Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Boekaankondiging.De Geschiedenis der Nederlandsche Taal in hoofdtrekken geschetst door J. Verdam, hoogleeraar te Amsterdam. - Leeuwarden, H. Suringar, 1890. - XVI + 224 blz. klein in 8o, f 2.60. ‘Van eene geschiedenis onzer taal moesten de eerste lijnen nog worden getrokken. Wat tot heden onder den naam van “Geschiedenis der Nederlandsche Taal” doorging, o.a. het onder dien titel verschenen werk van Ypey, voldoet niet aan hetgeen wij daaronder verstaan, en is daarenboven verouderdGa naar voetnoot1).’ Immers voor ons is de geschiedenis eener taal de beschrijving van hare lotgevallen als geheel en in hare deelen met zoo mogelijk de oorzaken ervan. De beschrijving van de lotgevallen eener taal als geheel ontdekt ons haar oorsprong, bepaalt haar uitgestrektheid in den tijd en in de ruimte, toont den invloed door andere talen op haar, en door haar op andere talen geoefend. De deelen van wier lotgevallen men voorts de beschrijving verwacht, zijn de klanken, de buigingsvormen, de syntaxis en de woordenschat. Uit die bepaling blijkt reeds, wat wij ten andere in het vervolg vooral zullen doen uitkomen, hoe groot het nut is van de kennis der taalgeschiedenis, voor den taalkundige niet alleen, maar voor al wie het correcte gebruik zijner taal op prijs stelt. De twee geleerden, die elk uit een verschillend standpunt en met een verschillend doel de geschiedenis onzer taal onlangs beschreven, hebben zich dus jegens die taal en het volk dat ze spreekt, zeer verdienstelijk gemaakt. Wij stellen ons voor, die verdiensten hier te doen uitschijnen, en tevens aan te toonen wat er uit hunne boeken te leeren valt. Het boek van Dr. Verdam is geschreven om aan ‘beschaafde Nederlanders een duidelijk en juist inzicht te geven in de lotgevallen onzer moedertaal’. Het werk van Dr. te Winkel is een hoofdstuk van een Encyclopaedie der Germaansche Philologie, en moet dus voor aankomende geleerden duidelijk maken welke plaats het taalkundig gedeelte der Nederlandsche philologie in de algemeen Germaansche philologie inneemt. | |
[pagina 64]
| |
Dr. Verdam heeft zijn stof in drie afdeelingen gesplitst: I. het Nederlandsch en zijne verwanten (5 hoofdstukken). II. uitwendige geschiedenis van het Nederlandsch (7 hoofdst.), III. inwendige geschiedenis van het Nederlandsch (6 hoofdst. + besluit). Dr. te Winkel's studie bestaat uit een reeks van 13 hoofdstukken, waarvan hier, om het overzicht te vergemakkelijken, de opsomming volgt: I. literatur, II. ursprung der nl. schriftsprache, III. verbreitung der schriftsprache, IV. dialektische eigentümlichkeiten der belg. und niederl. schriftsprache, V. lautsystem der nl. sprache, VI. geschichte der nl. orthographie, VII. geschichte der nl. konjugation, VIII. geschichte der nl. deklination, IX. geschlecht der substantiva im nl. X. die wortbildung im niederländischen, XI. verlust von wörtern im niederländischen. XII. erweiterung des wortschatzes im niederländischen, XIII. einwirkung fremder sprachen auf das niederländische. Al dadelijk kan men opmerken dat de geschiedenis van de taal als geheel bij Dr. Verdam tamelijk volledig behandeld is; zij vormt immers het onderwerp van de twee eerste zijner drie afdeelingen (behoudens het 3de, 6de en 7de hoofdst. der 2de afd.), terwijl bij Dr. te Winkel alleen het 2de, 3de en 12de hoofdstuk eenige punten er van bespreken. Omgekeerd zet Dr. te Winkel in zijne overige hoofdstukken de geschiedenis van de taal in hare deelen met alle bijzonderheden uiteen, namelijk de geschiedenis der klanken, der buigingsvormen en der woordvorming. Dr. Verdam stapt nog al snel over de geschiedenis der klanken en buigingsvormen heen [III afd., hoofdst. 1 (gedeeltelijk), 2 en 8 (gedeelt.)], maar verwijlt des te langer bij de geschiedenis van den woordenschat, woordvoorraad, woordvorming, woordbeteekenis [II afd.. hoofdst. 3, 6 en 7, III afd., hoofdst. 1 (gedeelt.), 3 (gedeelt.), 4, 5 en 6]. Wij mogen echter aan beide geleerden van die leemten geen verwijt maken. Bij Dr. Verdam zijn ze gewettigd, omdat ze buiten de behoeften vallen van het publiek waarvoor hij zijn boek bestemde; bij Dr. te Winkel zijn zij het, omdat andere hoofdstukken van het groote werk, waarvan zijne bijdrage ook slechts een hoofdstuk is, er in voorzien. Opmerkelijk is het echter dat niet een der twee schrijvers een woord van de historische ontwikkeling der syntaxis gerept heeft; doch dit bewijst tevens dat ze alle twee gelooven dat het oogenblik nog niet gekomen is om die te kunnen schetsen. Na die algemeene beschouwingen, dalen wij tot de bijzonderheden af. de twee werken steeds parallel houdende. Het eerste hoofdst. van Dr. te Winkel is een bibliographie van wat reeds aan de taalgeschiedenis is gedaan en van de werken waarin men den toestand der taal, in de verschillende eeuwen van haar ontwikkeling, kan leeren kennen. Zonderling genoeg, noch onder de tijdschriften, noch onder de grammaticale | |
[pagina 65]
| |
en lexicographische werken der drie laatste eeuwen wordt iets uit Zuid-Nederland opgenoemd,... tenzij de Uitspraakleer van Ternest. Ons dunkt dat de Spraakleeren van Des Roches, Van Bellinghem, Janssens, Behaeghel, David, Van Beers, de Woordenboeken van Des Roches, Olinger, Van de Velde en Sleeckx, Heremans, Van Droogenbroeck, benevens verschillende tijdschriften wel verdienden vermeld te worden. Desniettegenstaande is dit bibliographisch hoofdst. voor den studeerende een kostbare bron, waarvan de waarde niet weinig verhoogd wordt door bibliographische inlichtingen over punten van détail achter bijna ieder paragraaf heel het werk door. Dr. Verdam's lezers eischten al die inlichtingen niet; toch heeft hij er hun geene gespaard, overal waar hij mocht vermoeden dat zij zouden belang stellen in meer dan hij kon meedeelen. Beide schrijvers bespreken de benamingen onzer taal (Verdam, blz. 3-5, te Winkel, blz. 637): Dietsch of Duutsch, Nederduitsch, Nederlandsch. Te dier gelegenheid wordt gezegd dat de Engelschen haar nog steeds naar de eerste benaming Dutch noemen, evenals in de middeleeuwen de Franschen, had men kunnen bijvoegen, Tiexhe, Tihois. Over den ouderdom van de benaming Nederlandsch laat Verdam zich niet uit; volgens te Winkel vindt men ze van tijd tot tijd reeds in de 17e eeuw. Wij gelooven echter dat ze wel eene eeuw ouder is niet alleen hier te lande, maar ook in den vreemde; men vergelijke den titel van het werk van Joas Lambrecht: Nederlandsche Spellijnghe van 1550 en de opsomming: Teutsch, Sächsisch, Niderländisch in Turmair's Chronica van 1566. Alleen Dr. Verdam vermeldt de benaming Vlaamsch, maar wat hij van het Vlaamsch zegt schijnt ons niet al te duidelijk (blz. 4-5). Den waren toestand der zaken zullen wij trachten te beschrijven, als wij eens over de Vlaamsche Beweging handelen zullen. Vooralsnu weze aangemerkt, dat het Vlaamsch, oorspronkelijk de naam van het dialect van Vlaanderen, thans in Zuid-Nederland, evenals Hollandsch in Noord-Nederland, de populaire naam is van het Nederlandsch. Dat die naam zeer oud is, wordt bewezen door het feit dat in de middeleeuwen Vlaamsch voor Franschen en Duitschers synoniem was van deftig in taal en manieren en dat het in de 13e eeuw bij de Opperduitschers de bon ton was te vlaemen. Nu vernemen we uit Verdam's boek welke de oorsprong is van het Nederlandsch, zijn plaats in de Indo-Germaansche taalfamilie en in den Germaanschen taalstam. Wij moeten bekennen dat de twee hoofdstukken (2 en 3 van de I Afd.) daaraan gewijd, niet te klaar voorgedragen zijn, en dat ze aan hem wien de zaken niet reeds bekend zijn, niet zullen duidelijk maken welke de uitbreiding is der Indo-Germ. en Germ. talen, noch welke, betrekkelijk de wetten van Grimm en Verner, de verhouding is van het Nederlandsch tot die andere talen. Ook op sommige details hebben wij aanmerkingen. Het ‘overzicht van de | |
[pagina 66]
| |
klanken waarover het Indogermaansch kon beschikken (blz. 6-7)’ is onvolledig; de Indogerm. schwa of doffe e (ə), de diphth. oi, ou, de liquidae en nasales sonantes ontbreken; van de twee reeksen gutturalen (palatale en velare) wordt niet gerept, wat echter bij de eerste voorbeelden van blz. 9 zou te pas komen. Is het wel zeker, wat blz. 7 en 9 geleerd wordt, dat Gr. φ, χ, ϑ niet aspiraten, maar spiranten zouden zijn? Niet duidelijk is de voorstelling dat ‘het latere (?) Indogerm. zijne aspiraten verloren, en door spiranten vervangen heeft’. Als een huismoeder van een kleed een kamerjapon maakt, kan men niet zeggen dat zij haar kleed verloren, en door een japon vervangen heeft. Onvoldoende is de bewering dat in het Latijn nu en dan in de plaats van dh de f gekomen is (blz. 9). Immers komt f ook in de plaats van gh en bh, niet nu en dan, maar volgens tamelijk vaste regels. Het voorbeeld Lat. sudor (Gr. hudoor) = Ndl. water (blz. 9) is onjuist. Sudor beantwoordt aan zweeten, maar niet aan hudoor noch water. Misschien is √swed van sudor, zweeten verwant met √wed van hudoor, water; misschien ook is swed van √wed gevormd met een praefix waarvan s het overblijfsel is. De wet van Verner wordt in de Tafel accentverschuiving genoemd, terwijl die wet, evenals die van Grimm, een klankverschuivingswet is, hebbende tot oorzaak de beweegbaarheid, de vrijheid van den oorspronkelijken klemtoon zooals de tekst (blz. 11) dan ook terecht zegt. Die tekst echter is voorts niet altijd klaar. Men leest er: ‘De oorzaak dezer verschijnselen (nam. van bedoelde klankverschuivingen), welke aan het verschil in klemtoonstelsel van het Indogerm. en het Germ. zijn toe te schrijven, en welke grammatische wisseling (grammatischer wechsel) wordt genoemd, is gevonden door Karl Verner, naar wien de wet ook wel ‘de wet van Verner’ geheeten wordt. Afgezien van den zonderlingen vorm van dien volzin, die hierop neerkomt dat men zegt: de oorzaak dezer verschijnselen, waarvan de oorzaak het verschil is..., enz., en van de moeielijkheid om te weten te komen of de oorzaak dan wel de verschijnselen door de wet bedoeld worden, bevinden wij ons voor twee onnauwkeurigheden. De oorzaak van Verner's klankverschuiving is niet het verschil tusschen Indogerm. en Germ. klemtoon, maar de verplaatsingen van den klemtoon, waaruit volgt dat toen die oorzaak in werking trad, Germ. en Indogerm. klemtoonstelsel nog hetzelfde waren. Grammatischer wechsel is, niet een benaming van de oorzaak der verschijnselen, maar van de verschijnselen zelf, en synoniem met Wet van Verner. De wet zelf wordt verder (blz. 11 en 12) onjuist geformuleerd. In den regel wordt de tenuis niet spirant, maar harde spirant (bijv. Indogerm. p = Oorgerm. f [Ndl. v, Hgd. f]); bij uitzondering wordt ze niet media, maar zachte spirant achter een vocaal (dus Oorgerm. v [Ndl. v, Hgd. b]), media achter een consonant. Die uitzondering werd toegepast, niet alleen als het accent op de tenuis volgde, maar ieder maal als de aan de tenuis voorafgaande klinker ongeklemtoond was, dus als het accent lag op om 't even welke lettergreep | |
[pagina 67]
| |
van het woord, als het maar niet was op de onmiddellijk aan die tenuis voorafgaande lettergreep. In die afwisseling van harde en zachte spirant is ook de s betrokken, die dus in 't Oorgerm. wordt s (Ndl. z) of z (Ndl. r). Dat wordt niet gezegd; maar op blz. 12 worden de zaken voort besproken, alsof het gezegd was. Geene andere voorbeelden van toepassing van Verner's wet worden gegeven dan voor de gutturalen en de s. Voorbeelden van labialen en dentalen waren des te noodiger, daar Oorgerm. f en v, beide = Ndl. v, en Oorg. th, dh en d, alle drie = Ndl. d, wat men moet weten om Hgd. wölfe en geben, leiden en leiten nevens Ndl. wolven en geven, lijden en leiden te begrijpen. Onder de gegeven voorbeelden is oculus, oog aan bedenking onderhevig, en de enk. imperf. sloeg, zag, enz. zijn onjuist. Op blz. 14 worden eenige grammaticale verschillen tusschen Germ. en Indogerm. aangegeven. Daar is het zwak imperfekt voorgesteld als zijnde een vorming met doen, dus Ik hoorde = I did hear. Thans echter wordt de algemeen aangezien als een suffix (z. mijne Algemeene Inleiding tot de Taalkunde, blz. 79-80). Niet al te duidelijk is de tweede klankverschuiving voorgesteld (blz. 19 en vlg.). Vooreerst was het noodig te onderscheiden tusschen Neder-, Middel- en Opperduitsch. Het Nederduitsch heeft zijn medeklinkers op het Oorgerm. standpunt; het Middelduitsch verschuift de drie tandletters, de labiale tenuis, en, behoudens in den anlaut en in de geminatie, de gutturale tenuis. Het Opperduitsch verschuift de drie tandletters, de labiale en gutturale media en tenuis. Dr. Verdam spreekt alleen van Neder- en Opperduitsch en van een dialect, waartoe de beweging der tweede klankverschuiving zich slechts verflauwend uitstrekte. Opperduitsch is voor hem synoniem van Hoogduitsch, wat echter niet algemeen aangenomen wordt. Hoogduitsch immers is de collectieve naam van Middel- en Opperduitsch, en tevens de naam der Duitsche schrijftaal, die op een Middelduitsch dialect berust. Zonderling is dat Dr. Verdam beweert ‘dat het bij deze tweede verschuiving verschil maakte, of de aan de verschuiving onderhevige letters aan het begin van een woord stonden, dan wel in het midden of aan het einde (bladz. 19).’ Immers alleen de tenues (p, k, t) verschuiven niet steeds op dezelfde wijze, en het verschil bestaat wel hierin dat zij in den anlaut of in de geminatie affricaten (d.i. ‘een verbinding van tenuis en spirant’), elders spiranten worden; vergelijk pferd en kopf met laufen. Ten slotte bespreekt Dr. Verdam eenige eigenaardigheden van het Nederlandsch tegenover het Hoogduitsch, om tot het besluit te komen dat het Nederlandsch niet een Duitsch dialect maar een zelfstandige taal is. Het verwondert ons hier te vernemen ‘dat het Nederlandsch eigenlijk de media onder de keelletters niet meer heeft (blz. 21)’. Zeker verbeeldt de g een spirant, maar wat verbeeldt de k in zakboek, zakdoek, ik ben, ik doe, d.i. ieder keer als ze door b of d gevolgd wordt? Toch wel de gutturale media? Anders sprak men zakpoek, zaktoek, enz. | |
[pagina 68]
| |
Wij blijven bij al die bijzonderheden zoolang stil om onze overtuiging te staven, dat die twee hoofdstukken in het anders zoo degelijke en leerrijke werk van Dr. Verdam vlekken zijn, welke ten spoedigste moeten uitgewischt worden en richtig bijgewerkt. Thans wordt de uitbreiding der Nederlandsche taal in den tijd en in de ruimte aangeduid (Dr. Verdam, I, 4 en 5, II, 1en2). Hier vernemen wij dat op het grondgebied der Nederlanden drie groepen van Germaansche dialecten gesproken worden (zie ook Dr. te Winkel II, 9): Nederfrankische, Nedersaksische (in een deel van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland) en Friesche (in Friesland). Het gebied dier dialecten heeft geene hoofdzakelijke wijzigingen ondergaan, tenzij dat het Friesch zich eens langs de kusten tot aan het Zwin uitstrekte. In Zuid-Nederland zijn de Nederfrankische dialecten door Romaansche dialecten (Picardisch en Waalsch) begrensd. Noch Dr. Verdam noch Dr. te Winkel hebben gemeend, die grenzen te moeten aangeven. Men kan ze voorstellen door eene lijn, gaande van Grevelingen in Frankrijk tot een weinig beneden Visé, waar ze naar het Zuiden keert om tusschen de stad Limburg en Welkenraad Rijnpruisen binnen te gaan. Prof. Dr. Kurth van Luik heeft over die grens en hare verplaatsingen een uitstekende verhandeling geschreven, welke in 1889 door de Koninklijke Academie van België bekroond werd. Die verplaatsingen zijn echter zoo groot niet geweest als Dr. Verdam voorgeeft, volgens wien geheele provinciën, Luik, Namen, Henegouwen, aan het Fransch zouden vervallen zijn (blz. 67). De Nederlandsche schrijftaal nu is steeds een Nederfrankisch dialect geweest; in de middeleeuwen namelijk was het de letterkundige vorm van het Westvlaamsch, sedert het einde der 16e eeuw van het Hollandsch (z. ook Dr. te Winkel, II en III, 10 à 16). Door beide schrijvers wordt de vraag geopperd of er in het geschreven Middelnederlandsch taaleenheid genoeg was, om te kunnen zeggen dat er eene Mnl. schrijftaal bestond - en door beiden verschillend beantwoord. Wij sluiten ons liever aan bij het gevoelen van Dr. te Winkel, volgens wien een eenvormige algemeene schrijftaal den Mnl. schrijvers als een ideaal voorzweefde, dat zij in allen ernst trachtten te bereiken, zoodat het Mnl. wel was de algemeene schrijftaal van Vlaamsch België en Holland. Het valt niet te ontkennen dat alle schrijvers toen dialectische eigenaardigheden vertoonden, maar taaleenheid is nooit volkomen, zoodat de zaak in den grond slechts een kwestie van min of meer is. Dr. Verdam ten andere geeft toe, dat ‘in de middeleeuwen reeds eene dergelijke schrijftaal bezig was zich te ontwikkelen (blz. 42)’. Maar hij drukt er op dat de voornaamste punten van verschil niet gezien maar gehoord werden. Die opmerking over de spreektaal komt hier bij de schrijftaal minder te pas. Ten andere, het niet bestaan eener eenvormige spreektaal of omgangstaal sluit het bestaan eener eenvormige schrijftaal niet uit, en van het bestaan eener dergelijke spreektaal mag men zelfs tot gelijkheid met de schrijftaal niet besluiten. De schrijvers, zoo niet de afschrijvers, waren zich wel bewust, of zij dialec- | |
[pagina 69]
| |
tische vormen en woorden, dan wel algemeen Dietsche gebruikten. Dat het verschil in uitspraak niet in het schrift werd weêrgegeven, bewijst juist voor de eenvormigheid der schrijftaal, evenals het feit dat er wel vertalingen bestaan van Dietsche werken in Nederduitsche dialecten van buiten de Nederlanden, maar niet een in een Nederlandsch dialect.
Nog een punt blijft te beschouwen in de geschiedenis onzer taal als geheel, namelijk de invloed door andere talen op haar en door haar op andere talen geoefend. Gent, Januari '91. J. Vercoullie. | |
Een volledige Huygens.Eene volledige uitgaaf van Huygens' gedichten! Ziedaar iets, waarnaar alle beoefenaars van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, ja allen, die in de poëzie van ons voorgeslacht belangstellen, reeds geruimen tijd reikhalzend hebben uitgezien. Wie van onze oudere dichters - Vondel misschien uitgezonderd - wordt tegenwoordig zóó gewaardeerd, zóó bestudeerd als de Heer van Zuylichem. Sinds Potgieter hem (1842) ‘den geestigste onzer sneldichters, den aardigste onzer zedengispers, den opregtste en daarom leerzaamste onzer autobiographen’ had genoemd, ‘een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd: een degelijk, een geheel, een waar man’, sinds dien tijd is Huygens meer gelezen, meer geprezen dan een zijner tijdgenooten. Ook Jonckbloet heeft krachtig bijgedragen tot zijnen roem. In zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ wordt niemand met zooveel welwillendheid, met zooveel ingenomenheid behandeld. Door hem tegenover Cats te stellen, wiens gloriezon meer en meer aan het dalen geraakte, wist Jonckbloet nog schitterender licht te doen vallen op zijnen lievelingsdichter, dien hij ‘als mensch zoo aantrekkelijk, maar ook als dichter zeer verdienstelijk’ noemde: en zulk eene dubbele lofspraak bij Jonckbloet te verwerven was - men zal het mij gereedelijk toestemmen - geene kleinigheid. Het ‘hoofsche en Haagsche’ van den dichter trok den geleerde zeker in menig opzicht aan, en den trouwen vriend der Oranjes, ook in hun ongeluk, was hij zeker dankbaar voor de vele diensten, bewezen aan Frederik Hendrik, ‘den Mann te roer’ en ‘sijn kind, so langh het God liet leven’, ja zelfs aan zijn ‘Kindskind’, dat hij hielp herstellen in 't bezit van ‘de peerel van sijn Erf’, het prinsdom Oranje. Doch niet minder zeker gevoelde Jonckbloet sympathie voor die pittige geestigheid, die zoute scherts, waarmee Huygens zich lachend wist te dekken tegen iederen uitval der schoolsche aesthetica. Eerbied boezemde stellig ook Huygens' onuitputtelijke werkkracht en werklust, waarvan de bewijzen nog in menigte voorhanden zijn, aan Jonckbloet in, want hij wist het, dat de gedrukte werken van dien constanten werker nog maar eene magere bloemlezing zijn uit den rijken schat, die nog grootendeels in de bibliotheken berust. Hij wist, dat het ‘Cluyswerck’ geene grootspraak inhield, | |
[pagina 70]
| |
wanneer het sprak van ‘by dry mael dry hondert’ muzikale composities, want hij had immers zelf niet alleen dat Cluyswerk als een, ten spijt zijner belangrijkheid. anderhalve eeuw lang ongedrukt gebleven gedicht ter drukkerij bezorgd (1841), maar ook enkele van die composities zelf opgerakeld en uit de duizelingwekkend uitgebreide briefwisseling van Huygens bewezen (1882), welk een degelijk en veelzijdig muziekbeoefenaar deze dichter was geweest, zoodat men bijna zou zeggen: Huygens achtte zich zelf nog eer musicus dan dichter, ook al wilde hij het een en het ander slechts zijn in zijne ledige, dikwijls nachtelijke, uren, en steeds in de eerste plaats dienaar van Vaderland en Oranje. Het oordeel van Jonckbloet had zooveel invloed, dat eene enkele stem, die er tegen opging, zooals die van Alberdingk Thijm, den vriend van Tesseltje en haar geloof, aan Huygens' populariteit geene afbreuk kon doen. Met opzet zeg ik: Huygens' populariteit, want hij bezat die bij zijn leven meer dan men gewoonlijk denkt: de vele drukken, die er van zijne Otia bestaan, bewijzen dat; en hij bezit die tegenwoordig in zulk eene mate, als een dichter van voor twee eeuwen die maar bezitten kan. Hij is natuurlijk niet populair in die kringen, waar alleen de liereman het zijn kan, en evenmin in die salons, waar de modelitteratuur van den dag eene veertiendaagsche populariteit verwerft; maar hij is het bij de kern van het volk en bij de geestelijke leiders van het volk. Zij hebben het boek van Jorissen (1871) over Huygens met gretigheid verslonden en niets meer betreurd, dan dat het onafgewerkt is gebleven. Natuurlijk komt dat ook voor een deel op rekening van den boeienden vorm, waarin Jorissen - de vijand van Vondel - zijnen lievelingspoëet behandelde, maar ook evengoed voor een ander deel op rekening van de stof, die zulk eene behandeling waard bleek. Zij hebben Huygens op de scholen gebracht en aan de Nederlandsche jeugd voorgelegd in keurige uitgaven, waartoe Verwijs (in 1865), later (1884) door Verdam gesteund, het voorbeeld gaf en waarmee in de laatste jaren (1886 en 1888) Eymael zich den dank van zoovelen heeft verworven. Tot zelfs op examens is reeds sinds jaren Huygens' taal de toetssteen, waarop de kennis en vooral de scherpzinnigheid der candidaten wordt beproefd. Huygens' gedichten schenen juist daarvoor zoo geschikt, omdat men er bij de verklaring niet ‘naar slaan’ kan zonder telkens mis te slaan, omdat zij studie vereischen en vlugheid van begrip tegelijk. Huygens is ‘al te duister!’ zeide men reeds in zijn eigen tijd en niet tot zijnen spijt. ‘Het is sijn rechte luyster!’ antwoordde Cats; en hoe wonderspreukig het misschien ook moge klinken, juist die duisterheid draagt tegenwoordig gedeeltelijk ook tot zijne populariteit bij. Men is heden ten dage over het algemeen, even sterk als Huygens zelf, ‘onsoenelick gebeten tegen 't lamme, laffe lijm van den dagelicksen Rijm’. Men wil nu ‘Spijs van hooge smaeck, gescherpt door aerdigheden,
En overal gespeckt met kunst en wetenschap’,
zooals Westerbaen in de gedichten van zijnen vriend vond. Men wil | |
[pagina 71]
| |
‘Geen lary-kouck voor sacht-ghewiechde menssen,
Maer mostert opte vis en peper opte penssen;
Men wil een amper vocht, dat in de roove snijt,
Men wil een manne-wijn, die op de tonghe bijt’,
zooals Cats zich uitdrukt, en daarom vindt men er bij het lezen van Huygens' gedichten een eigenaardig genoegen in, te lezen en herlezen, overtuigd dat men dan telkens weder ‘yets goeds’ vindt, ‘dat men in 't eerst noch niet gemerckt en had’. Bij dezen stand van zaken nu mag het den oningewijde bevreemden, wanneer hij verneemt, dat er niet alleen nog stapels brieven van Huygens ongedrukt liggen, uiterst belangrijk voor de beschavingsgeschiedenis van zijnen tijd, maar dat zelfs van zijne gedichten nog meer dan een derde gedeelte nooit het licht heeft gezien. Toch is het zoo. En onder die ongedrukte gedichten zijn weliswaar vele Latijnsche en vooral ook zeer vele Fransche, maar het aantal Nederlandsche is bovendien alles behalve onaanzienlijk. En die gedichten liggen daar nu al een paar eeuwen in Huygens' eigen handschrift, zoodat, indien het alleen maar zijne gedrukte gedichten waren, eene nieuwe uitgaaf naar het oorspronkelijke handschrift op zich zelf reeds ten hoogste gewenscht zou zijn. Hoe wordt buitenslands niet met ieder snippertje handschrift van eenen hoofddichter gewoekerd! Hoe verheugd is men daar, wanneer men ook maar van een enkel versje kan vaststellen, hoe het oorspronkelijk uit 's dichters pen is gevloeid, om dan te kunnen nagaan, hoe hij het in latere drukken gewijzigd, verbeterd of, want ook dat gebeurde meermalen, uit overdreven purisme misvormd heeft. En nu ligt daar van Huygens bijna alles voor het grijpen, en uit dien rijken voorraad zijn nog maar enkele grepen gedaan! Bovendien, ieder kan het inzien, hoe belangrijk het voor de kennis van de ontwikkeling eens dichters moet wezen, wanneer men in staat is, zijne werken chronologisch te rangschikken of althans ten deele te dateeren. Hoeveel inspanning heeft niet eerst Van Lennep, later Unger, die zich ook voor Huygens verdienstelijk maakte door de uitgave van diens Dagboek (1885), zich getroost om den tijd der vervaardiging van Vondel's gedichten vast te stellen; en van hoevele van Vondel's gedichten blijft de dateering niettemin nog onzeker! Ook de bezitter der volledigste uitgave van Huygens' Korenbloemen, die van 1672, weet meestal met de dateering geenen raad, en hij acht zich reeds eenigermate schadeloos gesteld, als hij op den inval komt, ook de uitgave van 1658 te raadplegen, waar hij onder vele der honderden sneldichten een jaartal vindt opgegeven, dat bij de latere uitgave weer werd weggelaten. Hij is dankbaar, maar niet voldaan. En zie, daar liggen nu in Huygens' eigen handschrift de meeste gedichten gedateerd en sommige zelfs met verklarende aanteekeningen voorzien, die een nieuw licht over de strekking of de aanleiding der gedichten verspreiden. Door nauwkeurige uitgave van het handschrift wint men een derde van Huijgens' dichterlijke nalatenschap, men leert al zijne gedichten kennen in den meest oorspronkelijken vorm en grootendeels gedateerd. | |
[pagina 72]
| |
Geen wonder dan ook, dat Nicolaas Beets, toen hij voor jaren dien schat, ik zal maar zeggen: ontdekte, er in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen krachtig toe aanspoorde, die goudmijn te ontginnen. Aan dien nieuwen dichter van Korenbloemen de eer, met klem en aanvankelijk goed gevolg gepleit te hebben voor het aan 't licht brengen van dien rijken krans van blauwe bloempjes, die aan Huygens' koren zulk een schoonen glans verleenden, en waarvan het de grootste zonde mocht heeten, dat nog zoovele ervan in de bibliotheek der Akademie als in een herbarium verdroogden. Tien jaar geleden werd de hand aan het werk geslagen. De eerste afleveringen der nieuwe uitgave verschenen na voorafgaande werkzaamheid van P. Leendertsz Wz., gesteund door de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, onder toezicht van Beets. Over de ziektegeschiedenis van die uitgave zal ik maar niet breeder uitweiden. Men kan die uitvoerig beschreven vinden in het derde deel der Bijdragen van den te vroeg gestorven Penon, die er met scherp tegen streed en haar den doodssteek toebracht. De vraag of geene uitgaaf beter was dan eene gebrekkige, kon tot voor korten tijd ter sprake komen: nu hebben wij gelukkig daarin niet te beslissen: Eene nieuwe uitgave van Huygens, vollediger nog dan die van 1881, omdat er nu niet alleen de Nederlandsche, maar ook de Latijnsche en Fransche gedichten in opgenomen zullen worden, is op touw gezet. Dr. J.A. Worp is het, die het stoute plan heeft ontworpen en energie genoeg bezit om het uit te voeren. In acht deelen, waarvan het eerste reeds in dit jaar het licht zal kunnen zien, wenscht hij alle gedichten van Huygens in chronologische volgorde uit te geven; zoo zal hij het ons mogelijk maken, Huygens als dichter volledig te leeren kennen. Taalkundige verklaringen heeft hij - en terecht - gemeend aan die uitgave niet te moeten toevoegen. Men kent de uitgaven van Verwijs en Eymael en weet, hoeveel er bij Huygens in dit opzicht te verklaren valt. Niet alleen zou de kracht van één' man voor zulk eene taak zeker onvoldoende zijn, maar bovendien zou de omvang der uitgave er door verdubbeld worden, en reeds nu is de onderneming bij den matig gestelden prijs tamelijk kostbaar. Ook schaadt de afwezigheid van taalkundige aanteekeningen weinig, daar deze groote uitgaaf meer eene standaarduitgave zal worden, waarom zich gaandeweg wel uitgaven van afzonderlijke gedeelten met taalkundige aanteekeningen, zooals wij er trouwens reeds bezitten, zullen groepeeren. Van meer belang is het, dat Worp ook belooft historische en biographische aanteekeningen te geven, die zullen dienen om de personen, aan wie de gedichten gericht zijn, en de omstandigheden, waaronder zij geschreven zijn, beter te doen kennen. Dat is ook juist een werk, passende in den studiekring van Worp, die reeds van zoovele dichters en dichteressen der zeventiende eeuw allerlei wetenswaardigheden uit het duister aan het licht heeft gebracht, en vooral door zijne uitvoerige biographie van Caspar van Baerle in ‘Oud Holland’ getoond heeft, meer dan iemand te huis te zijn in den kring van Huygens en diens vrienden. | |
[pagina 73]
| |
Is de uitgave dus aan goede handen toevertrouwd, zoodat zij voor het lot harer voorgangster wel niet behoeft te vreezen, zij kan alleen slagen, wanneer er bij het publiek medewerking bestaat in den vorm van inteekening. Die medewerking is bij een werk van den omvang als eene Huygens-uitgave onmisbaar, want de arbeid, die er aan besteed moet worden, eischt veel inspanning en veel tijd, en ook de verdere kosten zijn niet gering. Alleen reeds het ontcijferen van het handschrift, zelfs al schreef Huygens eene redelijke hand, is inspannend: het is dikwijls klad, en dan klad in zeventiendeëeuwsch schrift, dat van het onze niet weinig afwijkt, en waarmee men in elk geval vertrouwd moet zijn, zooals Worp dat door zijne studiën is. En verder zullen de biographische bijzonderheden, die eene soort van herlevende actualiteit aan de gedichten moeten geven, veel nasporing in archieven en elders vereischen. De ijver van Worp is er ons borg voor, dat hij niets niet zal willen weten wat weetbaar is, en zoo zal het nut zijner aanteekeningen niet slechts voor het goed verstand van Huygens' werken, maar voor de kennis der geheele zeventiende eeuw onmiskenbaar zijn. Ieder historicus, die de beschavingsgeschiedenis van zijn volk minstens even belangrijk vindt, als de staats- en krijgsgeschiedenis vroeger gevonden werd, weet het, welke kostbare bijdragen daartoe geleverd worden door de lier- en leerdichten van Vondel. Amsterdams grootheid als handelsstad toont zich nergens zoo duidelijk en zoo schitterend als in de poëzie van dien dichter aan IJ en Amstelstroom. In zijne gedichten klopt de polsslag van dat bewonderenswaardig, nu zoo benijdbaar handelsleven; maar wie dat krachtig wil leeren gevoelen, heeft voorlichting en verklaring van den oudheidkenner noodig, waaraan het ons dan ook gelukkig niet ontbreekt. In Huygens' gedichten hebben wij het beeld van een ander stuk cultuurgeschiedenis, van een ander volksleven: het Haagsche in de eerste plaats - Maurits en de Winterkoning onder de linden van het Voorhout - het hoofsche, maar ook, om met Huygens mee eens woordspeler te worden, het Hooftsche - het Muiderslot met muziek en zang op Italiaansche noten als tempel der kunst -; en verder ook het Leidsche, met vroolijke studenten als Van der Burgh en Brosterhuisen, met Heinsius, den dichter-geleerde, en den naar Amsterdam overgeplaatsten Barlaeus. In Huygens' gedichten spiegelt zich niet het leven der handelskringen af, maar het fijner en nuffiger hofleven, dat toch voorwaar in Huygens' tijd geen ijdel, kinderachtig leven was, het kalmer, persoonlijker leven in de kringen van kunst en wetenschap. Maar bovendien doen Huygens' gedichten ons eenen blik slaan in het groote leven buiten Nederlands enge grens, aan de hoven van vreemde vorsten: een Jacobus I, een Karel II, een Lodewijk XIV, en in de salons van eene Lady Killegrew, waar alles samenvloeide wat in het Engeland van dien tijd talent en geest bezat, en in de cercles van de précieuse en galante toongeefsters der Fransche beschaving, in de werkkamer van Colbert, het paleis van Condé en den Muzentempel van Corneille, bij den doge der gondelstad, de bergbewoners | |
[pagina 74]
| |
der Zwitsersche en Savooische Alpen, de Zuidfranschen van Oranje, de vorstenhoven aan den Rijn, te Heidelberg en te Keulen. Kortom, geheel Europa als 't ware spiegelt zich af in de werken van dien éénen man, zooals hij er het beeld van opving in zijn frisschen, onbekrompen, echt humanen geest. Eerst eene volledige uitgaaf zijner gedichten echter, waarin ook de tot vreemdelingen gerichte Fransche en Latijnsche verzen zullen worden opgenomen, zullen ons dat duidelijk doen zien, beter dan tot nu toe de Korenbloemen van 1672 of zelfs de ‘Momenta desultoria’ dat konden, waarin zijn ‘noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh’ met die onvergelijkelijke lindelaan en die zoo vurig begeerde en zoo dankbaar bezongen Zeestraet zóó op den voorgrond treden, dat wij in dien dwependen Hagenaar soms nauwelijks den wereldburger vermoeden. Toch was hij beide: Hagenaar, of laat ik liever zeggen Vaderlander, want als zoodanig is hij Hagenaar, en wereldburger tegelijk: het laatste met zijnen geest, die geene grenzen kende, het eerste met geheel zijn hart.
Groningen, 9 Januari 1891. Jan te Winkel. Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters, door Dr. Eelco Verwijs. Woordenlijst, bewerkt door Dr. G. Penon, en na diens dood voltooid door Dr. F.A. Stoett. - Zutfen, W.J. Thieme & Cie, 1890. - 503 blz. in 8o. - f 4.80. Die eenige studie van het Middelnederlandsch wil maken; die niet alleen van hooren zeggen er over spreken wil, hoe de taal der Middeleeuwen ook in ons vaderland van de hedendaagsche verschilt, grijpt het eerst en te recht naar de Bloemlezing, door Dr. Verwijs verzameld. In het eerste der drie deelen geeft hij staaltjes van de Dierensage en Ridderpoëzie: van de Karel- en de Arthur-romans, van den klassieken sagenkring. Het tweede omvat die van de geestelijke en burgerlijke poëzie: Legenden van Jacob van Maerlant's werken, diens school en kroniekschrijvers en leerdichters: Melis Stoke, Velthem, Jan van Boendale en Jan de Weert. In het derde vindt men de mengelpoëzie, niet het minst welkome deeltje: Sproken en Liederen, benevens een dramatisch stuk en een kluchtspel. Een voldoende voorraad, met zorg gekozen, is daar bijeengebracht om zelfs meer dan oppervlakkig kennis te maken. Toch betreur ik het dat niet in een vierde deel het Middelnederlandsch proza haar beurt heeft gekregen. Wel bestaat er een Verzameling van | |
[pagina 75]
| |
Nederlandsche Prozastukken van Dr. van Vloten, maar deze uitgever is om zijn onnauwkeurigheid en willekeur in zake tekstuitgaven bekend. Daarbij, geen glossarium geeft, zooals bij de editie van Verwijs, opheldering omtrent de beteekenis der woorden; evenmin worden er aanteekeningen in gevonden van eenig belang. Een aantal van deze daarentegen verklaren de teksten in de Bloemlezing. Die van het tweede deel werden, toen de verzamelaar in 1880 stierf, door prof. Verdam bezorgd, evenals die van het derde deel, in 1884. Zij zijn met ruime hand vermeerderd. Talrijke opmerkingen van gewicht liggen er door heen verspreid; ik wijs op een enkele: Samenstellingen op on-, (onsachte, enz.) beduiden het tegenovergestelde van het simplex, in hooge mate, dat ook nog XVIIe eeuwsch is. - ‘Waeromme’ wordt als substantief gebruikt, en wel in fem. gen.; zoo is nog ‘mits’ in 't Nieuw friesch gebruikelijk. - Uitdrukkingen als: ‘van den galg gedropen’, ‘het hek is van den dam’ worden toegelicht. Reeds in het Middelnederlandsch kwam voor: ter menigher tijt, - ure, - scande; ten genen stonden; zooals nog ‘ten uwen huize’; hetzij men dit verschijnsel aan phonetische voorbarigheid, hetzij aan analogie-constructie wil toeschrijven; zegt het volk nog: ‘bel neendi’, in het Mnl. vindt men geregeld: ja-(h)i, ja het, ja ic; spreekt van Lennep in de Vermakelijke Spraakkunst van ‘hawaai’, ziedaar als van een imperatief bij hebben, 't Mndl. kent ‘awarijs’, waarschijnlijk = ‘en waerheit’, waarin de oorsprong van ‘hawaai’ zal te vinden zijn. In den 2en druk van het Glossarium, ten vorigen jare verschenen, zijn zoo goed als alle woorden opgenomen. Ik hoop echter dat het toch niet volledig is; al geeft het dien indruk wel. Er zou mij dan te veel instaan voor een woordenlijst bij een Bloemlezing. In een woordenlijst bij een bepaald, liefst merkwaardig stuk, heb ik gaarne een volledige plaatsenopgave. Hier zou ik de voorkeur geven aan een, waarin alle beteekenissen met een of twee voorbeelden werden opgehelderd, maar waarbij verder aan den gebruiker van het werk overgelaten was te kiezen hetgeen hij in een bepaald geval noodig had. Thans bevordert de volledigheid het gedachteloos vertalen; zoo iemand slechts het geduld heeft in het Glossarium de bladzijde en den regel natezoeken van het door hem gelezen stuk, is hij zonder verder nadenken ingelicht. Naar het mij voorkomt ontbreken daarentegen alle plaats- en persoonsnamen. Toch zoolang het Middelnederlandsch Woordenboek van prof. Verdam niet votooid is - en dit zal wel eenigen tijd nog duren - is dit Glossarium onmisbaar. Er is werk aan besteed; ‘waar het nuttig en noodig was, is verwezen naar verschillende taalkundige werken’, van het grootste gemak voor den raadpleger; de vele glossaria achter de uitgegeven Middelnederlandsche stukken zijn herhaaldelijk vergeleken; voor zoover Verdam's woordenboek afgewerkt is, wordt geregeld daarheen gewezen; van Helten's Mnederl. Spraakleer is vaak | |
[pagina 76]
| |
genoemd, waar een eigenaardige vorm daartoe aanleiding gaf. Boeken als het ‘Livre des Mestiers’, Dodonaei, ‘Cruydtboeck’, Rietstap, ‘Wapenkunde’, te Winkel, ‘Het kasteel in de ME.’, e.a. zijn, waar dit opheldering kon geven, geraadpleegd; ik mis daarbij echter het belangrijke werk van Schultz, ‘Das höfische leben im MA.’ Het werk bevat nog tal van bizonderheden ook voor andere studie dan die van Middelnederlandsche taal van belang: ik memoreer slechts een paar. Bij ‘standaert’ wordt vermeld: ‘zoodanig veldteeken, waaraan de banier werd bevestigd, was op eenen wagen geplaatst, een gevaarte als een klein kasteel ingericht, om de standaard te verdedigen’. Opmerkingen van anderen aard worden gevonden bij ‘koel’ en ‘monegen’: ‘bij munegen metter erde merke men het volgende op. Bij gebrek aan eenen priester, die eenen stervende de communie konde toedienen, deed men dit of zelf, of een ander verrichtte het, vooral op het slagveld, door het eten van wat aarde of ook wel eenige grashalmen’; bij ‘na gheneven’, ‘meerle’, ‘zwin’, ‘orgel’, ‘lesse’, enz. Bij de woorden zijn de nieuwste uitgaven, en zelfs de lezing van het handschrift vergeleken: men zie onder ‘berait’, ‘beraden’, ‘becoren’, e.a. Tekstkritiek is tevens geoefend; men zou deze ook gewenscht hebben bij ‘staf’ in Reinaert 776, waar met het handschrift ‘stap’ is te lezen, zie Muller, Oude en jongere Reynaert blz. 37. Maar wie waarborgt ooit volstrekte volledigheid? Zoo dient het boek den beginner, die het niet ontberen kan: als den verdergevorderde, die bij het lezen van stukken, waarvan gedeelten in de Bloemlezing zijn opgenomen, niet zal kunnen nalaten het Glossarium op te slaan. Ook om gelijkluidende citaten, of opmerkingen, welke licht kunnen geven, zal men het dienen te vergelijken. Met Bloemlezing en Glossarium is men echter voor Middelnederlandsche studie nog niet ten volle ingespannen. Men dient zich een Spraakleer aan te schaffen. Dr. Stoett heeft voor een Beknopte Grammatica gezorgd. Voor het eerste deel, de Etymologie, moeten er Franck en van Helten naast genoemd. De Mittelniederländische Grammatik van gene is ‘door de daarin gebezigde terminologie te veel voor Duitschers geschreven, en in de Middelnederlandsche Spraakkunst van Dr. van Helten (is), door den rijken inhoud en den schat van aanmerkingen en bijzonderheden moeielijk de weg te vinden.’ Voor het tweede deel, de Syntaxis, is deze Beknopte Spraakleer vooralsnog de eenige. In een volgende aflevering denkt Dr. J.W. Muller in Leiden, deze Spraakleer te bespreken. B.H. |