Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Over de regeering der werkwoorden.
| |
[pagina 90]
| |
se in den acc., maar vs. 1867: doch dat hijs hem vele bat kan hem zoowel dat. als acc. zijn. In elk geval vinden wij meermalen den dat., wanneer er een bijzin volgt: doe bat die hertoge sinen vrienden, dat sijt souden wagen, Walew. 10592. Den genitief ging men langzamerhand vervangen òf door den acc. òf door eene bepaling met voorzetsel: hi en bat niemen sijn huus (= huisvesting), Ferg. 725; doet hem bidden omme pays ende omme soene, L.v.J. 74. In het eerste geval vatte men niemen natuurlijk op als dat., in het laatste hem als acc. En zoo is 't nog tegenwoordig. Zegt men: ik bid u, mij te helpen, dan is u dat.; in ik bid u om vergiffenis moet u als acc. aangemerkt worden. Maar ook hier is de lijdende vorm niet in gebruik. Eene constructie als deze: (wij) werden gebeden, zeven dagen bij hen te blijven, Hand. 28: 14, komt tegenwoordig niet meer voor; wij zouden daarvoor zeggen: uitgenoodigd. Het bovenstaande kan ons meteen opheldering geven omtrent de regeering van verzoeken. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk: ‘zoeken, opzoeken.’ Was nu het lijdend voorwerp eene zaak, dan kon het allicht de beteekenis krijgen van ‘beproeven’, zooals werkelijk vroeger het geval was en nog is met het nhd. versuchen en zooals wij nog in onze taal zien bij zoeken, wanneer dit door een' inf. gevolgd wordt: hij zocht (= beproefde) mij te overreden. Was het lijdend voorwerp daarentegen een persoon, dan kon het de beteekenis aannemen van ‘zich tot iemand wenden’, ‘iemand aanspreken’; de zaak, waarom men zich tot iemand wendde, was dan het oorz. voorw. Zoo beteekende dus: ik verzoek u om iets eig. ‘ik zoek u op om iets’ en daarin stond u in den acc. als lijdend voorwerp. Wanneer men echter iemand opzoekt om iets, zal dit veelal zijn, om hem iets te ‘vragen’, te ‘bidden’, zooals men voorheen zeide. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat verzoeken een synoniem werd van bidden en men het evenals dit ww. begon te gebruiken met den dat. des pers. en den acc. der zaak: ik verzoek u iets; ik verzoek u te zwijgen. Maar uit de oorspronkelijke regeering volgt, dat men in het laatste voorbeeld even goed u kon opvatten als lijdend en te zwijgen als oorz. voorw. en men dus in den lijdenden vorm kon zeggen: gij wordt verzocht te zwijgen. Dit kon te eerder, omdat verzoeken een synoniem was geworden van bidden, dat, zooals wij boven zagen, voorheen ook wel in den lijdenden vorm werd gebruikt, en ook van uitnoodigen, dat evenzoo voorkwam. Gelijk men ziet, beantwoordt dus het meermalen afgekeurde: men wordt verzocht niet te rooken zelfs beter aan de oorspronkelijke regeering van verzoeken dan ik verzoek u iets. Maar al | |
[pagina 91]
| |
ware dit niet het geval, dan nog zou het van eene zeer bekrompen opvatting der taal getuigen, wanneer men eene wijze van zeggen wilde veroordeelen, die algemeen in gebruik is en zich zoo volkomen aansluit bij hetgeen wij aangaande bidden gezien hebben. De beteekenis ‘beproeven’, die, gelijk wij zeiden, ook voorheen aan verzoeken eigen was, verklaart ook de bijbelsche uitdrukking: van den duivel verzocht worden. Beproeven toch is, van zaken gezegd, ‘probeeren’, maar van personen ‘op de proef stellen’. De tegenwoordige opvatting van verzoeken als uitnoodigen maakt ook begrijpelijk, dat men zegt: hij werd op een partijtje verzocht. Gelooven. Ook dit ww. regeerde in het mnl. den dat. des persoons en den gen. der zaak; men vatte het dus op als ‘geloof schenken aan iemand met betrekking tot iets’; de dat. laat zich echter ook hier meermalen niet onderscheiden: des gelovet mi, Rein. 2890; ende geloeft ons des algader, Mor. 841; het ne betaemt niet der crone, dat soe den scalken ende den fellen te lichte gelove dat si vertellen, Rein. 1786. In het laatste voorbeeld doet de bijzin den dienst van oorz. voorw. Werd alleen de zaak genoemd, dan bezigde men naast den gen. ook wel den dat.; in het laatste geval schonk men dus geloof aan de woorden; in het eerste aan den persoon met betrekking tot de woorden: gelooft der worde, de u dese pape seget, Stoke IV, 1277; dat men te bat sinen worden geloven soude, Rein. 2241. De dat. is bij gelooven lang in gebruik gebleven: dat men den woorde Godts niet en soude gelooven, Marnix, Biencorf p. 19r; zoo men den Pausgezinden gelooven magh, Hooft, N.H. II, 41. Maar van God of Christus gezegd gebruikte men al vroeg gelooven aan of in: die ane mi geloeft, hi sal hebben dat eeweleke leven, L.v.J. 92; die in mi geloeft, hem en sal nemmermeer dorsten, ibid. 91. De gen. daarentegen werd reeds vroeg ook wel door den acc. vervangen: doe geloofden sijt, Rijmb. 3758. Tegenwoordig komt bij gelooven slechts één voorwerp tegelijk voor en zoowel het eene als het andere wordt als lijdend opgevat; men zegt: de leugenaar wordt nooit geloofd; zijne woorden worden niet geloofd. Toch kan het oorz. voorwerp ook door aan worden omschreven: ik geloof niet aan zijne verzekering en in den zin van ‘geloof slaan aan het bestaan van iets’: aan spoken gelooven. | |
5. Onpersoonlijke ww. met den acc. of den dat.Onder de onpersoonlijke ww. verdienen opmerking: hongeren, dorsten, duizelen, huiveren, die een' toestand van het lichaam te | |
[pagina 92]
| |
kennen geven: mij hongert, dorst, duizelt, huivert; in het mnl. waren er nog andere als: mi droemt, mi vaect. Men zou de vraag kunnen stellen, of mij hier in den acc. of den dat. staat. Hongeren en dorsten regeerden in de oudere germ. talen evenals nog in het nhd. den acc.; men vatte dus oorspronkelijk de werking op als ‘honger, dorst doen lijden’. In het mnl. echter vindt men op die plaatsen, waar men den naamval behoorlijk onderscheiden kan, den dat., bijv.: Salich sijn deghene, dien hongert ende dorstet na gheregtheit, L.v.J. 34.; men hechtte er dus toen reeds de beteekenis aan van ‘honger, dorst geven.’ Met het oog hierop mag men gerust zeggen, dat hongeren en dorsten en evenzoo duizelen en huiveren den dat. regeeren. De onpersoonlijke ww. regenen, sneeuwen, hagelen worden wel eens door een naamwoord gevolgd: het regende groote druppels; het regende baksteenen; het sneeuwde bloesems; het hagelde keisteenen. Die woorden worden dan opgevat als de namen van het product der werking, in het gezegde uitgedrukt en staan als zoodanig in den acc. Wij merken dit op, omdat men wel eens beweerd heeft,Ga naar voetnoot1) dat ze in den nom. zouden staan. Deze onjuiste meening was het gevolg eener verkeerde voorstelling van den aard der onpersoonlijke ww. Gelijk men weet, bestaat er in zinnen, waarin een echt onpers. ww. voorkomt, strijd tusschen de gedachte, in den zin opgesloten, en de uitdrukking daarvan in woorden. Terwijl men bij zulke zinnen denkt aan het plaats hebben eener werking, zegt men eigenlijk, dat eene onbepaalde zelfstandigheid, door het vertegenwoordigd, die werking verricht. Daar nu echter de naamval een buigingsvorm der naamwoorden is en er van deze slechts sprake kan wezen bij de uitdrukking der gedachte in woorden, ligt het voor de hand, dat men ter bepaling van den naamval alleen te doen heeft met den dienst, dien de naamwoorden in den zin verrichten. Hoe men dus hetgeen men tegenwoordig bij het uitspreken van dergelijke zinnen denkt, wil omschrijven, bijv. als: ‘een regen van groote druppels viel’ of als: ‘groote druppels regenden’, is voor den buigingsvorm onverschillig; de zin stelt de zaak zoo voor, alsof eene zekere zelfstandigheid eene werking verricht, door regenen uitgedrukt en waarvan het voortbrengsel groote druppels heet. En evenals in: de jongen teekent een huisje moet dus groote druppels als het lijdend voorwerp worden aangemerkt. | |
[pagina 93]
| |
6. Onpersoonlijke ww., die den dat. en den gen. regeerden.Een vrij groot aantal ww. werden voorheen onpersoonlijk gebruikt met den dat. als belanghebbend en den gen. als oorz. voorwerp. Zij beteekenden den eenen of anderen toestand, waarin iemands geest of gemoed verkeerde. Zulke ww. waren: berouwen, lusten, verdrieten, (ver)wonderen, dunken, heugen. De meeste daarvan hadden oorspronkelijk den acc. des persoonsGa naar voetnoot1) geregeerd, maar in het mnl. vinden wij daarvoor, althans wanneer de naamval zich laat onderscheiden, ook wel den datief. Voorbeelden zijn: hem berouwede des, Walew. 3933; hem saels berouwen in dende, Ferg. 1030; u saels wel lettel lusten, Rose 2504; u en sal stridens niet lusten, Limb. XIII, 645; des mochte Willem sere verdrieten, Stoke III, 520; des den volcke wonderde sere, Sp. H. III3, 18, 17; hoe mi des wondert, Alex. 851; mi dunct des, dat dese wel te gemake es, Lanc. II, 384Ga naar voetnoot2). Vergelijkt men nu met de bovenstaande uitdrukkingen zinnen als: het berouwt hem, dat hij dit gezegd heeft; het lust mij niet, daarover uit te weiden; het verdroot hem, dat hij zoo lang moest wachten; het verwondert mij, dat hij niet teruggekomen is; mij dunkt, dat hij ongelijk heeft; het heugt mij nog, dat die brand plaats had, dan bemerkt men, dat de oude gen. door een' onderwerpszin, vervangen is. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? De genitief werd ook bij deze ww. evenals bij zoovele andere, door een' acc. vervangen; dus bijv. in plaats van u en sal stridens niet lusten: u en sal striden niet lusten, in plaats van mi dunct des: mi dunct dat. Deze acc. nu was in vorm niet van den nom. te onderscheiden. Vaak ook werd het oorz. voorw. bij deze ww. door een' bijzin uitgedrukt en dan was er evenmin verschil in vorm tusschen oorz. voorw. en onderwerp. Zoo kon dus lichtelijk het oorz. voorwerp, dat de zaak of het feit vermeldde, dat aanleiding gaf tot den toestand van het gemoed of den geest, worden opgevat als de zelfstandigheid, van welke de werking uitging. Zoo ging het reeds in de middeleeuwen, zoodat men bijv. leest: dat wonderde Karlen den Coninc, Lorr. II, 436; dat dochte dengenen, die daer saten, Lanc. II, 21066. | |
[pagina 94]
| |
De beteekenis was dus nu geworden: ‘berouw, lust, verdriet, verwondering, dunk, herinnering geven’. Of nu bij deze werkw. de persoon nog steeds geacht moet worden, in den dat. te staan? Deze vraag moet ten opzichte van verwonderen ontkennend beantwoord worden. Dit ww. wordt ook wederkeerend gebruikt: zich verwonderen over iets, waarbij zich in den acc. staat. Hierin zal wel de oorzaak gezocht moeten worden, dat men mij in dat verwondert mij ook opvat als het lijdend voorwerp: ‘dat maakt mij verwonderd’. Bij dunken en heugen daarentegen staat de persoon ongetwijfeld in den dat.: mij dunkt wordt opgevat als ‘mij schijnt toe’, ‘mij schijnt’; mij heugt als ‘mij is in het geheugen’. van heugen vinden wij dan ook bij Van der Palm: den meesten onzer heugt het, hoe geheel Europa door de woede des oorlogs geteisterd is. Ook lusten en verdrieten komen bij dezen schrijver, die hun en hen altijd nauwkeurig onderscheidt, met den dat. voor: maar niets minder dan dit gelust hun; - zij doen blijken, dat het hun verdriet. Berouwen gebruikt beets met hen: zij schromen avances te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen, maar meermalen ziet men ook hun in overeenstemming met de opvatting als ‘spijten, leed zijn’. | |
7. Werkwoorden, die twee accusatieven heeten te regeeren.Aangaande de ww. vragen en leeren wordt nog wel eens in navolging van de Duitsche taalkundigen beweerd, dat zij zoowel een' acc. van den persoon als van de zaak regeeren, zoodat men eigenlijk behoorde te schrijven: ik vroeg hen verlof; ik leerde hen die bewerking. Laat ons zien, wat daarvan aan is. Vragen regeerde in de oudere germ. talen den acc. des persoons en den gen. der zaak. In het mnl. was dit gebruik nog niet geheel verdwenen. In een' zin als dezen: hi vragede enen man das, waeromme die porte gesloten was, Lanc. II, 4349, staat man in den acc. en das in den gen., maar wanneer de inhoud van den bijzin niet vooraf was aangekondigd, stond de persoon in den dat.: her Heinric vragedem, wat hi doen woude, Limb. II, 536: vregh denghenen, diet hebben gehoert, wat ic hen hebbe gheseyt, L.v.J. 220. Dan werd dus de bijzin als lijdend voorwerp beschouwd. Maar men kon den oorspronkelijken gen. ook omschrijven, eerst door van, later ook door naar. In dat geval werd het werkw. opgevat als ondervragen en bleef dus de persoon den acc. behouden. Zoo bijv. in den Statenbijbel: hij vraeghde zijne broederen na haren welstant | |
[pagina 95]
| |
en nog tegenwoordig: hij vraagde hen naar hunnen welstand. Dat men hier werkelijk te doen heeft met een lijdend voorwerp, blijkt uit de omzetting in den lijdenden vorm: zij moet hare kunde en hare beschaafdheid voor zich houden, tot zij er naar gevraagd wordt (Hasebroek). De heer N.N., naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, antwoordde, enz. (Geel). Wanneer daarentegen de oude gen. niet omschreven wordt of in een' bijzin wordt uitgedrukt, komt de persoon tegenwoordig steeds in den dat. voor: vraagt het uwen jongelingen (statenbijbel); ik vroeg hun, of zij medegingen. Dit blijkt ook bij de omzetting in den lijdenden vorm, waarin de persoon den datiefvorm behoudt: uwen jongelingen werd dit gevraagd; - hun werd gevraagd, of zij medegingen, Terwijl men in de 17e eeuw nog zeggen kan: soo ik gevraaght wier, welk van Guariniis Madrigaalen mij 't allerminst aanstond, De Brune, Wetst. der Vern. I, 237 of: gevraeght zijnde van de Phariseen, wanneer het koninckrijck Godts komen soude, heeft hij hun geantwoord, Luc. 17:20, zegt men tegenwoordig; zoo mij gevraagd werd, hem gevraagd zijnde. Wij zien derhalve, dat vragen den acc. des persoons regeert, wanneer de zaak in den vorm eener bepaling met een voorzetsel voorkomt; wordt deze daarentegen uitgedrukt door een naamwoord zonder voorzetsel of een' bijzin, dan beschouwt men de zaak als lijdend en den persoon als belanghebbend voorwerp. Het werkw. leeren ‘onderwijzen’ regeerde in het oudere germ. - got., os., ohd. - den acc. van den persoon. Dit was het natuurlijk gevolg der beteekenis: leeren was oorspronkelijk een causatief en beduidde ‘doen weten’, ‘wetende maken’. Maar het regeerde ook den acc. der zaak, die men door het leeren te weten kwam. Immers zegt men: ik maak hem wetende iets, dan is de zaak het lijdend voorwerp van wetende.Ga naar voetnoot1) Zoo beteekende in het got. laisida ins (4) in gajukom manag (4): ‘hij maakte hen (4) in gelijkenissen wetende menig ding’ (4) en in het os. leread gi luidio barn (4) langsamna rad (4): ‘maakt gij de menschenkinderen (4) wetende eeuwig gewin (4)’. Toen men echter de oorspronkelijke kracht van leeren niet meer duidelijk gevoelde, begon men het leeren op te vatten als eene werking, die ten voordeele van iemand plaats had en zette den persoon in den datief. In het mnl. nu regeerde leeren nog den acc. des persoons, wanneer deze alleen genoemd werd: Hi ghinc sitten leren dat volc, L.v.J. 147; | |
[pagina 96]
| |
so dattu moghes leren andere ongheleerde man (mv.), Sp. H. III1, 38, 4. Men vatte het ww. dan op als ‘onderrichten’; dit blijkt ook hieruit, dat men de zaak wel in den gen. zette: dattijs ware geleert, Alex. II, 1124, ‘dat hij daarin onderricht was.’ Maar de regel was, dat, wanneer ook de zaak genoemd werd, deze in den acc. en de pers. in den dat. stond: van leeringhen, die Jezus Christus sinen jongeren leerde, L.v.J. 47; hi leerde den lieden vier anebeden als een god, Sp. I1, 19, 39; soe leerde den Grieken coren winnen, Rijmb. 2774. Gelijk men ziet, gebruikte men in de ME. het ww. leeren bijna geheel op dezelfde wijze als tegenwoordig. Immers wanneer wij zeggen: ik leerde hem lezen; ik heb hem aardrijkskunde geleerd, vatten wij ook hem op als dat. en lezen, aardrijkskunde als acc. blijkens het passief: lezen, aardrijkskunde werd hem (door mij) geleerd. Maar wanneer alleen de persoon genoemd wordt, geeft men thans de voorkeur aan onderwijzen, onderrichten; voor het oudere: Jezus leerde zijne discipelen zegt men: Jezus onderwees zijne discipelen. Zoo zegt men ook niet meer: hij werd geleerd, maar hij werd onderwezen. Bij dit laatste ww. kan dan ook nog de zaak uitgedrukt worden door eene bepaling met een voorzetsel: hij onderwijst hen in de aardrijkskunde naast: hij onderwijst hun de aardrijkskunde. | |
8. Overgankelijke werkwoorden, door een' infinitief gevolgd.Wanneer een overgankelijk werkwoord door een' infinitief gevolgd wordt, kunnen er in den zin één of twee lijdende voorwerpen voorkomen, naar gelang het tweede ww. overg. of onoverg. is. Tot de overg. ww., die dikwijls een' infinitief bij zich hebben, behooren ook doen, laten, hooren, zien. Men zou dus verwachten, dat zij in dit geval ook steeds een' acc. hadden geregeerd. Toch was dit in het mnl. niet zoo. In den regel vinden wij bij deze ww. den dat. in plaats van den acc.: Dese es die den lieden doet vergaderen tgoet, Rose 180; der joncfrouwen dede die edel man sine wonden verbinden, Walew. 10159; den armen dien laet leven ende sentse weder moeder naect, Stoke IV, 996; doe liet hise dwingen dan den lieden van Madyan, Rijmb. 7440; horen wi dien jeesten spreken, Sp. I1, 10, 18; daer mocht men grote feesten sien den heren driven, Walew. 11091; hoe sullen die leeke wel leven, alsi den papen sien begeven reinechede ende weldaet, Sp. III3, 15, 33; alse die phariseuse dien wive dat sach doen, L.v.J. 177. Dat echter ook wel een acc. voorkwam, bewijst Flor. 339: die boeke daden se haesten ter minnen. | |
[pagina 97]
| |
Dit verschijnsel kan niet hieruit verklaard worden, dat men de bedoelde ww. als intransitief opvatte. Men kon in het mnl. zelfs de ww. doen en laten ook dan in den lijdenden vorm zetten, wanneer zij door een' inf. gevolgd werden: deten was doen gereden ‘men had het eten doen gereed maken’, Limb. I, 1205; die tafelen waren doen maken, Limb. X, 132; hi was seder gelaten gaen, Stoke II, 28. Wij wagen de gissing, dat dit gebruik van den dat. in plaats van den acc. begonnen is bij het ww. laten. Dit toch liet zich opvatten als: ‘veroorloven, toestaan’, eene beteekenis, die bij de geciteerde voorbeelden nog vrij goed past, en die zeer dicht grenst aan die van ‘(iemand) brengen tot het verrichten van (iets)’; men denke bv. aan een' zin als dezen: ik laat de leerlingen hunne sommen afmaken, waarin laten zoowel het een als het ander kan beteekenen. Daar nu laten in de laatstgenoemde beteekenis ongeveer gelijk stond met doen, is het wel verklaarbaar, dat men ook bij dit ww. den acc. door den dat. ging vervangen. Voor het eerste voorbeeld uit den Walewein, boven gegeven, zouden wij ook kunnen zeggen: hij liet de jonkvrouw zijne wonden verbinden. Ten opzichte van hooren en zien levert deze verklaring meer moeilijkheid op, daar de beteekenis dezer ww. eene gelijkstelling met doen en laten niet veroorlooft. Men zou alleen kunnen beweren, dat hier de gewoonte, om het voorwerp van het eerste ww. in den dat. te plaatsen, op zeer onlogische wijze, was nagevolgd. Misschien ook, dat het veelvuldig voorkomen van ww., die een' dat. van den pers. en een' acc. der zaak regeeren, mede van invloed is geweestGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, ook uit de tegenwoordige taal zijn deze datieven niet geheel verdwenen. Wij lezen althans bij multatuli: dat was dan weer een van die boutades, die zijner omgeving deden zeggen, dat Havelaar toch een zonderling mensch was; - en het zou dus eer noodig geweest zijn, hun die sterkte te doen schatten; - de natuur dezer dieren doet hun duisterheid en schuiling voortrekken boven het licht van opene plaatsen en bij potgieter: nieuwsgierigheid, die den leeken het hoofd doet omdraaien, als hunne aandacht aan de lippen des leeraars hangen | |
[pagina 98]
| |
moest; - het was geene ijdele nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij; - er is geen ongerijmd verdichtsel, dat men den leegloopers eener groote stad niet voor goede munt kan doen aannemen en bij alberdingk thijm: ook de onveiligheid der wegen in de Ardennen had onzen reizigers den waterweg doen verkiezen. Bij andere ww. dan doen schijnt dit echter niet voor te komen. Wel leest men bij beets: wij zullen hem en al de andere hun jassen en mantels laten afdoen;... hun vervolgens pijpen laten stoppen; hun daarna een uurtje laten praten over het weer, maar de vorm de andere maakt het twijfelachtig, of de schrijver bij hun wel aan een' dat. gedacht heeft. Regel mogen wij het dus achten, dat men bij dergelijke gezegden tegenwoordig twee accusatieven gebruikt en uit het oogpunt eener logische opvatting is het raadzaam zich daaraan te houden.
Aan het einde van dit opstel gekomen, wenschen wij nog eene enkele opmerking te maken. Wij hebben reeds gezegd, dat wij ons niet voorstelden, het onderwerp volledig te behandelen. Over tal van verschijnselen, die daarbij vermelding zouden verdienen, hebben wij gezwegen. Hoe onovergankelijke ww. overgankelijk zijn geworden en omgekeerd; hoe wederkeerende ww. tot de onovergankelijke zijn overgegaan en onpersoonlijke tot de onovergankelijke of overgankelijke, over deze en dergelijke feiten uit de geschiedenis der taal zou nog veel te zeggen zijn. Van twee zaken intusschen hopen wij den lezer overtuigd te hebben. Allereerst, dat men alleen langs historischen weg een juist inzicht in en een gegrond oordeel over de regeering der werkwoorden kan bekomen. Maar in de tweede plaats, dat alleen het tegenwoordig taalgebruik omtrent de vragen, die er overblijven, kan beslissen. Doet zich hierbij nu de moeielijkheid voor, dat dit gebruik niet stevig genoeg gevestigd is, om tot een bepaald oordeel te geraken, dan kunnen wij soms het verleden te hulp roepen, om daarin een' grond voor onze meening te vinden. Maar voor het overige behooren wij, zonder een' juichtoon aan te heffen over de vrijheid, die wij ons in het gebruik der taal mogen veroorloven, of een klaaglied over de losbandigheid, die op dit gebied heerscht, te berusten in de omstandigheid, dat niet de lessen der taalkundigen, maar de voorbeelden der beste sprekers en schrijvers-het taalgebruik beheerschen.
T.T. |
|