. Wij vinden Litteratuur en Historie zoowel te stiefmoederlijk als op verkeerde wijze behandeld. Wij koesteren de overtuiging, dat het grazen in de weiden der oude ‘humaniora,’ mitsgaders wat paedagogie en methodologie den jeugdigen mensch eer tot beschaafd onderwijzer en menschkundig opvoeder vormen, dan de eenzijdige africhting | |
[pagina 115]
| |
in de school der exacte wetenschappen. Hem moet de studie van den mensch eene hoofdzaak zijn. Van vroeg aan moet hij haar als onontbeerlijk leeren beschouwen en kennen. Er wordt thans weinig en slecht gelezen. De kunst van lezen te ontwikkelen en daarmede den lust tot lezen op te wekken is een gewichtige taak. Hoe idealistisch! hoor ik. Het is de vraag, waarde lezer, of men de vorming der persoonlijkheid de moeite waard voor de school en - mogelijk acht. Een volgend maal stellen wij ons voor, over de middelen te spreken, die den onderwijzer bij de huidige studie ter beschikking staan, en de auteurs en de werken aan te wijzen, wier kennismaking de beste vrucht belooft. Zieriksee. v.d.B. |
|