| |
| |
| |
Staring's epische poëzie en zijn Marco.
I.
Epische of Verhalende poëzie beslaat de helft van Staring's Dichtwerk en het merkwaardigst zijn daaronder die luimige Verhalen n onregelmatigen versvorm, waartoe Marco behoort. Na 1784 werd de Romance (Ballade) bij ons inheemsch, onder Duitschen invloed en ook onze dichter diende den smaak des tijds. Bellamy vroeg daarnaast een plaatsje voor de Dichterlijke Vertelling, waarvan zijn Roosje het voorbeeld mocht heeten, en ook deze werd door Staring niet over 't hoofd gezien. Evenzeer oefende hij zich later in de Idylle. Maar het meest behaagde hem, als ons, die eigenaardige verteltrant van Marco, op welken hij onvervreemdbare eigendomsrechten bezit, waaraan men hem van de geheele wereld onderscheidt: een trant, die het best in zijn eigenaardigheden uitkomt, wanneer wij er die andere verhaalsoorten mede vergelijken.
Adolf en Emma, Folpert van Arkel, Arnhem Verrast, Het Schip van Bommel, Hertog Arnoud, Ada van Holland vertegenwoordigen de Romance. In eenvoudige verzen tot even eenvoudige strophen verbonden, wordt er onze aandacht gewekt voor een stof aan het middeleeuwsche ridderleven ontleend, aan de geschiedenis of de sage van een romantisch verleden. Liefde, eer, trouw en moed spelen er de hoofdrollen; ideale ridders en jonkvrouwen en hunne tegenhangers. Een paar figuren slechts treden op den voorgrond. Niet door uitvoerige schildering, maar schetsmatig, in vlug geteekende lijnen verschijnt het geheel voor onze verbeelding. Doch bijzondere zorg is er gewoonlijk aan de voorstelling der hoofdpersonen besteed. Wederom geen kleurenrijke schildering van het uiterlijk; hoofdzaak is de gemoedstoestand in zijn betrekking tot de handeling. Daarom wendt de Romance gaarne de middelen aan, die de gewaarwordingen uitdrukken: daaronder is de alleenspraak en de tweespraak, die tevens de levendigheid van voorstelling, welke de Romancendichter op 't oog heeft, bevorderen. De dichtsoort, die wij hier beschrijven, behoort eigenlijk tot de tweede helft der vorige eeuw, maar heeft het in onze eeuw nog lang volgehouden. Gewoonlijk werd er geen onder- | |
| |
scheid gemaakt tusschen romancen en balladen. Beoefenaars van de theorie der poëzie doen dit op zekere gronden gaarne; gronden, die wij hier echter niet behoeven aan te geven en te beoordeelen. Van balladen spreken sommigen, wanneer geheimzinnige machten optreden en deelnemen aan het lot van den held: de stof is dan gewoonlijk aan de Germaansche sage ontleend en speelt in het gebied van het geheimzinnige, dat huivering en ontzetting en bang voorgevoel wekt. De ballade is, volgens hen, door en door lyrisch. Er zijn er die haar tot de Lyrische en niet, met de Romance, tot de Epische
poëzie rekenen. De uiting van het gemoed in alleenspraak en tweespraak, telkens in weinige eenvoudige woorden, bepaalt er vaak den geheelen vorm. De feiten en de handelingen zelve worden niet geregeld verteld: zij worden veeleer aangeduid en de verbeelding raadt ze uit de gewaarwordingen der personen. Zoo is de ballade dan uiteraard voor den zang bestemd en nauw verwant aan het Germaansche volkslied. De studeerende voor wien wij schrijven doet het best, al is de onderscheiding niet geheel en al uit de lucht gegrepen, met het verschil tusschen romance en ballade maar blauw blauw te laten, gelijk groote dichters zelf dit deden. Acht te geven op het sterk lyrisch karakter van vele dezer gedichten is evenwel geen onnutte oefening.
De Dichterlijke Vertelling stond, naar de opvatting die Staring en zijn tijdgenooten zich er van gevormd hadden, dicht bij de pas behandelde dichtsoort. Men heeft Bellamy's Roosje en Staring's Vogelschieten en Sint Nikolaas slechts met des laatsten balladen te vergelijken, om in te zien, dat men er niets anders mee bedoelde, dan een eenvoudig feit uit het heden, uit zijn eigen omgeving, en niet uit de Middeleeuwen of de grijze Oudheid, dichterlijk opgevat, in geheel gelijken trant behandeld. Dat de term Dichterlijke Vertelling thans ruimer van beteekenis is, dat Staring's Hoofdige Boer, hoewel niet zoo verteld als Het Vogelschieten, er mede onder begrepen moet worden, spreekt haast vanzelf. Ja, ook Emma van Oud-Haarlem, De Leerling van Pankrates, Lochem Behouden en andere gedichten van even beperkten omvang, alhoewel met Marco in denzelfden trant, kunnen moeielijk anders heeten.
Een enkel woord over de Idylle. Het is de dichterlijke voorstelling van het menschenleven in zijn eenvoudigste, rustigste vormen: het tegenbeeld van de maatschappij in haar geheel, die een strijd is. Vroeger stelde men zich het herdersleven voor als idyllisch bij uitnemendheid en als zoodanig werd het door vele dichters geschilderd. In onzen tijd heeft menig novellenschrijver het landleven der boeren
| |
| |
zoo beschouwd. Stof voor de Idylle bevat het kalme bestaan van dorpsgeestelijken en -ambtenaren, de huiselijke kring van sommige welingerichte ouderwetsche gezinnen. Men vaart er op een smallen stroom van zachte gewaarwordingen, met bekoorlijke oevers. Er geschiedt niets groots, men leeft er geen geschiedenis, de misdaad is er tevens buitengesloten. Het kinderleven is een idylle. Iets idyllisch ligt er in Het Vogelschieten en in St. Nikolaas, gelijk in Ter Haar's Dichterlijke Vertelling Huibert en Klaartje. Maar Staring was burger van dien tijd na 1815, in ons opstel over Staring's Kunst even gekenschetst, toen onze Nederlandsche samenleving zelf iets van een idylle had, toen Tollens in den volsten zin populair kon zijn. Men was afkeerig van het Groote; geen wonder dat de Literatuur de Idylle in zich opnam. Een uitvoerig idyllisch verhaal bezat men reeds sinds 1812 in Immerzeel's Hugo van 't Woud. In 1825 voegde Messchert, uit Tollen's school afkomstig, er De Gouden Bruiloft aan toe, Ten Hoet in 1827 Gustaaf en Amanda, beide, evenals het andere, idyllische Eposjes in 't klein. Ook werd de Hugo in 1833 herdrukt. In overeenstemming met zijn tijd nu schiep Staring, te midden van zijn harmonisch landelijk leven, met meesterhand zijn Verjaardag, een model van het genre. Het verscheen in den bundel van 1820 en daarin vond men tevens De Vorstin in het Dorp en De Tuchtiging der Algerijnen. Hoe opmerkelijk, dat Staring deze laatste Idylle, om haar waarheid te verhoogen, in het Boeren-Zutphensch dialect schrijft en zoo in 1816 de voorlooper wordt der toekomstige Dorpsnovellen in het Betuwsch en andere dialecten.
Wij zagen nu, dat de dichter niet achterbleef in het beoefenen der genres die bij zijn tijdgenooten zekere voorkeur genoten, en hij blonk er in uit. Doch mooier dan dit is het, dat hij zelf met een nieuw voor den dag kwam. Nieuw toch was de trant van vertellingen als De Leerling van Pankrates, Lochem Behouden, en die leidde er onwillekeurig toe de Vertelling uit te breiden tot het Verhaal, een Verhaal zoo eenig in zijn soort, dat het zich ongetwijfeld te midden van alle Dichterlijke verhalen ter wereld, Ernstige en Luimige, aan enkele regels zou laten onderkennen. Dat eigenaardige zullen wij trachten aan te geven. Ada en Reinoud is een niets beteekenende romance. Die De Twee Bultenaars kent, zal inzien, aan het overromantisch paar had Staring meer pleizier beleefd, zoo hij ze tot de helden van zijne Dichterlijke Verhalen had verheven. Want hoe ernstig hun geval ook zij, Ada en Reinoud zijn komisch van top tot teen en Staring was zoo, dat hij, hoe diep den
| |
| |
ernst gevoelend, echter den lachlust niet bedwingen kon, als de ernst zich den kaproen met bellen opzette. Doch de romance smoorde zijn lach, hij moest enkel ernstig zijn: het werd quasi-ernst en onnatuur, daar de dichter zich zelve niet zijn mocht. Ziedaar Staring's kracht: het ernstige te verbinden met het komische. Hij doet het niet met voorbedachten rade, hij dankt het aan de vrijheid van zijn geest en aan de fijngevoeligheid van zijn hart. Ware hij enkel fijngevoelig, in de geschiedenis der Bultenaars had hij van de ideale Klara niet gezegd, dat ze ‘baloorig’ werd en niet aldus had hij ons de stomme minnesmart voorgesteld, van den eenen bultenaar met het pak van voren en den anderen met het pak van achteren:
Daar zat nu 't Vrijerpaar;
Bijzonder Frits; de hand in 't haar!
Want met wie hij in zijn hart den draak steekt, niet met Frits en Klara. De Romance zou een ander epitheton voor Klara en een andere voorstelling van den romantischen minnaar eischen, maar zij had Klara ‘scheutig als een riet’ ook niet ingeplaatst tusschen een tweetal, dat eer aan clowns dan aan ridders doet denken. Dit is vrijheid van geest, dat de dichter zich niet aan den ernst gevangen geeft. Zoolang te schreien geen zedelijke plicht wordt, behoudt hij zich, bij alle deelneming, het recht van lachen voor. Hij kent de rol die de dwaasheid in de wereld speelt en beschouwt deze meer als een vroolijke dan als een booze duivel. Dezelfde daemon, mag men gelooven, heeft Frits zijn dichterziel in zulk een ondichterlijk omhulsel gestoken en opent Marco de gelegenheid zich-zelf als ezel te leeren kennen. Zoo genoot Staring, bij het levendigst besef dat de wereld iets ernstigs was, van hare dwaze vertooningen en hij mocht gaarne ernstig zijn en lachen tegelijk. Het is deze gemoedsgesteldheid en hare uitingen die men Humor noemt. Staring is een Humoristisch dichter en bij de lectuur van zijn Verhalen wenscht men zich de versieringen eener teekenstift, die hem in oorspronkelijkheid van kunst mocht evenaren.
Het is inderdaad een onrecht, dat een geïllustreerde Staring nog ontbreekt. Doch misschien - wij weten dit niet - moet hij nog geboren worden, die hem, krachtens innerlijke verwantschap van geest, recht kan doen. Wij zouden niet durven zeggen, hoevele malen men onzen dichter dient herlezen te hebben, om de helden en heldinnen zijner Vertellingen en Verhalen zoo te zien als hij hen zag. Voor menigeen die tevergeefs naar een vergelijking zocht voor
| |
| |
Staring's hoogst eigenaardige wijs van voorstellen, is het een uitkomst, bij Huet de verrassende vergelijking te vinden met het glasschilderwerk van Wouter en Dirk Crabeth in Gouda's Groote Kerk. Tien jaren lang zat Staring, de schoolknaap, Zondags op die glazen te turen en voor hem, wien zijn eigen kunst sommige harer geheimen geopenbaard heeft, is er niets gezochts in de onderstelling dat de Crabeths zijn ontwikkeling voor een goed deel bepaald hebben. De Goudsche glazen ‘zijn het prisma geweest, waardoor hij de middeleeuwen heeft leeren beschouwen: niet onder de afzichtelijke gedaante van den Zwarten Dood, maar in dichterlijken kleurengloed.’ Die kunst heeft hem, ook waar hij buiten de middeleeuwen treedt, voor oogen gestaan, en ook van zijn kunst mag het heeten: ‘een geheel, even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet, samengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen: brokjes vensterglas, in lood gevat, maar bestemd nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid.’ Elk der Verhalen bestaat uit eene reeks van zelfstandige tafereelen. Elk dier tafereelen predikt de les: Kunstenaar, heersch over u zelven, beperk u. Strenge beknoptheid en zorgvuldige volledigheid springen ook bij oppervlakkige beschouwing in 't oog. Scherpe, vaste lijnen scheppen er alles een eigen vorm. Scherpe karakteristiek heeft er de schetsende omtrekken der romance vervangen, gelijk haar vage tinten nu heldere kleuren zijn geworden. Er is een soberheid en een fijnheid in de keus der détails, die om strijd melden hoezeer het wezenlijke, het karakteristieke van de voorwerpen zijner verbeelding, den dichter altijd voor den geest stond. Tot het uitdrukken van karakter en wezen moet alles bij hem samenwerken. Hij vergeet niet de omgeving der helden naar de natuur te teekenen. Dan vooral ook zegepraalt de zekerheid van zijn nooit falend
penseel in karaktervolle aanschouwelijkheid. Afgezien van het karakter-zelf dat hij in elk bijzonder geval naar de eigenaardigheid van zijn persoon aan de dingen meedeelde, is dat Staring's eerste en kostelijkste eigenschap. De middelen waardoor hij haar zoekt te verkrijgen, schenken zijn taal dat ongemeene, waar menigeen zich zoo moeielijk vertrouwd mede maakt. Wat hij met drie woorden zeggen kan, dat zegt hij niet gaarne met vier, niet licht met vijf. Heeft hij de keus tusschen een woord te veel of te weinig, dan kiest hij zonder bedenk het laatste. Doch elk dier woorden moet goed zijn. Twee woorden drukken zijn bedoeling wellicht zuiver uit. Zoo een enkel woord het echter even zuiver kan, dan, gelooft
| |
| |
Staring, zal dit ééne eer dan die twee een directen, scherpen indruk uitwerken. Daarom is hij altijd op kortheid uit: maar die gedrongen kortheid van kleine, breedgeschouderde, sterke mannen. Bij hem is het welgekozen woord een kracht, en met een kleine bende van sterke mannen verricht men meer dan met een groot leger van slechtgevoede ambachtslieden. Men lette in de eerste plaats op zijn adjectiva en zijne werkwoorden, die méér schilderen dan breede omschrijvingen, op zijn veelzeggend bijwoord. Hij kenmerkt zich door zijn veelvuldig gebruik van het onzijdig bijvoeglijk-naamwoord als substantief, door zijn aanwenden van den zelfstandig gebruikten Infinitief. Met denominativa uit de volkstaal doet hij wonderen van aanschouwelijkheid. De beeldende taal van 't volk is zijn gading en geen der voordeelen van ons ondeftig natuurlijk spreekidioom laat hij zich ontglippen. Uit alles slaat hij munt en geen valsche. De genius onzer taal moet hem wel den uitersten penning uitbetalen. Meer dan één Nederlandsch auteur woekert hij met de rijkdommen van onzen zinsbouw. Het schijnt wel een nooit voldaan proefnemen, hoe kort men het wel zeggen kan. Menigeen zal in de meening verkeeren, dat Staring zijn zinnen te veel samenstelt. Doch juist de enkelvoudige zin speelt een groote rol bij hem, en de bijzinnen doen in beknopten vorm daarin dienst als zindeelen. Maar hij gaat anders dan wij met de hoofdletters om: wanneer een reeks van enkelvoudige zinnen een groep van voorstellingen uitdrukt, dan is de ontstentenis van hoofdletters niet zelden het teeken, dat zij te zamen behooren; de kommapunt vervangt de punt; het zinteeken vervangt het voegwoord. Waar Staring zinnen kan samentrekken, daar doet hij zoo en gaarne mag hij de eene zelfstandige gedachte inlasschen in de andere. Over 't algemeen echter is zijn zinsbouw, ondanks het ongewone, eenvoudig. Elke zin is aangelegd op aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling.
Dat woord voorop, dat in het verband een eerste viool speelt. Al zijn personen zijn even kort en kernig als hij-zelve. Die aanschouwlijkheid wordt ook vooral verkregen, door het woord aan te wijzen, dat den nadruk eischt. Dat woord schenkt hij een accent, of hij stelt het in kapitale letters, of een uitroepteeken maakt u dien eisch bekend. Aan het uitroepteeken is de dichter grooten dank verplicht: tallooze malen roept hij het te hulpe. Onder de voegwoorden is ‘en’ hem een der belangrijkste; het geeft een nauw verband van voorstellingen aan en laat het, kort, den lezer over de wijs der logische verbinding te onderkennen. De elliptische zin staat goed bij hem aangeschreven. Niet minder eigenaardig als zijne taal is Staring's punctuatie
| |
| |
hier. Vrijer dan iemand, beschouwde hij de gezamenlijke leesteekens als zijn bijzonder eigendom, als dienaren, die hem nooit in den steek lieten en ook trouw en verstandig den opgedragen dienst vervulden. Zijn geheele manier van zeggen staat en valt met die teekens. Zij vormen zijn halve taalorchest. Zij vereischen afzonderlijke studie, een onafgebroken oplettendheid althans, en de klacht over Staring's duisterheid komt meest op rekening van lezers, die zijn puntkomma's, zijn uitroepteekens, zijn dubbelepunten, zijn aandachtstreep en zijn aanhalingsteekens over 't hoofd zien. Het is de puntkomma met name, die een welsprekend pleidooi houdt voor 's dichters eigenmachtigheid in dezen. Zoo zouden wij voort kunnen gaan in de opsomming der middelen die Staring te werk stelt ter bereiking van zijn doel: door het kleinst aantal middelen volledige aanschouwelijkheid in het karakteristieke, het wezenlijke. En evenwel zijn de kenmerken van zijn taal daarmede niet voltallig.
Op nog ééne eigenschap dezer verhalen maken wij opmerkzaam. Het is dezelfde, die Potgieters Proza vertoont. Beide auteurs stellen zich met den lezer op gemeenzamen voet, Staring geheel in overeenstemming met zijn luimigen verteltrant. ‘Ik verlaat,’ besluit hij het eerste gedeelte van Marco.
Een poos den Keuvelstoel, want ik ben moegepraat.’
Dit verplaatst ons in den beschaafden winteravondkring op den schilderachtigen Wildenborch, waar de dichter zijn leven sleet. Het gezin is om de theetafel geschaard. De heer des huizes vertelt. Aller aandacht is gespannen, alle ooren zijn open, alle oogen tintelen van genoegen. Als in en voor den familiekring geworden, mogen wij het levendig bericht van Jaromir's, van Otto en Fredrik's, van Marco's avonturen beschouwen. Onderwijl men zich met deze lectuur bezig houdt, vormt men zich, onvoorbedacht, een beeld van den man, dien men meent te hooren voordragen. En met deze voorstelling plaatst men zich tevens op het juiste standpunt, om deze gedichten inderdaad te genieten. Doch 't meest komen zij tot hun recht, als een geestig man met klankvolle stem en gemakkelijke stembuiging, met bewegelijk gelaat en talentvol gebaar, de rol van Staring zelven durft op zich te nemen, om zich te wagen aan de voordracht: zijn gehoor zij slechts niet vreemd aan Staring's taal, het moet gewoon zijn de literatuur als een kunst te waardeeren, die oefening eischt. Bij de proefneming zult gij zien, dat het telkenmale zich tot den lezer wen- | |
| |
den tot de wezenlijke kenmerken van dezen verteltrant behoort. Met de vlugge behendigheid, om in weinig woorden veel voor te stellen en in de rassche opeenvolging der tafereelen pikante contrasten te voorschijn te roepen, bewerkt het de levendigheid der steeds voortschrijdende handeling, die Staring van Italiaansche en Fransche meesters had afgezien. In de drie groote verhalen van De Génestet treft men hetzelfde aan (bij veel verschil altijd) en De Génestet had dit van Byron en De Musset: Byron zelf was wederom bij de luimige epische dichters van Italië ter school gegaan. Pikant is het goede woord voor de indrukken, die de dichter bij ons verwekt, en dit pikante ontstaat zoowel door de steeds afwisselende beweging, waarin de tooneelen aan ons oog voorbijtrekken, als door de scherpbelijnde vormen waarin alles zich
vertoont, wat deel uitmaakt van zijn wereld, het hoekige van de humoristische personen daarin.
Winst doende met het opgemerkte, zal de lezer zich zelf nu rekenschap kunnen geven van hetgeen Marco in 't algemeen van de Dichterlijke Verhalen van andere auteurs onderscheidt. Tot een beschouwing van Marco in 't bijzonder gaan wij thans over. Eerst enkele hoofdpunten.
Met een woord teekenden wij reeds aan, dat Staring niet gering dacht over de zoogenaamde locale kleur in de beschrijving van vreemde tijden en landen. Men moest ze kunnen herkennen. Tijdens de laatste helft van zijn leven verwijlde de Literatuur van het buitenland gaarne in de middeleeuwen, en gaarne in Italië en Spanje. Hier te lande bespeurde men weinig van dien smaak, maar Staring had het met de uitheemsche Letteren gemeen, dat hij dikwijls het terrein van het sprookje, de sage, de legende, van het phantastische betrad en zijn tooneel niet zelden in die middeleeuwen en in Italië opsloeg. Dáár speelt Marco ook. Het is echter zulk een nuttige en aangename taak, de talrijke trekken te verzamelen, waarin men Marco's geboortegrond gekenschetst vindt, dat wij die den studeerende niet uit de handen willen nemen. Wij laten hem dus met de eerste de beste vraag die zich opdoet aan zich-zelf over.
Wij durven nog lastiger zijn en stellen hem voor, een karakterschets van Julia te ontwerpen. De drie afdeelingen van het verhaal leveren overvloedige stof. Julia is een der mooiste scheppingen: dit maakt zulk een schets niet gemakkelijk, doch eervol, als het slaagt. Wij bepalen er ons toe, hare verhouding tot Marco in 't licht te stellen.
Zal een dichtwerk ons behagen, dan moeten de menschen, die er in optreden, werkelijk menschen zijn en het karakter, dat de dichter
| |
| |
hun schenkt, moet in overeenstemming blijven met hun denken en doen en 't geen er met hen gebeurt. Staring verloor dit nooit uit het oog. Door bedriegelijke aanschouwelijkheid en doordat hij steeds te rade gaat met zielkunde en menschenkennis, neemt zelfs het wonderbaarlijkste den schijn der werkelijkheid bij hem aan. Met de macht der werkelijkheid op ons te werken is de geheime kracht van alle echte kunst. Niet, dat wij onder de lectuur gelooven aan tooverheksen en gedaanteverwisselingen, - edoch de vraag van gelooven of niet gelooven komt niet eens op. Het is er mede, als met de zon die schijnt: wij vragen niet, of wij dit gelooven, als zij aan den hemel blinkt: en zoo is het ons in Marco, in De Twee Bultenaars, als werd er getooverd, als was Marco thans ezel. Dat wij ons zonder verzet in zijn ezelsbestaan laten verplaatsen, dat wij de gedaanteverwisseling van zijn ziel, gedurende haar verblijf in de huid van grauwtje, volkomen natuurlijk vinden, dit is het uitwerksel der zielkundige waarheid, die Staring zorgvuldig in acht nam. Was Marco in merg en been een ijdeltuitige Don Juan geweest, dan hadden tien Julia's, elk met haar eigen schoonheid, hem niet tot een ander mensch gemaakt. Hij is niet boos in den grond van zijn hart. Hij was echter onzelfstandig en, in een verkeerde omgeving geboren, moest die omgeving hem te machtig worden: Marco vond niemand zijns gelijk en dit bedierf hem.
Hij wenschte vaak genoeg, dat hij iets loflijks deed';
Hij wenschte stad of staat, naar burgerplicht, te schragen;
Maar 't Willen rijpte nooit!
Zijn geest was gewillig, zijn vleesch was zwak. Hij zag het goede en het scheen hem niet onbegeerlijk, hij kon het niet volgen.
Naar schijngenot - met zich en elk te onvreên -
Sloop, iedren spaden nacht, de Ledigganger heen -
Verzwoer 't vervelingsjuk, en ving 't weêr aan te dragen,
Breng zulk een onzelfstandige, die een aangeboren lust bezit in het behoorlijke, onder voordeelige invloeden, en hij wordt een goed mensch. Hoe menige goedaardige wildzang nu is op het voorbeeld en aan den arm eener ingetogen maagd, van zessen klaar, het pad der deugd niet gaan bewandelen? Onder hun getal is Marco gekomen. Dat iemand uit zijn kring de deugd nooit lief zou krijgen, onder de gedaante van een kluizenaar of een farizeër spreekt vanzelf. Maar hij zwichtte
| |
| |
voor haar, toen zij hem in de gedaante van Julia tegemoet trad, hij zwichtte voor Julia's zedelijke meerderheid. Zoo gaat het alle onzelfstandigen, die lust in het voegzame bezitten. De critische glimlach om het mondje der schoone deed hem kregel worden en hij zou den strijd aanbinden tegen het Nufje, dat met alle voortreffelijkheden ook die bezat, welke de ondeugdzame mannen aanzetten, zulk een vrouw aan de deugdzamen te betwisten. Haar critiek had niets schampers. Doch Marco voelde zich gehoond, als was hij niet Marco, maar een dwaze knaap, een kind. Toen echter gevoelde hij ook haar meerderheid, en met ontwaakte het sluimerend besef van het betere, hij gaf zich over. Het wedervoer hem, als vele zwakke mannen, die blij zijn als zij voor vrouwelijke zelfstandigheid bukken mogen. In lichtelaaien gloed stond straks zijn hart en hij werd de lijfezel van Julia. Nu kreeg hij tijd, zich te bedenken, of hij niet wezenlijk een ezel was en tot dat inzicht kwam hij, het zelfverwijt sprak krachtiger dan ooit.
Liet nimmer af van aan zijn hart te knagen.
Het goede zaad, in zijn verdwazingstijd
Aan Julia's doordringend oog gebleken
Te schuilen in dat hart, en dat al vroeger teeken
Van kiemen gaf! sproot nu geworteld op.
Hoe kon het anders, bij de dagelijksche voorbeeldlessen, van haar die hij gelijk wilde worden! Zoo de lezer dit kan beamen, dan is zijn oog open voor de waarheid en schoonheid van Staring's verhaal en erkent hij dat de macht der werkelijkheid in dit verzinsel hem gevangen heeft genomen.
Op een tweede zielkundige kwestie vestigen wij nog de opmerkzaamheid, maar om haar aan uw eigen beantwoording toe te vertrouwen. Wat maakt het in voorafgaande tafereelen waarschijnlijk, dat ‘traan op traan’ (toen de schoone in het laatste tooneel zich in Marco's armen zag), getuigden dat zij hem het loon der min niet zou onthouden. En nog eene vraag voegen wij hier aan toe: Welke is de echt ridderlijke hoedanigheid, waarvan Marco het geheele stuk door blijken geeft, en waar geschiedt dit? Is nog de nieuwsgierigheid, die den held ergens wordt toegeschreven, met de geheele voorstelling van zijn karakter in overeenstemming?
Wij hebben over Staring's Humor gehandeld. Dat onze opmerkingen ook voor Marco gelden, zal men zich zonder moeite zelf duidelijk kunnen maken. Humoristisch is de geschiedenis van A tot Z. Door schade en schande wordt Marco wijs, - onder het gelach van zijne
| |
| |
medemenschen. Het is een geval zoo oud als de wereld en het sprookje, het volkslied, de fabel, - de novelle en de roman later hebben er van verteld, kinder- en groote-menschenliteratuur. Staring heeft het oude weer glans van nieuwheid gegeven. Menigeen moet geheel en al ezel worden, om eenmaal vatbaar te zijn voor wijsheid. Of het de bedoeling des dichters is geweest, deze waarheid in Marco's gedaanteverwisseling aanschouwelijkheid te verleenen, daarop zouden wij niet durven zweren, maar op ons maakt het dien indruk. Een beter passende zielsverhuizing was wel niet denkbaar. Ondanks zijn jeugdige dwaasheid, zou hij zich ook geen twee keer aan denzelfden steen stooten. Hoe het zij, niet iedereen ware op 't idee gekomen, dien Narcissus,
Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk,
die het puikje der Napelsche juffers kon vragen en zich in het net beloop zijner kuiten verkneukelde, met ezelsooren en toebehoor te voorzien. Op zichzelf is dit grappig; humoristisch wordt het door het ernstig doel der herschepping. Wederom grappig en wederom humoristisch is het, als Marco, die tot zichzelf gesproken had:
En zij slavin is; als, in 't heimelijk begonnen,
De toestel tot haar bruidgewaad
Bij dag, bij nacht, voor haar verbeelding staat,
Dan laat zich misverstand uit de eerste stroowisch draaijen,
En 'k tree gebelgd terug, met tranen niet te paaijen,
als deze Marco, Julia wedervindend onder de zonderlingste omstandigheden, straks de eer geniet de slavin op zijn onvergelijkelijken rug te torsen. Getuigt het niet van een benijdenswaardige vindingsgave, het ongeluk met de zalfbus, op zulk een ernstig-komieke wijze, te doen uitloopen op bekeering en zaligheid? Gegeven was: Marco-Langoor. Vrage: Langoor tot een waardigen echtgenoot om te vormen, door de eenvoudigste, door natuurlijke middelen. Was het niet een oplossing zonder wederga van natuurlijkheid en eenvoud: ‘laat hem de lijfezel van zijn Julia zijn’? Hier is het eenvoudige wel het kenmerk van het ware. Een andere weg, is men geneigd te zeggen, bestond er niet in het gegeven geval. Staring's scherpzinnigheid ontdekte dien met een oogopslag: daar wandelden aandoenlijke ernst en het pikant-sierlijke samen met Marco voort: het geestig-dwaze der combinatie kon Staring niet ontgaan.
Het is aan vele Humoristen gemeen, dat zij hunne medeschepselen
| |
| |
een goed hart toedragen. Medelijden met de menschelijke zwakheden, neiging tot vergoelijken straalt overal bij hen door, en de spottende moedwil, die de helden hunner boeken vaak tot slachtoffers van onzen lachlust stelt, eindigt met het hart aller lezers te winnen, voor den dwaas, den zonderling, den naïve, in wien zij hun natuurgenoot herkend hebben. Verdient ook de auteur van Marco niet den lof, dat onze gezindheid jegens zijn held zich wijzigt naar gelang zijner vorderingen op het goede pad en wij hem onze vriendschap schenken zelfs vóór dat Julia's ‘doordringend’ oog zijn opvoeding voltooid gekeurd heeft? Aan het slot des verhaals vrage men zich af, of men Marco niet wezenlijk en werkelijk een ander mensch heeft zien worden. Het eindoordeel zal zijn: zoo vreemd wij eerst tegen hem over stonden, zoo eigen is hij ons thans; ons eerst onverschillig, wint hij straks onze belangstelling, daarna een hartelijke sympathie; zoo volkomen is de begoocheling der kunst, dat wij, hoewel een schepsel van geheel andere bewegingen voor ons ziende, geen oogenblik twijfelen of de nieuwe Marco wel de ‘Marco van voorheen’ is: wij aanschouwden een natuurlijke karakterontwikkeling, haar ontstaan, haar voortgang en uitkomst.
Van twee hoofdzijden is het Verhaal nu toegelicht, en, naar wij meenen, genoegzaam: van de zijde der psychologische waarheid en van de zijde des Humors. Bij al Staring's Verhalen heeft men zoowel op het eene als op het andere acht te geven. De lezer neme de proef met De Twee Bultenaars, dat tusschen de gezamenlijke dichtwerken in Marco's trant uitschittert. Hij kan het wagen, indien wij het geluk mogen smaken, dat hem Marco, na onze besprekingen, meer genot biedt dan tevoren.
Doch de lectuur van Staring is met nog andere moeielijkheden gepaard, dan wij ditmaal uit den weg ruimden. In de volgende aflevering ontvangt de studeerende een behandeling der min of meer lastige plaatsen, een reeks van taalkundige opmerkingen, toetsing van afwijkende punctuatie. Wij vinden daarbij gelegenheid, op het letterkundige, voorzoover wij het boven lieten rusten, waar 't noodig schijnt, terug te komen.
v.d.B. |
|