Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Een wijze van woordvorming.Met een beroep op het woord van Goethe, dat al het verstandige reeds gedacht is geworden, en men slechts moet beproeven, het nogmaals te denken, schroom ik niet de aandacht der lezers van dit tijdschrift te vestigen op een oude waarheid, en daarvan een, voor zoo ver ik weet, nieuwe toepassing aan hun oordeel te onderwerpen. Bij vele menschen staan historische studiën in een zeer slechten reuk; zij kunnen zich maar niet begrijpen, welk nut en genoegen er in kan steken, zijn hoofd op te vullen met de eindelooze reeksen van feiten, die de historie ons biedt. Ballast, zoo zegt men, zijn die feiten voor ons geheugen, en het turen op al dat oude en doode maakt ons voor de levende werkelijkheid blind. En inderdaad, die zoo spreken, hebben geen ongelijk, wanneer de studie der historie zich niet boven een zeker peil weet te verheffen. Er zijn twee soorten van historische kennis. De eerste zou ik de formeele willen noemen; zij bestaat in het verzamelen van feiten, en nog eens feiten. Komen wij niet verder dan deze kennis, dan is het natuurlijk, dat wij een afschuw zullen krijgen van een studie, die ons zoo weinig bevrediging kan schenken. Wij zullen in de stemming geraken van zoo menig bezoeker van een Museum, die begint met vol vuur de ten toon gestelde curiositeiten te beschouwen, doch wiens aandacht, gedrukt door de overstelpende massa van schijnbaar onsamenhangende voorwerpen, weldra gaat verflauwen, zoodat het niet lang duurt, of hij verwenscht de muffe zalen, die hij plichtshalve of uit modezucht gedoemd is door te slenteren, en verlangt hartelijk terug naar de vrije lucht. Maar er is een tweede soort van historische kennis, de materieele. De doode feiten moeten gaan leven; zij moeten niet meer, als 't ware vijandig staan tegen de werkelijkheid; wij moeten ze leeren gevoelen als die werkelijkheid-zelf; er moet diepte en kleur, licht en bruin komen in het verleden. Dan eerst wordt de historie van belang; dan eerst zal zij ons kunnen leeren en boeien; zoowel ons verstand, als ons artistiek gevoel bevredigen. Men verge niet van mij eene uiteenzetting van de middelen, waardoor die tweede, hoogere historische kennis kan worden verkre- | |
[pagina 52]
| |
gen. Het is mijn doel slechts te wijzen op éen er van. Het bestaat in de aanvaarding van een vast beginsel, dat ons bij onze geschiedbeschouwing op den bedoelden goeden weg kan helpen. Het is de oude waarheid, dat de mensch in hoofdtrekken ten allen tijde dezelfde is. Doordrongen van deze waarheid, gaan wij overeenkomst zoeken tusschen de historische gegevens en de kennis, die wij hebben van ons zelf en van de samenleving om ons. Dan zullen wij verrassende uitkomsten vinden, en het doode verleden zal in den vollen bloei der realiteit voor onzen geest herleven. Zoo wij nu mogen aannemen, dat ons beginsel voor alle geschiedstudie geldt, dan is daardoor uitgemaakt, dat de taalvorscher het ter harte behoort te nemen; immers, het behoeft geen betoog meer, dat de taalwetenschap tot de historische wetenschappen moet gerekend wordenGa naar voetnoot1). Meer en meer wint dan ook de overtuiging veld, dat om de taalverschijnselen van vroeger tijd te vatten, niets haast nuttiger is dan de gesproken moedertaal - niet alleen de z.g. beschaafde taal, maar vooral ook het dialect - tot grondslag van vergelijking te nemen. Daardoor verliezen de oude talen haar barsche ongenaakbaarheid: zij zijn geen doode talen meer. De dorre formules der grammatica krijgen leven; wij behoeven ze niet meer van buiten te leeren; wij nemen ze vanzelf in ons op en ons taalgevoel is bevredigd en voldaan. Ook op het gebied der taalkunde geldt, indien het niet te stout is, het beroemde gezegde van Faust hier toe te passen, dat naam, d.i. formule, slechts ijdele klank en damp, het gevoel daarentegen alles is. En nu van de oude waarheid mijn nieuwe toepassing.
‘Over weinig woorden is meer gebeuzeld en meer onzin uitgekraamd, dan over die met het achtervoegsel -aard en zijn verzwakten vorm -erd.’ Aldus schreef Dr. L.A. te Winkel in den Taalgids VII, bl. 1, aan het hoofd van een opstel, waarin hij op overtuigende wijze de ware afleiding van het suffix aantoonde. Het is thans onnoodig de argumenten voor de vroegere meeningen op te halen; genoeg zij het te vermelden, dat ten Kate het substantief aard (= indoles) en Bilderdijk een uitbreiding van -er of -aar ten onrechte in ons achtervoegsel meenden te herkennen. Dr. A. de Jager, vrij afkeerig van argumenten aan taalvergelijking ontleend, schaarde zich | |
[pagina 53]
| |
aan de zijde van Bilderdijk, en werd door Dr. te Winkel vrij scherp op zijne plaats gezet. Voegen wij er bij, dat reeds in den tweeden jaargang van den Taalgids Prof. Kern de ware etymologie kort en bondig had medegedeeld in een artikeltje tegen den Heer J.A. van Dijk, die ook Bilderdijk's meening was toegedaan. Onomstootelijk staat nu vast, dat -aard of -erd teruggaat op het adjectief hard, dat oorspronkelijk hardu- luidde, geheel overeenkomt (op de metathesis na) met het Grieksche kratús (bij Homerus) en evenals het Grieksche woord ‘sterk’ beteekent. Het suffix was dus oorspronkelijk een zelfstandig woord, dat veel in het tweede lid van samenstellingen voorkwam en later zijn onafhankelijkheid verloor. In de eerste plaats werd -hard in zeer vele eigennamen gebruikt; overbekend zijn Wulfhard, Bernhard, Evorhard, Adalhard, Meginhard, Reginhard, Fulkhard, enz., welke namen bij ons Wolfert, Bernard of Barend, Allard, Evert, Meindert, ReindertGa naar voetnoot1), Volkert enz. luiden. Daarna werden met -hard gevormd gemeene persoonsnamen, die meestal, zoo niet altijd, een minachtende, althans een spottende of schertsende beteekenis hebben. Het eerste lid van zulke woorden kon zoowel de stam van een werkwoord, als een naamwoord zijn, b.v. Mhd. naghart, een knaaglustige, selphart, een zelfzuchtige, lügehart, iemand, die sterk is in logens. Uit het Germaansch drongen dergelijke woorden in de Romaansche talen, en werden er zeer populair, zoodat in vervolg van tijd met denzelfden uitgang (Fr. -ard, Ital. -ardo) eene menigte nieuwe woorden gevormd werden, terwijl de minachtende beteekenis behouden bleef. Voorbeelden: Fr. richard, gaillard, bâtard, grognard, MFr. couard, de naam van den haas in den dierenroman, Mndl. Cuwaert, Ital. codardo, enz. Hetzij nu de vorming van gemeene persoonsnamen met -hard (reeds vroeg in -aard of -erd gewijzigd) in onze taal verloren is gegaan, hetzij ze nog in een, zij 't ook zeer beperkt gebruik was - en naar mijne meening is het laatste het waarschijnlijkst -, uit het Fransch, dat in de Middeleeuwen op onze taal zulk een grooten invloed had, drongen een menigte woorden op -aard weer ons taal- | |
[pagina 54]
| |
gebied binnen, b.v. goliaert, cockaert, papelaert, bastaert. Ons suffix werd daardoor, zoo het was blijven bestaan, tot nieuw leven bezield, en wij vinden nu later een vrij groot aantal echt Nederlandsche woorden er mede gevormd, b.v. behaghelaert, bollaert, galgaert, grijsaert, moyaert enz. De staat van zaken in het Nieuw-Nederlandsch is, dat er nog steeds verscheidene, veel gebruikte, met het suffix -aard gevormde woorden aanwezig zijn; in een menigte andere vinden wij het zwakkere -erd. Het is overbodig voorbeelden te geven. Al deze woorden hebben of hadden minachtende of schertsende beteekenis. Ik zwijg over de schijnbare uitzonderingen grijsaard en Spanjaard. Wie zich volledig van dit alles op de hoogte wil stellen, leze slechts het artikel -aard in ons veelgeprezen, maar te weinig gelezen Woordenboek. Na deze noodzakelijke inleiding stel ik de vraag: hoe is het te verklaren, dat hetzelfde woord -hard, dat zoo veelvuldig voorkomt in eigennamen, die oorspronkelijk een gunstige beteekenis hebben, zooals ik beneden zal aantoonen, evenzeer dient tot het vormen van gemeene persoonsnamen, zoo goed als alle van ongunstige beteekenis? Naar analogie van ons dagelijksch spraakgebruik, en dus toepassende de in den aanvang van mijn opstel uitgesproken oude waarheid zal ik deze vraag trachten op te lossen. Raadplegen wij eerst twee autoriteiten: Dr. L.A. te Winkel en Prof. Kluge. Na aangetoond te hebben dat -hard eigennamen vormt, gaat Dr. L.A. te Winkel in het boven geciteerd stuk (Taalgids VII, 3) aldus voort: ‘Doch hard heeft ook andere beteekenissen dan sterk, en daaronder ongunstige; b.v. in uitdrukkingen als harde geluiden, harde kleuren, een harde winter, hard tegen iemand zijn, hard moeten werken. Inzonderheid is dit het geval in het HD., waarin men hart o.a. omschreven vindt door hevig drukkend, zwaar, lastig, heftig, grimmig, streng, wreed. Op personen of zedelijke hoedanigheden toegepast, heeft het altijd, ook bij ons, een onaangenamen zin. Dientengevolge worden in het MHD. ook gemeene namen gevormd, die een ongunstige beteekenis hadden, als fluchart, lügehart, trügenhart, sterk in het vloeken, liegen, bedriegen; naghart, sterk in het knagen; nemhart, roofzuchtig; selphart, zelfzuchtig; vrihart, ongebondene; het NHD. heeft nog neidhart (nijdigaard) en faulhart (luiaard).’ Nu zal elk erkennen, dat het niet aangaat vrihart, selphart en faulhart rechtstreeks te verklaren als: sterk in vrij, zelf, en lui; welke verklaring slot noch zin zou hebben. Men kan zich echter redden door te zeggen: het eerste compositielid was eerst steeds een substantief of | |
[pagina 55]
| |
een verbaalstam; eerst later, toen men het tweede lid niet meer begreep, strekte de formatie zich tot adjectiva en pronomina uit. Doch zelfs na zoodanige wegruiming van het bezwaar blijft er aan de uitlegging van te Winkel iets haperen. Volgens deze uitlegging toch zou men verwachten, in de eerste plaats bijvoegelijke naamwoorden te vinden van onze formatie, of ten minste naast de vele gemeene namen, die eerst adjectiva moeten geweest zijn, ettelijke echte bijvoegelijke naamwoorden als overblijfsels van het oudere spraakgebruik. Doch van zulke adjectiva geen spoor! De MHD. woorden door te Winkel geciteerd, zijn niet anders dan gemeene namen, (het zijn te Winkel's eigen woorden), al worden enkele ook verkeerdelijk door hem met Nederlandsche adjectiva vertaald. Moeten wij dus wel aarzelen om Dr. te Winkel's verklaring aan te nemen, als wij Kluge's Nominale Stammbildungslehre der altgermanischen dialecte naslaan, zal het ons blijken, dat zij den toets der kritiek in 't geheel niet doorstaan kan. In genoemd boek leest men, § 32 het volgende: ‘In verscheidene formatiën merken wij de mogelijkheid van een wederzijdsche “beeinflussung” tusschen eigennamen en persoonlijke masculina op. Dat de eigennamen op de wijze van vorming der persoonlijke masculina invloed kunnen hebben, moet voor het oudwestgermaansch vooral opgemaakt worden uit eenige woorden op -ulf, die slechts uit de geliefde wijze van formatie der eigennamen af te leiden zijn, daar de beteekenis der respectieve woorden onmiddellijke samenstelling met wulf (= wolf) geheel buitensluit, verg. AGS. feóndulf = furcifer, OHD. rîhholf = dives, nahtolf = nocturnus, MHD. wânolf, = die gaarne gelooft, triegolf = bedrieger,’ enz. Daarna in dezelfde paragraaf: ‘hard als suffix voor persoonlijke masculina meest van slechte beteekenis, is in het MNdl. zeer geliefd.’ Volgen eenige voorbeelden uit MNdl. en MHD. ‘Romaansche leenwoorden op -ardo bewijzen het vroegtijdig bestaan van deze formatiën, die navolgingen der oude eigennamen op hard zijn.’ Daarna: ‘bold verschijnt in MHD. trunkenbolt’ enz. ‘Het rîh der oudhoogduitsche eigennamen werd het voorbeeld voor OHD. wuotrîh = woestaard, MHD. sudrich = kok’ enz. Men heeft reeds opgemerkt, dat Kluge's opvatting met die van te Winkel in strijd is. Kluge stelt de vier formatiën van persoonlijke masculina op -ulf, -hart, -bold en -rîh op éen lijn en verklaart de dus gevormde woorden niet als rechtstreeksche samenstellingen, maar als navolgingen van dus samengestelde eigennamen. Te Winkel's uitlegging volgende, kan men de vier formatiën niet bij | |
[pagina 56]
| |
elkaar houden, en moet men een scheiding maken tusschen de woorden op -ulf eener- en die op -hart anderzijds, bij welke laatste men dan met meer of minder gewrongenheid die op -rîh en -bold kan voegen; immers, het gaat in geen geval op, de woorden op -(w)ulf op dezelfde wijze te verklaren als die op -hard door te Winkel worden verklaard; nemhart moge dan letterlijk = sterk in het nemen zijn; triegolf op te vatten als een wolf in het bedriegen gaat niet aan. Het komt mij voor, dat het veel eenvoudiger en natuurlijker is de meening van Kluge te volgen: de vier formatiën hebben te kennelijk een zelfden familietrek gemeen; en te gelijk is dan ons bezwaar tegen te Winkel's verklaring, dat er geen adjectiva op -hard voorkomen, uit den weg geruimd. Slechts met Kluge's bewering dat de ‘beeinflussung’ wederkeerig is, kan ik moeielijk vrede hebben; mij dunkt, ik zie slechts invloed van éenen kant; invloed van de persoonlijke masculina op de eigennamen schijnt mij toe hier niet te bestaan. Adopteeren wij nu Kluge's meening onder deze kleine reserve, dan rest ons nog te verklaren, hoe het mogelijk is, dat de gemeene namen op -hard, resp. -aard en -erd alle, of zoo goed als alle, ongunstige beteekenis hebben. Er moet in de ‘beeinflussung,’ iets liggen, waardoor die eigenaardige verandering in de kleur der beteekenis te verklaren is. Slagen wij in die verklaring niet, dan zal, vrees ik, Kluge's ‘beeinflussung’ niet veel meer voor ons zijn dan eene dorre, levenlooze formule, een onverteerbaar brok doode taal, dat wij onmogelijk ‘in succum et sanguinem’ kunnen opnemen. Wij nemen onze toevlucht tot de levende taal en raadplegen haar over de omstandigheden, waaronder nog heden ten dage de reeds vaak genoemde ‘beeinflussung’ geschiedt. Passen wij dan onze bevinding toe op het vraagstuk, dat ons bezig houdt, dan zullen wij tot een hoogst bevredigend resultaat komen. We zullen Kluge's formule het leven ingeblazen en van het vijandelijk gebied der doode taal weder eene, zij het ook kleine, strook lands veroverd hebben. Het is hiermede, dat ik den lezer thans ga bezig houden.
Er bestaat een eigenaardige naamgeving, waar doopboek noch register van den Burgerlijken Stand kennis van nemen, doch die bij het volk, vooral in zijn minbeschaafde klassen, zeer geliefd is. Zij komt voort uit de zeer gewone neiging van den mensch om zooal niet volkomen het oog te sluiten voor eigen gebreken, toch oneindig liever zijn opmerkzaamheid op die van anderen te richten. Met voorbijzien van misschien vele goede hoedanigheden, zal men juist de een of andere slechte | |
[pagina 57]
| |
of dwaze eigenschap of neiging als het karakteristieke kenmerk gevoelen, dat den medemensch van zijn natuurgenooten onderscheidt. Nu zijn, zooals overbekend is, ten allen tijde levende wezens en levenlooze zaken genoemd geworden naar hun meest in het oog vallende eigenschappen. Zoo ook in ons geval. Men geeft den zwakken broeder den naam van de zwakheid of ondeugd, die in hem gelaakt wordt. Zulk een eenvoudige schimpnaam wijkt echter te veel van de gewone burgerlijke naamgeving af, om als een eigennaam gevoeld te worden. Maar het taalgevoel van het volk weet daar wel raad op. Men fatsoeneert den schimpnaam naar het gewone model van naamgeving; en daar nu elk persoon twee namen heeft, voornaam en familienaam, zal de spotnaam ook den vorm van twee namen moeten aannemen. De naam der misprezen eigenschap of neiging neemt dan de plaats in van den familienaam en men voegt er den meest gebruikelijken, en dus ook meest versleten en minst sprekenden voornaam bij; immers, daar deze slechts dient om den vorm volkomen te maken, moet hij ook zoo weinig kleur mogelijk hebben. Frederik, Willem, zelfs Kees en Piet schijnen nog te veel uit te drukken, Jan kan alleen gebruikt worden.Ga naar voetnoot1) Zoo heet iemand van een al te tevreden geaardheid, die als Pangloss alles ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles,’ vindt, Jan of Jantje Content. Den al te angstvallige, die nooit iets durft te wagen, noemt men Jantje Secuur. Wie aan de slippen van moeders voorschoot hangen blijft en een Duitschen dronk versmaadt, heet Jan Salie, en liefdelooze kritiek maakt hem tot de type van onzen volksaard. Degene, die, zonder zin voor huiskamer of studeervertrek, alle hem bereikbare genoegens najaagt, krijgt den naam: Jan Pret. De student, die te zelden studeert en te vaak aan den rol is, wordt met den naam van Jan Rol vereerd. Zoo kent men Jan Rap, Jan Rechtuit, Jan Hen, Jan Gat, enz. Men mag natuurlijk zoovele namen van deze soort verzinnen, als men verkiest. Is nu de nieuwgedoopte niet eenig in zijn soort, maar moet hij zijn min vleienden naam met anderen deelen, dan is hij een Jantje Content, een Jan Pret, een Jan Salie, een Jan Rol. Ziedaar, eenvoudig en natuurlijk, de vraag beantwoord, hoe in onze levende taal ‘beeinflussung’ van persoonlijke masculina door eigennamen mogelijk is. Passen wij het resultaat van ons onderzoek op de vier | |
[pagina 58]
| |
bovengenoemde formatiën van Kluge toe, dan zien wij het volgende: Onze voorouders deden het zelfde als wij; ook zij hadden de weinig liefderijke eigenschap om juist in het dwaze en slechte het karakteristieke van den naaste te zien. Ergo noemden ook zij den medemensch naar zijn in 't oog vallend gebrek. Daar zij onze naamgeving met voornaam en ‘van’ niet kenden, en slechts den enkelen voornaam gebruikten, moesten zij naar een ander middel grijpen, om den schimpnaam het fatsoen van een gewonen naam te geven. Dat middel lag voor de hand in de zoo menigvuldig oudtijds voorkomende namen op -ulf, -hard (OHD. hart), -bald (OHD. bold) en -rîk (OHD. rîh). De eigenlijke beteekenissen dier namen waren in vergetelheid geraakt, en men gevoelde in hun slotsilben nog slechts klankgroepen, die het woord tot een eigennaam stempelden, en op zich zelf even weinig innerlijke beteekenis hadden als onze voornaam Jan. Deze eigennamen worden nu nagevolgd; de naam van het misprezen gebrek van den daarnaar te noemen persoon wordt het eerste lid van den samengestelden enkelen eigennaam, gelijk hij bij ons de plaats van den familienaam inneemt, en het tweede lid dient dan, als ons Jan, slechts voor den vorm. Monsteren wij nu de boven geciteerde Germaansche persoonlijke masculina met onze vier achtervoegsels, dan kunnen wij ze volkomen juist vertalen met schimpnamen, als Jan Salie. Feóndulf is naar de beteekenis geheel gelijk aan een bij ons bestaand of bestaanbaar Jan DuivelGa naar voetnoot1); nahtolf = Jan Nacht (en Ontijd) of iets dergelijks; wânolf = Jan (Goed)geloof; triegolf en trügenhart = Jan Bedrieg; fluchart = Jan Vloek; lügehart = Jan Logen; naghart = Jan Knaag; nemhart = Jan Grijp; selphart = Jan Ik, de egoïst; faulhart = Jan Lui; neidhart = Jan Nijd; vrîhart = Jan Los; gailhard (Fr. gaillard) = Jan Lustig; trunkenbold = Jan Dronken; witzbolt (vroeg nieuwHD.) = Jan Grap; wuotrîh = Jan Dol; sudrîh = Jan Kook(graag). Evenals nu door de concurrentie bij ons Jan Salie en Jan Content een Jan Salie, een Jan Content worden, is het ook met de Oud-Germaansche namen feóndulf enz. gegaan; van eigennamen zijn ze soortnamen, d.i. persoonlijke masculina of gemeene persoonsnamen geworden. Ik zou hier kunnen eindigen, indien ik niet een bedenking voorzag, die tegen mijn betoog ongetwijfeld zal gemaakt worden. Men zal mij namelijk te gemoet voeren, dat het onbewezen is, dat tijdens het | |
[pagina 59]
| |
ontstaan der schimpnamen, die ons zooeven bezig hielden, de eigenlijke beteekenissen der Germaansche namen op -ulf, -hard, -bald en -rîk reeds in vergetelheid waren geraakt, en hun slotsilben nog slechts eigennaamaanduidende klankgroepen waren, die met het Jan in Jan Salie gelijk te stellen zijn. Inderdaad hadden in overoude tijden die eigennamen een volkomen doorzichtige, poëtische beteekenis. Het waren optatieveGa naar voetnoot1) namen; zij wilden zeggen, dat men het kind, dat den naam ontving, toewenschte, dat het eenmaal, als het opgegroeid zou zijn, de eigenschap mocht bezitten, die door den naam werd uitgedrukt. De naamgeving was het uitspreken van een zegenbede en een goed voorteeken voor de vervulling dier bede tevens. Wulfhard, Gundbald, Theodrîk beteekenen dus: (moge hij worden) sterk als een wolf, dapper in den strijd, machtig onder zijn volk. Naast deze optatieve naamgeving bestond ook reeds de bij ons zoo algemeene naamgeving naar geliefde familieleden, die ik cognatieve naamgeving wil noemen. Slaat men een blik in de geslachtslijsten der Gotische en Frankische koningen, dan ziet men, dat deze cognatieve naamgeving overoud is; immers in die lijsten ziet men bij de jongere generatiën herhaaldelijk de namen terugkeeren, die bij de oudere reeds voorkomen. Wordt nu, zooals in die dynastieën, door cognatieve naamgeving een optatieve naam van geslacht tot geslacht voortgeplant, dan moet het denkbeeld, dat oorspronkelijk aan zulk een naam ten grondslag lag, voor een ander plaats maken. Wel ligt dan nog een wensch in den naam opgesloten, maar de strekking van dien wensch is eene andere geworden. Noemt men nu een kind Wulfhard, dan wil dit niet meer zeggen: moge hij zoo sterk worden als een wolf, maar: moge hij worden als zijn bloedverwant Wulfhard. Zoo moest de oorspronkelijke beteekenis van den naam in vergetelheid geraken, te meer daar de oudere bloedverwant, wiens naam voortgeplant werd, met welken helderen glans van voortreffelijkheid de piëteit der jongere geslachtsgenooten hem ook mocht verheerlijken, toch al licht niet uitmuntte juist door die goede hoedanigheid of dat goede geluk, dat eigenlijk in zijn naam opgesloten lag. Daar wij nu de zekerheid hebben, dat de cognatieve vernoeming met oorspronkelijk optatieve namen reeds in de 5e en 6e eeuw in algemeen gebruik was, moet dus vóor de oudste oorkonden der West-Germaansche | |
[pagina 60]
| |
litteratuur de eigenlijke beteekenis der namen op -hard, -bald, en -rîk reeds volkomen verduisterd zijn geworden. Wat nu de namen op -ulf aangaat, bij deze springt nog duidelijker het feit in het oog, dat zij reeds zeer vroeg geene eigenlijke innerlijke beteekenis meer hadden; of liever, zij hebben die nooit gehad. Immers Bernulf en Arnulf beduiden letterlijk: Beer-wolf en Adelaarwolf; en men zal mij toegeven, dat er in zulke namen geen gezonde zin te leggen is. Zij moeten dan ook als combineerende cognatieve namen beschouwd worden. Men wilde, zooals bij ons ook vaak geschiedt, een kind vernoemen naar twee bloedverwanten, b.v. naar Bernhard en Wulfhard. Nu vormt men uit de eerste en belangrijkste leden van beide namen een nieuwen naam en noemt het kind: Bern(w)ulfGa naar voetnoot1). Dat men nu spoedig -ulf als gelijkwaardig met -hard. enz. opvatte, is zeer natuurlijk. In de hoop door bovenstaande uiteenzetting de voorziene bedenking voldoende te hebben weerlegd, kan ik een einde maken aan dit opstel. Wel verre van te gelooven, dat ik het onderwerp van den invloed van eigennamen op gemeene persoonsnamen heb uitgeput, meen ik echter, uitgaande van de verschijnselen der levende taal, het ontstaan der persoonlijke masculina op -ulf, -bald, -rîk, en -hard, (om welke laatste het mij vooral te doen was) duidelijk te hebben gemaakt. Berust mijn geheele betoog op de toepassing der oude waarheid, dat de mensch in hoofdtrekken ten alle tijde de zelfde is, vele mijner lezers zullen er tevens een nieuwe bevestiging in vinden van de juistheid der verzuchting van den pessimistischen wereldkenner: ‘Er is niets nieuws onder de zon.’ Mijnenthalve zij hun dit van harte gegund; ik voor mij besluit liever met het woord van den dichter: ‘Het menschlijke in den mensch verloochende zich nooit.’
Zwolle. N.A. Cramer. |
|