Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Over de regeering der werkwoorden.
| |
[pagina 19]
| |
licht eene fout maken. De enkele werkwoorden, die nog wel eens den genitief regeeren, komen alleen in den hoogeren stijl voor en de datief is, behoudens luttel uitzonderingen, aan den accusatief gelijk geworden. Zelfs onze beste schrijvers bedienen zich meermalen in gevallen, die volstrekt niet twijfelachtig zijn, in den 3en nv. van dezelfde buigingsuitgangen, die voor den accusatief gelden. Nemen wij tot voorbeeld een boek, dat voor het gebruik onzer taal als een model mag beschouwd worden, de Camera Obscura van hildebrand. In den 14en ‘met zorg herzienen’ druk lezen wij o.a.: hij scheen er een genoegen in te vinden, zijne vrienden kleine grieven aan te doen en niet alleen zijne vrienden, maar in 't algemeen de onschuldigste menschen van de wereld; - dat ik mij sterk gevoel, om alle schippers, alle conducteurs recht hartelijk de hand te drukken; - zoo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der krachtbetooning aan; - wij hadden de dames verzocht mantels mee te nemen. Dit alles mag men toch niet stellen op rekening van den zetter, waarover hildebrand zich zoo geestig beklaagde? En wanneer wij nu daartegenover in hetzelfde boek lezen: die zich verstoutten, hun geheel onbekenden dames noodelooze diensten te bewijzen; - dank zij den gedienstigen zorgen van één Van der Hoek en een half dozijn Hazenbergen; - zal ik mij als een razende dweper den beulen toewerpen en beurtelings: het licht hindert hen en omdat de rook der overigen hun dan minder hinderde, dan leiden wij daaruit de gevolgtrekking af, niet dat Hildebrand zijne moedertaal slordig schrijft, maar - ook in verband met hetgeen wij bij anderen waarnemen -, dat de datiefvormen mooi op weg zijn, om door die van den accusatief te worden verdrongen en dat daardoor ook bij voortreffelijke vaderlandsche schrijvers eene weifeling is ontstaan bij het schrijven der buigingsuitgangen, die hen nu eens de voorkeur doet geven aan de oudere vormen, door de grammatica gevorderd, dan weder aan de jongere, in overeenstemming met de eischen der beschaafde spreektaal. Zullen we over dit verschijnsel klagen? Het zou ons niet alleen weinig baten, maar wij zouden daarmede ook toonen, van de geschiedenis der taal weinig begrepen te hebben. Ook op dit gebied spreekt alles van wisseling en verandering, van worden en vergaan en indien wij, om bij ons onderwerp te blijven, alles wilden veroordeelen, wat bij de tegenwoordige regeering der werkwoorden in strijd is met het verleden, zou er aan het afkeuren geen einde komen. Het is bekend, hoe onze oostelijke naburen geplaagd worden met een zeker aantal ‘mir- en mich-kwesties’ en andresen heeft in zijn bekend boek | |
[pagina 20]
| |
Sprachgebrauch und Sprachrichtigkeit ook aan deze een zeker aantal bladzijden gewijd. Maar al wat de grammaticus bij dergelijke vragen kan doen, is te constateeren, hoe men vroeger sprak en schreef en door welke min of meer waarschijnlijke oorzaken de latere wijze van spreken en schrijven in het leven is geroepen. Wil hij daaraan wenken voor het heden verbinden, hij zal dan alleen vruchten van zijne moeite zien, wanneer zijne opmerkingen gesteund worden door het taalgevoel der beste sprekers en schrijvers. Zonder dien steun bestaat er niet de minste kans, dat zijne voorslagen in eenigszins ruimen kring gevolgd worden. Het bovenstaande dient, om het standpunt aan te wijzen, waarop wij ons bij de behandeling van ons onderwerp zullen plaatsen. Wij zullen van de te behandelen werkwoorden nagaan, welke naamvallen zij oorspronkelijk, althans in de periode van het middelnederlandsch, regeerden en hoe zij tot hunne tegenwoordige rectie zijn gekomen. Zoo beschouwd, kan men aan dit onderwerp geene waarde ontzeggen, daar het ons een' blik doet slaan in de geschiedenis der taal en ons tevens juister kan doen oordeelen over de tegenstrijdige meeningen, welke men op dit punt somwijlen hoort verkondigen. Voorop stellen wij deze twee waarheden, die wij in den loop van dit opstel telkens bevestigd zullen zien: 1o. wijzigingen in de opvatting van de beteekenis der werkwoorden, gewoonlijk onder den invloed van zinverwanten (synoniemen) ontstaan, hebben verandering van regeering ten gevolge; 2o. ook zonder verandering in de beteekenis wijzigt zich de regeering der werkwoorden ten gevolge van de afslijting der buigingsvormen bij de beheerschte woorden. Een enkel woord tot toelichting der laatste stelling. Wanneer men de regeering der werkwoorden in de oudere germaansche talen nagaat, zal men, bij enkele verschillen, in hoofdzaak de schoonste overeenstemming aantreffen. En dit kan ons niet verwonderen, als wij bedenken, dat deze talen, één in oorsprong, op dit punt eene groote mate van eenheid konden blijven handhaven, doordat de naamvallen, welke de werkwoorden beheerschten, in verreweg de meeste gevallen zeer duidelijk van elkander te onderscheiden waren. Maar toen de volle klinkers. vroeger in de buigingsuitgangen voorkomende, door toonlooze vervangen en ook enkele slotmedeklinkers verdwenen waren, begonnen sommige naamvallen zulk eene groote gelijkenis met elkander te vertoonen, dat men zich licht kon vergissen in de keuze der buigingsvormen. Zoo was het in het middelnederl. reeds meermalen gesteld. | |
[pagina 21]
| |
Men verboog toen nog vrij geregeld: de man, des mans, den man(ne), den man; de vrouwe, der vrouwen, der vrouwen, de vrouwe; de man(ne), der manne, den mannen, de man(ne); de vrouwen, der vrouwen, den vrouwen, de vrouwen, enz. - Toch ziet men ook hier reeds gevaar voor verwarring: de dat. en acc. m. enkelv. waren reeds bijna gelijk en stond er geen lidwoord voor, dan kon men in het meervoud den gen., dat. en acc. soms alleen van elkander onderscheiden door eene n, die in eene toonlooze lettergreep vrij onduidelijk werd onderscheiden. Maar zelfs, wanneer vóór het substantief het lidwoord van bepaaldheid stond, waren de vloeiende r en n bijna de eenige onderscheidende kenmerken van den 2en en 3en nv. vr. enkelv. en meerv. en ook deze werden slechts flauw gehoord. Letten wij nu op de wijzigingen, welke de naamvallen hebben ondergaan in die gevallen, waarin de opvatting der werkwoorden dezelfde bleef, dan zien wij in hoofdzaak, dat een vrij groot aantal genitieven en datieven hebben moeten plaats maken voor accusatieven. Van de datieven is dit wel te begrijpen: zij verschilden in het m.e. dikwijls in het geheel niet van den acc., in het vr. e. soms alleen door eene r en in het mv. door eene n van lidw. of subst. En toen later de r van der, eener algemeen weggelaten werd en bovendien de meeste subst. in alle nv. eene n kregen, was de overeenkomst nog grooter geworden.Ga naar voetnoot1) Dat echter ook zoo vele genitieven voor den accusatief het veld hebben moeten ruimen, schijnt bij den eersten oogopslag vreemder. Toch bedenke men, dat wel de gen. m. (en o.) enkelv. duidelijk van den acc. te onderscheiden was, maar dat de steun, dien hier de sterk sprekende s van lidwoord en substantief verleende, gemist werd bij den gen. vr. enkelv. en den gen. m., vr. (en o.) mv., die natuurlijk met hun allen meer voorkwamen dan de s-vormen. Bestond er dus al geen dadelijk gevaar, dat men bijv. in plaats van gedenk des mans zou gaan zeggen gedenk den man, wel dreigde dit, van gedenk der vrouwen, der manne, der vrouwen te maken: gedenk de vrouwe, manne, vrouwen.Ga naar voetnoot2) En begon men eenmaal | |
[pagina 22]
| |
aan het gebruik van den accusatief gewoon te raken, dan kon het natuurlijk niet lang meer duren, of men ging dien ook aanwenden bij het m. (en o.) enkelv. Nog eene andere omstandigheid werkte mede, om het gebied van den genitief en den datief te doen inkrimpen en daardoor tevens het gevoel voor de kracht en beteekenis van deze naamvallen te verstompen. Naarmate namelijk de buigingsuitgangen slonken en meer op elkander begonnen te gelijken, trachtte men het gemis aan duidelijkheid, het noodzakelijk gevolg hiervan, te verhelpen door het gebruiken van woorden, die de taak der vroegere buigingsvormen konden overnemen. Dit waren de voorzetsels. Zoo gebruikte men ter omschrijving van den datief hoe langer hoe meer het voorzetsel aan, terwijl bij de werkwoorden, die den genitief regeerden, de naamvalsvorm vervangen werd door zeer verschillende voorzetsels. Zoo is, om enkele voorbeelden te noemen, de oude genitief vervangen door aan bij twijfelen, op bij hopen, voor bij vreezen, om bij zich bekommeren, over bij zwijgen, van bij zich onthouden, naar bij verlangen, enz. En daar de voorzetsels langzamerhand alle den accusatief bij zich kregen, raakte men aan dezen naamvalsvorm telkens meer gewend en verloren de dat. en gen. in dezelfde mate steeds meer terrein. Daar kwam voor den gen., gelijk men hierachter zal zien, nog bij, dat meermalen het oorzakelijk voorwerp in den vorm van een' bijzin of beknopten bijzin werd uitgedrukt en dan kon men in 't geheel geen onderscheid zien tusschen het oorzakelijk en het lijdend voorwerp. Wanneer nu de beteekenis van een werkwoord, dat den datief regeerde, medebracht, dat men in den datief gemakkelijk de zelfstandigheid kon blijven zien, tot wier voor- of nadeel de werking geschiedde of aan welke althans die werking meer of minder aangenaam of onaangenaam was, dan bleef ook de oorspronkelijke naamval in den regel gehandhaafd. Maar wanneer de beteekenis deze opvatting van den datief minder duidelijk deed uitkomen, dan was de deur voor wijziging in de beheersching geopend. Zoo zal niemand twijfelen aan het bestaan van een' datief bij gelukken en behagen, maar bij de werkwoorden naderen en volgen is het gevoel voor dezen naamval geheel verdwenen. Bij de werkwoorden, van een' genitief vergezeld, bood de beteekenis veel minder tegenstand aan mogelijke wijzigingen in de regeering, dan bij de datieven. Bij de laatste toch had men in hoofdzaak te doen met ééne betrekking, die duidelijk gevoeld werd; het genitief-voorwerp daarentegen beteekende wel steeds de zelfstandigheid met betrekking | |
[pagina 23]
| |
tot welke de werking geschiedde, maar nu eens had het meer het karakter van oorzaak of aanleiding, dan weer meer van reden of doel, soms ook beteekende het de zelfstandigheid, die van eene andere gescheiden was. Men neme bijv. de werkwoorden gedenken, beginnen, vreezen, hopen, derven, die alle den genitief regeerden en vrage zich af, welke betrekking bij elk dezer werkwoorden door den 2en nv. werd uitgedrukt en men zal begrijpen, dat bij dergelijke werkwoorden alleen zeer duidelijk sprekende buigingsuitgangen voor het verloop der beheersching konden behoeden. En, zooals wij zagen, begonnen zulke uitgangen in de middeleeuwen reeds in de meeste gevallen te ontbreken. Het bovenstaande zal, naar wij hopen, duidelijk gemaakt hebben, dat de regeering der werkwoorden verandering kan ondergaan, zonder dat zich nog de beteekenis daarvan behoefde te wijzigen. Kwam bovendien dit laatste in het spel, dan werd een accusatief wel eens vervangen door een' datief, een datief door een' genitief, ja zelfs wel een genitief of accusatief door een' nominatief. Bij de hierachter behandelde werkwoorden zal men verschillende voorbeelden daarvan aantreffen.
Gaan wij thans over tot de beschouwing van verschillende werkwoorden, die uit het oogpunt der regeering in de vroegere of de tegenwoordige taal iets opmerkenswaardigs vertoonen. Wij zullen ze, voor een gemakkelijker overzicht, in eenige groepen rangschikken. | |
1. Onovergankelijke werkwoorden, die een' genitief regeerden.Beginnen. Of dit werkwoord oorspronkelijk wel onovergankelijk is geweest, staat niet vast. In het oudere germ., bijv. het os. en ags., kwam het althans zoowel met een' acc. als met een' gen. voor. Zoo was het ook in het mnl.; men leest zoowel: ic hebt begonnen, Limb. X, 25, als: hoe hi begonde synre daet, Stoke, IV, 1171. De voltooide tijden werden ook steeds gevormd met hebben, nooit met zijn. Klaarblijkelijk vatte men het ww. dus beurtelings op als ‘iets aanvangen’ en ‘met iets aanvangen’. De gen. drukte dan in het laatste geval het uitgangspunt der werking uit. Dit tweeërlei gebruik van beginnen bestaat nog tegenwoordig, alleen met dit verschil, dat de oude gen. steeds wordt omschreven door aan of met: aan iets, met iets beginnen. Op het gebruik van het eerste voorzetsel is zeker het werkw. gaan van invloed geweest, vgl. aan | |
[pagina 24]
| |
ket werk gaan; op dat van het laatste: een begin of aanvang maken met. Wordt beginnen niet door een voorzetsel gevolgd, dan moet de acc. als lijdend voorwerp aangemerkt worden blijkens den lijdenden vorm: met moed werd de arbeid begonnen. Beginnen kan ook door een' infinitief met te gevolgd worden: hij begon te werken. Dit was ook in het mnl. het geval; eerst kreeg het een' inf. achter zich, later ook een' met te: wi begonsten alle wenen sere, Lanc. II, 1675; Dodineel doe te gane begonste, Lanc. II. 1548. Gelijk men ziet, werden de oudere en de jongere vorm ook door elkander gebruikt. Opmerking verdient nog, dat tegenwoordig ook het hulpww. zijn bij beginnen voorkomt, nl. wanneer het gevolgd wordt door een voorzetsel of een' infinitief: hij was aan zijn werk begonnen, hij was begonnen te werken. Op dit gebruik zal mede het ww. gaan wel van invloed zijn geweest; vgl.: hij was aan zijn werk gegaan, hij was gaan werken. Gedenken. Dit ww. regeert nog tegenwoordig eene enkele maal den gen.: gedenk mijner. Deze wordt echter gewoonlijk vervangen door den acc.: waarom zij juist toen dat tooneel gedacht? (potgieter). Eene enkele maal ziet men dezen acc. zelfs als voorwerp beschouwd blijkens den lijdenden vorm: de stond... werd niet gedacht (staring). Dan heeft gedenken de beteekenis van herdenken, dat ook tegenwoordig gewoonlijk als transitief voorkomt, ofschoon men ook nog wel leest: ik had veel gezien en veel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb (geel). Evenzoo wordt de oude gen. van gedenken ook wel door aan omschreven: gedenk aan den lieven William en aan zijne grootmoeder (beets). De invloed van denken aan (iets) valt daarbij lichtelijk in 't oog. Op armenbussen leest men ook meermalen: gedenk den armen en ook dit behoeft ons niet te verwonderen, daar men het gedenken hier opvatte als eene werking, die ten voordeele der armen behoorde te geschieden; 't is alsof men zeide: geef den armen wat. In het mnl. werd gedenken ook onpersoonlijk gebruikt met den dat. des persoons en den gen. der zaak: doe gedachte sinen jongeren des woorts, Leven van Jezus, p. 142; gedinct u niet der vijf brode, ibid. 107; de opvatting was dan dus: ‘bij iemand is eene gedachtenis ten opzichte van.’ Dit gebruik zal wel toe te schrijven zijn aan het ww. heugen, dat bijna dezelfde beteekenis had en ook onpersoonlijk was. Ook dunken kan van invloed geweest zijn, daar gedenken meermalen de beteekenis van dit laatste ww. had. Werd dit onpersoonlijke gedenken door een' bijzin gevolgd, dan deed deze dus den dienst van oor- | |
[pagina 25]
| |
zakelijk voorwerp; eerst zeide men: mij gedenkt des, dat... enz. later mij gedenkt, dat... enz., zoodat de bijzin kon opgevat worden als onderwerp: Mij gedenkt, dat hij plaght te vertellen, enz. (hooft). - Dit gebruik is echter in Noord-Nederland verouderd.Ga naar voetnoot1)
In het mnl. vindt men eene groep van ww., die een' gen. regeeren, welke de zelfstandigheid beteekent, die van het onderwerp verwijderd of gescheiden is. Zulke ww. beteekenen in hoofdzaak ‘verlaten, missen, behoeven’. Deze beteekenis van den gen. is bijna geheel in onbruik geraakt; wij vinden haar nog alleen in de ouderwetsche uitdrukkingen: balling slands, der wereld overleden, afgestorven zijn. Deze gen. van scheiding kwam o.a. voor bij de werkwoorden: Begeven. Dit ww. beteekende oorspronkelijk ‘weggeven, opgeven’ en vandaar ‘in den steek laten, verlaten’; het was dus een overg. ww. en regeerde dan ook den acc.: So sal die man vader ende moeder begeven, Rijmb. 580. Onder den invloed der werkw. met den gen. van scheiding begon men het echter ook onovergankelijk te gebruiken; herhaalde malen leest men des lants begeven: ‘het land verlaten’, des lives begeven: ‘het leven verlaten, sterven’. Maar nog eene andere opvatting was mogelijk, wanneer het voorwerp een persoonsnaam was; het begeven kon in dat geval beschouwd worden als iets, dat ten nadeele van den verlatene strekte en dan was natuurlijk de dat. de vereischte naamval. Zoo lezen wij: die niet en hebbe begeven den vrienden, Limb. XII, 28; gisteren begavem die rede (koorts), L.v.J. 60Ga naar voetnoot2). Deze opvatting kwam ook later nog wel voor; bij bilderdijk leest men: Zie de hoop van 't bloeiendst huis aan tak en stam begeven en meermalen in de tegenwoordige taal: de moed, de hoop, het zelfvertrouwen begaf hun; de bijgedachte aan ontzinken, ontvallen, enz. zal daar zeker niet vreemd aan zijn. In overeenstemming met de oorspronkelijke regeering zal men echter wel doen, begeven als overgankelijk aan te merken. Maar de lijdende vorm is niet gebruikelijk. Derven, Missen, Ontberen. Voorbeelden van den gen. in het mnl. zijn: tgoet, des si lange heeft gederft, Moriaen, 3940; mine kinder moeten derven mijns: ic vare in vremden lande, Walewein, 1502; hi waende sijns sins (verstand) missen, Limb. V, 1698; qualike magic uwes ontberen, Mor. 341. In de tegenwoordige taal is deze gen. | |
[pagina 26]
| |
geheel vervangen door den acc. De oorzaak dier vervanging moet zeker daarin gezocht worden, dat men deze ww. ging opvatten als ‘verliezen, verloren hebben, niet bezitten’ en ze daarom, evenals deze ww., als overgankelijke ging beschouwen. Toch is de lijdende vorm weinig gebruikelijk. Wel kan men bijv. zeggen: zulke kleine gemakken worden noode gemist, ontbeerd; maar gederfd komt in 't geheel niet voor. Behoeven: dat niemen sijns gelds en behoeve, Sp. H. III1, 43, 27; want ic wale raets behoeve, Rose 2808; hi soude hem (hun) al, des si behoefden, geven, Flor. 3935. Deze gen. laat zich weer als dien van scheiding verklaren: wie iets behoeft, mist iets. Alleen treedt hier op den voorgrond, dat men het niet behoorde te missen, m.a.w. dat men het noodig heeft. Evenals nu het oude des noot hebben werd vervangen door het nieuwere het noodig hebben, eig. ‘het noodig achten’, waarin de zaak in den acc. voorkomt, werd ook bij behoeven de gen. door den acc. vervangen. Toch merke men ook hier op, dat behoeven niet in den lijdenden vorm kan gebezigd wordenGa naar voetnoot1). Vergeten. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk ‘(uit den geest) verliezen’Ga naar voetnoot2). Daaruit zou volgen, dat het allereerst een' acc. heeft geregeerd, zooals het geval was in het ags., het onfr. en in het ohd. bij irgezzan. Is deze meening juist, dan hebben wij in den gen., die in het os. en mhd. uitsluitend, in het ags. en mnl. naast den acc. voorkomt, eene navolging te zien van dien der andere werkw., die een ‘missen, derven’ beteekenen. Maar in elk geval behoeft het ons niet te verwonderen, dat we in het mnl. den acc. naast den gen. aantreffen. Voorbeelden van den acc. zijn: die trecht also hevet vergeten, Sp. III2, 20, 16; hine vergat niet sinen scacht, Ferg. 2464; van den gen.: dat soe mijns heeft vergeten, Flor. 1105; sijns namen en hebbic niet vergeten, Rose 869. De voltooide tijden werden evenals in het ags. en mhd. met hebben vervoegd, ook in die gevallen, waarin wij tegenwoordig zijn gebruiken: ende si des hebben vergeten, wanen si selve zijn geboren, Stoke I, 18; here, hebdijs nu vergeten? Ic ben die knape, Ferg. 1016. Tegenwoordig wordt in de beteekenis ‘uit het geheugen verliezen’ bij vergeten het hulpww. zijn gebruikt. Dit laat zich verklaren uit de | |
[pagina 27]
| |
opvatting ‘kwijt raken’; men komt door het vergeten in een' anderen toestand. Ook in deze opvatting echter moet vergeten tegenwoordig als een transitief ww. aangemerkt worden, daar het den lijdenden vorm toelaat. Opmerking verdient nog, dat vergeten ook met den dat. des persoons voorkomt en dan een onoverg. ww. is, bijv. hem was niets vergeten (beets). Hierin hebben wij eene navolging te zien van de ww. ontgaan, ontschieten: hem was niets ontgaan, ontschoten. Zoo zegt men ook: dat was mij ontdacht. | |
2. Wederkeerende werkwoorden, die een' genitief regeerden.In de tegenwoordige taal zijn er nog slechts een vijftal wederkeerende werkwoorden, die den gen. regeeren van den persoon of de zaak, met betrekking tot welke de werking geschiedtGa naar voetnoot1). Van het groote aantal dezer werkwoorden, die in het mnl. voorkwamen, kunnen wij de meeste laten rusten, daar bij die, welke niet in onbruik geraakt zijn, de oude gen. gewoonlijk door een voorzetsel wordt omschreven en niemand er dan aan twijfelt, of het voornw. zich moet als lijdend voorwerp worden aangemerkt, terwijl de bepaling met het voorzetsel als oorzakelijk voorwerp voorkomt. Zoo zeide men voorheen: hij bekommert zich des en tegenwoordig: hij bekommert zich over iets. Eenige werkwoorden, waarbij de zaak zich anders heeft toegedragen, verdienen eene afzonderlijke vermelding. Wij behandelen van deze werkw. daarom achtereenvolgens: Zich erbarmen en zich ontfermen. Wat de oorspronkelijke beteekenis van ontfermen geweest is, staat niet vast, maar gerust kan men zeggen, dat in het mnl. de opvatting ‘medelijden hebben’ het meest voor de hand ligt. Is dit juist, dan volgt daaruit, dat men allereerst bijv. zeide: Alle ontfarmden sijns, Limb. VI, 357; God ontfermet uwer sielen, Limb. I, 1940, waarin ontfermen onovergankelijk was en den gen. regeerde der zelfstandigheid ten opzichte van welke men medelijden had. Evenals andere intransitieve ww. begon men het echter ook, zonder verschil van beteekenis, wederkeerend te gebruiken: ontfermt u mire scade, Rein. 68; des laet u ontfarmen, ibid. 406. Naast deze constructie kwam echter nog eene andere in zwang: in navolging namelijk van verschillende werkw., die eene gemoedsstemming ten opzichte van een' persoon of eene zaak beteeken- | |
[pagina 28]
| |
den, - men denke bijv. aan jammeren, dat er toen in beteekenis zeer nauw mee verwant was - ging men het ook onpersoonlijk gebruiken met den dat. des persoons, die medelijden gevoelde: des mochte onsen here ontfarmen, Walew. 1534; dats mochte ontfarmen enen stene, Walew. 3832. Deze laatste regeering gaf weer aanleiding tot eene andere: voor des ging men in dergelijke zinnen dat gebruiken en deze acc. werd van lieverlede voor een' nom. gehouden. Natuurlijk ging daarmede eene gewijzigde opvatting der beteekenis gepaard; het was nu niet langer ‘medelijden hebben,’ maar ‘medelijden inboezemen’ en zoo zeide men: So droevelic hi hem geliet, dat (dat het) hem somen (sommigen hunner) sere ontfaremde, Rein. 3037; het mochte ontfarmen onsen here, Lorr. I, 1054; gi ontfarmt mi herde sere, Limb. IV, 952. Bij het laatste voorbeeld zou men nu weer kunnen twijfelen, of mi geen acc. ware en het werkw. dus zou moeten worden opgevat als ‘met medelijden vervullen.’ Van al deze verschillende gevallen - sprekende bewijzen van de veranderlijkheid der regeering bij de werkwoorden - is tegenwoordig alleen het reflexieve gebruik met den gen. overgebleven: ontferm u mijner of met een voorzetsel: ontferm u over mij. Het werkwoord erbarmen, dat wij in dezen vorm aan het hd. schijnen ontleend te hebben, heeft het voorbeeld van ontfermen gevolgd en wordt op dezelfde wijze gebruikt.Ga naar voetnoot1) Zich aantrekken. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk ‘aan zich trekken.’ Men zou dus eigenlijk verwachten, dat de zaak, die men ‘aan zich trekt,’ in den acc. stond. Dit was ook inderdaad voorheen het geval, en is dit nog, wanneer men zegt: hij trok zich het lot dier weezen aan. Maar wijziging in de opvatting bracht ook hier verandering van regeering mede. Wie iets aan zich (naar zich toe) trekt, komt er mede in aanraking, bemoeit er zich mede, stelt er belang in, en uit de laatste beteekenis kon zich lichtelijk, vooral wanneer de belangstelling personen gold, die van ‘medelijden hebben’ ontwikkelen. Zoo werd zich aantrekken een synoniem van zich erbarmen en zich ontfermen en begon men het met een' gen. te gebruiken: hij trok zich der verlaten weezen aan. De omschrijving van den gen. echter door het voorzetsel over heeft men zich nooit veroorloofd. Nog eene andere opvatting was mogelijk. Wie ergens belang in | |
[pagina 29]
| |
stelt, dien gaat het ter harte en in deze beteekenis zegt men: hij trekt zich die berisping, dat verlies erg aan. Uit het een en ander volgt, dat in de zinnen: hij trekt zich het lot dier weezen aan en hij trekt zich die berisping aan het voornw. in den dat. en het lot, die berisping in den acc. staan. Bij hij trok zich der verlaten weezen aan moet daarentegen wegens de overeenkomst met zich erbarmen, het vnw. zich als acc. aangemerkt worden. Zich schamen. Voorbeelden van het gebruik van den gen. in het mnl. bij dit werkwoord te geven, is onnoodig, daar het toen dezelfde regeering had als thans; men kan in hoogeren stijl nog zeggen: zoo zullen we Uwer ons nooit schamen (Ev. Gez.) en zelfs in meer gemeenzamen stijl: wanneer (de zoons) het niet zoover gebracht hebben, om zich hunner (der ouders) te schamen (beets). Veel meer gebruikelijk is intusschen de acc. der zaak ten opzichte van welke men zich schaamt: zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer (beets) of met een voorzetsel: over geene enkele flauwheid. Beteekent het oorz. voorw. een' persoon, dan bezigt men voor: Ik schaamde mij haast voor mijne landgenooten, die de verandering hadden teweeggebracht (beets). Men denke er dus aan, dat in een' zin als dezen: hij at droog brood en schaamde 't zich (staring) de beide voornw. in den acc. staan, het eerste als oorz., het laatste als lijdend voorwerp. Zich herinneren. Dit werkwoord wordt op tweeërlei wijze gebruikt. Meestal regeert het den dat. van den persoon en den acc. der zaak: ik herinner mij dat tooneel nog levendig. Maar men vindt het bij goede schrijvers ook met den acc. des persoons en den gen. der zaak: hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben (beets); herinnerde deze (hare moeder) zich harer; wenschte zij haar bij zich? (potgieter). Het komt ook niet-wederkeerend voor: ik herinnerde hem (3) zijne belofte (4) en ik herinnerde hem (4) aan zijne belofte. Er is indertijd door de taalkundigen een lange strijd gevoerd over de regeering van dit werkwoord. Sommigen wilden alleen de constructie met den dat. des pers. en den acc. der zaak goedkeuren; anderen bepleitten het goed recht van den acc. des pers. en den al of niet door aan omschreven gen. der zaak. De strijd viel vooral hierom moeilijk te beslechten, omdat herinneren, of zooals men vroeger schreef erinneren, in het mnl. niet voorkomt en onze voorvaderen het aan het hd. schijnen ontleend te hebben. Wel zou men zeggen, dat het in dit geval niet meer dan natuurlijk was, ook de beheersching, die in het hd. in zwang was, over te nemen, namelijk de laatstgenoemde: | |
[pagina 30]
| |
sich seiner erinnern, einen an etwas erinnern, maar uit tal van voorbeelden blijkt, dat hier te lande, reeds van de 16de eeuw af, de dat. des persoons en de gen. der zaak de gewone regeering was. Klaarblijkelijk vatte men herinneren dus op als ‘te binnen brengen’: men brengt iemand (3) of zich (3) iets (4) te binnen. Sedert de 18de eeuw begon men het woord echter ook op de hoogduitsche wijze te construeeren en letterkundigen als bilderdijk en van der palm vonden daarin geen bezwaar. Dr. l.a. te winkel trachtte de strijdende partijen te verzoenen, door beide wijzen van regeering in bescherming te nemen met de opmerking, dat iemand zijne belofte herinneren iets anders beteekent, dan iemand aan zijne belofte herinneren. Het eerste toch beduidt ‘iemand zijne belofte in haren ganschen omvang in herinnering brengen’, terwijl het tweede alleen wil zeggen ‘iemand aan zijne belofte doen gedenken’. Inderdaad is er onderscheid in beteekenis tusschen: de redenaar herinnerde zijnen hoorders den dood des konings en de redenaar herinnerde zijne hoorders aan den dood des konings. In het eerste geval gaf hij eene meer of minder omstandige herinnering ten beste, in het laatste bepaalde hij zich tot eene bloote vingerwijzing. Zoo zal men ook zeggen: ik herinner mij zijner nog dikwijls en ik herinner mij hem nog duidelijk, daar zich herinneren in den eersten zin een synoniem is van ‘gedenken’, in den laatsten van ‘zich voorstellen’. Ofschoon het nu te winkel niet gelukt is, de strijdende partijen dichter bij elkander te brengen, zien wij niet in, waarom men aan herinneren met den acc. den oorlog zou aandoen. Deze wijze van regeering is sinds lang bij goede schrijvers in gebruik en zij stelt ons in staat, eene fijne schakeering in de opvatting van het werkwoord te doen uitkomen.Ga naar voetnoot1) Zich vermeten, zich verstouten, zich onderwinden, zich ontzien. Let men op de oorspronkelijke beteekenis dezer werkwoorden, dan is het duidelijk, dat zij oudtijds den acc. des persoons en den gen. der zaak moesten regeeren: zich vermeten was ‘zich verkeerd meten’ en tengevolge daarvan ‘zijne krachten overschatten’; zich verstouten: ‘zich stout maken’, en dus: ‘al zijn' moed bijeengaren’; zich onderwinden: ‘zich onder iets plaatsen’ (ten einde het nl. op te heffen). Alle drie kregen ze zoodoende de beteekenis van ‘zich overmatig | |
[pagina 31]
| |
inspannen’ met betrekking tot eene zaak. Deze laatste stond dan in den gen. Ontzien was een der werkw., die, zonder verschil van beteekenis, wederkeerend gebruikt werden: het beteekende, zoowel reflexief als intrans. ‘ergens tegen opzien,’ dus ‘voor iets vreezen’ en regeerde, evenals dit laatste werkwoord, den gen. der zaak, voor welke men vreesde. Evenals de drie eerste werkw. kreeg het echter, wanneer het met niet werd verbonden, de beteekenis van ‘wagen’ en zoo schijnt het oorzakelijk voorwerp bij alle vier deze werkwoorden een lijdend voorwerp te zijn geworden. Men vergelijke daartoe: ik waagde het, hem tegen te spreken met ik vermat mij, verstoutte mij, onderwond mij, ontzag mij niet, hem tegen te spreken. Maar terwijl bij wagen de beknopte bijzin werkelijk het lijdend voorwerp is, ziet men, dat bij de overige werkwoorden de bijzin den ouden genit. heeft vervangen en dat dus het voornw. zich hier niet in den dat. maar in den acc. staat. Leest men derhalve bij beets van eene gissing, die men zich verstout, dan staat die in den acc., die den dienst doet van oorzakelijk voorwerp, en zich in den acc., die bij de wederkeerende werkw. als lijdend voorwerp wordt aangemerkt. | |
3. Onovergankelijke werkwoorden, die den datief regeerden.Allereerst behandelen wij eenige werkwoorden, waarbij het begrip van ‘voordeel of nadeel toebrengen’ nog meer of min duidelijk spreekt. Dienen. Dit ww. beteekende ‘een' dienst bewijzen’ en regeerde dus den dat. des persoons, wien men een' dienst bewees: hijs domp, die der werelt dient, Stoke II, 1425; te dienen den Kerstenen, Limb. VII, 1815. Toch vindt men in het mnl. ook wel reeds den acc.: hi diender sine afgode mede, Alex. II, 1045. In de 17de eeuw was van den dat. weinig meer te bemerken; in den Statenbijbel leest men nog wel eene enkele maal: soo sult gij uwen vijanden dienen, maar meestal vindt men den acc.: opdat gij de Hebreën niet misschien en dienet. Ook de lijdende vorm komt reeds voor: gelijck de Sone des menschen niet en is gekomen, om gedient te worden; de Koningh zelfs wort van het velt gedient. Later is de dat. voorgoed verdwenen. De lijdende vorm komt tegenwoordig zelden voor; toch zegt men zoowel: hij wordt op zijne wenken gediend als bediend. Zoo ook: vreemde goden worden gediend, waarin echter dienen meer de beteekenis heeft van ‘vereeren, aanbidden’, evenals in het boven aangehaalde voorbeeld uit het mnl. Helpen, eigenlijk ‘hulp schenken’: dat gi desen drien joncfrouwen sult helpen, Walew. 4341; ik te helpen plege minen vrienden, Rose 2665. | |
[pagina 32]
| |
Dit werkwoord is mede geheel en al transitief geworden; men zegt niet alleen: hij helpt zijne buren, maar ook: hij wordt door zijne buren geholpen. Zoo ook reeds in de 17de eeuw. Het kwam in het mnl. echter ook voor met den gen. als oorz. voorwerp: met mire macht sal ics u hulpen, Lorr. II, 1647. Later ging men dezen gen. omschrijven door een voorzetsel; nog zeggen wij: iemand aan of met iets helpen. In één geval regeert helpen nog den dat., namelijk, wanneer het wordt opgevat als ‘baten’. Evenals men in 't mnl. zeide: wat holpt den mensche, dat hi al de werelt wonne, enz., L.v.J., 108, zegt men tegenwoordig nog: dat zou hun niet veel helpen. Deren, eig. ‘dere d.i. leed doen’: dat uwen live mochte deren ende scaden, Mor. 3921; gi sult uwen ogen deren, Sp. III3, 27, 41. In den zin van ‘deernis inboezemen’ werd het later ook onpersoonlijk gebruikt met den dat. des persoons en den gen. der zaak; zoo nog bij hooft: mij deert des mans, enz. Deze constructie ontstond door navolging van echt onpers. ww., die eene gemoedsstemming ten opzichte van een' iemand of iets beteekenden; verg. hiervóór bij ontfermen. Zij is echter met alle gelijksoortige uitdrukkingen verdwenen; tegenwoordig zegt men alleen: dat deert mij niet; wat deert dien jongen? Of daarbij het voorwerp in den dat. of den acc. staat, valt moeilijk uit te maken; het gaat met deren ongeveer als met schaden: nu eens ziet men het met den dat. geconstrueerd, dan weder komt het in den lijdenden vorm voor: luttel zou het den dochteren hebben gedeerd (potgieter); wel zou die dame niet gedeerd worden door de vertellingen van Max (multatuli). Zuiver transitief is het niet geworden, in zooverre als de lijdende vorm weinig gebruikelijk is, tenzij in den zin van ‘beschadigen’: de veldvruchten zijner buren werden door den hagel vernield; de zijne werden niet gedeerd. Zoo gebruikt men ook ongedeerd in passieve opvatting ‘onbeschadigd, ongewond’. Baten en Schaden. De datieven bij deze ww. zijn nog zoo algemeen in gebruik en worden door de beteekenis ‘baat, schade aanbrengen’ zoo goed in stand gehouden, dat niemand het betwijfelen zal, of zij wel tot onovergankelijke gerekend moeten worden. Deste opmerkelijker is het, dat zij meermalen in den lijdenden vorm voorkomen met den tot nom. geworden dat. als onderwerp: de zaak zal door dezen maatregel niet gebaat worden; het vertrouwen, dat gij geniet, zal daardoor niet geschaad worden. Ongetwijfeld moet hier gedacht worden aan den invloed van ww. als bevoordeelen, bevorderen, benadeelen, krenken: de lijdende vorm kan toch alleen dan gebruikt worden, wanneer men de laatste werkw. er ongedwongen voor in de plaats | |
[pagina 33]
| |
kan zetten. Zoo zou men het ww. baten niet in het passief kunnen gebruiken in een' zin als dezen: of ik hoog sprong of laag, het baatte mij niet. Gehoorzamen vertoont hetzelfde verschijnsel als baten en schaden: hij gehoorzaamt zijnen ouders tegenover: zijne bevelen werden niet gehoorzaamd; ik wil gehoorzaamd worden. De redactie van het Wdb. der Ned. taal herinnert ter verklaring van dit feit aan de ww. dienen en volgen, die ook den dat. regeerden en toch mede in den lijdenden vorm gebruikt worden, maar deze werkw. staan in beteekenis te ver van gehoorzamen af, om daarop van invloed geweest te zijn. Eerder zou men kunnen denken aan opvolgen: men zegt ook: zijne bevelen worden opgevolgd. Maar waarschijnlijk moet hier gedacht worden aan den invloed van het fransche ww. obéir; men zegt immers ook obéir à en être obéi. In de 17de eeuw komt gehoorzaamd worden nog niet voor; in de 18de, toen er zooveel Fransch gelezen werd, wel. Voorbeelden kan men vinden in het Wdb. der Ned. taal en in het Fransch-Nederduitsche Wdb. van halma. Den invloed van het Fransch merken wij bij meer werkwoorden op; dat wij zeggen: hij werd gelukgewenscht in plaats van hem werd geluk gewenscht, is stellig toe te schrijven aan de gebruikelijke uitdrukking: hij werd gefeliciteerd en evenzoo zal hij werd in de rede gevallen voor hem werd in de rede gevallen wel ontstaan zijn onder den invloed van het fr.: il fut interrompu. Bij de bovenstaande werkwoorden sluiten zich eenige uitdrukkingen aan, als: iemand lastig vallen, iemand in den nek zien, iemand te kort doen, iemand in de wielen rijden, iemand op de vingers zien, op de vingers tikken, enz., die alle den datief des persoons bij zich hebben en die toch met dezen dat. als nom. in den lijdenden vorm voorkomen onder den invloed van zinverwante overgankelijke ww., als: hinderen, bedriegen, benadeelen, tegenwerken, bespieden, berispen, enz. Het ww. te kort doen heeft echter ook wel in het passief den omschreven dat. bewaard: hiermede wordt immers aan de waarheid niet te kort gedaan. (Geel).
In de tweede plaats behandelen wij die werkw., die het begrip van beweging inhouden en daaronder allereerst volgen, naderen en ontmoeten. De datief drukt bij deze werkw. het doel of eindpunt der beweging uit. Volgen. Voorbeelden uit het mnl.: so sal die man volgen den wive, Rijmb. 580; of gi wilt, volget uwer seden, Mor. 454. Uit het laatste voorbeeld blijkt, dat het ook in overdrachtelijken zin den dat. regeerde. | |
[pagina 34]
| |
Intusschen begon het gevoel voor den dat. reeds spoedig te verdwijnen, bijv.: dat hi volgede die hoefslage van den orssen, Mor. 2718. Geen wonder dus, dat ook in de latere taal gewoonlijk de acc. voorkomt, al leest men ook eene enkele maal nog in den Statenbijbel: dengenen, die gelooft sullen hebben, sullen dese teeckenen volgen. Tegenwoordig alleen: ik volgde mijne ouders naar A.; ik volgde zijn voorbeeld. In het laatste geval, waarin volgen de beteekenis heeft van ‘doen zooals een ander heeft voorgedaan,’ kon natuurlijk ook het passief licht in gebruik komen: zijn voorbeeld werd algemeen gevolgd. Maar ook in de letterlijke opvatting is men zich van den lijdenden vorm gaan bedienen: er sloop één der toehoorders weg; hij werd door een' anderen gevolgd en deze door nog veel meer (geel). Zoo ook, wanneer er in 't geheel geen sprake is van ‘nadoen’: de lijkstaatsie werd door eene onafzienbare menigte gevolgd. Naderen. In het mnl. gebruikte men voor het tegenwoordige naderen het ww. naken of genaken, dat tegenwoordig nog als een subjectief ww. voorkomt: 't gevreesd gevaarte naakt (tollens). Oudtijds werd het ook door een' dat. gevolgd: den hove naken, Rein. 1756; dat ic en conste den cnoppe genaken, Rose 1729. Naderen komt nog bij bilderdijk met een' dat. voor: den Englen nadert (bogaers Wdb. op B.) Deze dat. werd ook omschreven door aan: en naderde aan de rots (ibid.) Zoo ook in den Statenbijbel éénmaal: Mozes naderde aan het leger; op alle andere plaatsen vindt men hier naderen tot. Duidelijk blijkt uit dit alles, dat naderen als een intransitief ww. werd opgevat. Nog tegenwoordig kan het slechts in ééne beteekenis in den lijdenden vorm gebracht worden, nl. in dien van ‘naderbij komen om aan te vallen’: de stad kan slechts aan ééne zijde genaderd worden. Klaarblijkelijk is dit een gevolg van de bijgedachte aan aanvallen, aantasten of een dgl. ww. Zegt men dus: schoorvoetend naderde de knaap zijn' vader, dan zou men kunnen beweren, dat zijn' vader in den dat. staat, ofschoon men algemeen schrijft: hij naderde zijne ouders. Ontmoeten. Dit ww. komt in het mnl. veel minder voor, dan het in beteekenis daarmede gelijk staande gemoeten. Geen van beide was echter intransitief; zij regeerden steeds een' acc.: Judas gemoettene sonder sprake, Sp. I5, 50, 40; si hebben gemoet vele liede, Lanc. II, 38253; ontmoetedi eneghe liede varen (= varende) in desen weghe Limb. IV, 856; dat ghise niet ontmoetet, ibid. 859. In overeenstemming daarmede werd dan ook het hulpww. hebben gebruikt, om de voltooide tijden te vormen. Eerst later kwam ook het gebruik van zijn daarbij in zwang; zoo in den Statenbijbel: Jezus is haer ontmoet, maar ook: | |
[pagina 35]
| |
al dit heyr, dat ick ontmoet hebbe. De reden van dit tweeërlei gebruik is wel na te gaan; nu eens vatte men ontmoeten op als ‘tegenkomen’, dan weer als ‘aantreffen, vinden.’ Ook de Statenvertalers gebruikten intusschen het ww. met den acc.: sij ontmoette se. Dat men het later met den dat. is gaan construeeren, zal wel aan den invloed van tegenkomen moeten toegeschreven worden. Tegenwoordig, nu het hulpww. zijn bij ontmoeten weer zoo goed als geheel in onbruik geraakt is, mag men het met het oog op zijn verleden gerust als een transitief ww. beschouwen. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat de lijdende vorm alleen voorkomt in eene opvatting, waarin hij ook in de 17e eeuw reeds gebezigd werd, nl. wanneer ontmoeten beteekent: ‘tegemoet gaan, om iemand te begroeten, te verwelkomen.’ Dat (Alva) gehoopt hebbe, aldaar van al de treflijkste heeren, zelfs van den Prinse van Oranje ontmoet te worden, kan in mij niet komen (hooft, N.H. 162.) Wanneer een werkwoord scheidbaar is samengesteld met een bijwoord, dat oorspronkelijk den dienst deed van voorzetsel, regeerde het oudtijds den naamval, dien dit voorzetsel bij zich had. Dit verschijnsel wordt duidelijk, wanneer men weet, dat voorheen, zooals nog meermalen in het mnl., een voorzetsel ook achter het geregeerde substantief kon staan. Zeide men dus bijv. ik sta hun bij, dan was bij oorspronkelijk een voorzetsel, dat den dat. regeerde, evengoed als wanneer men zeide: ik sta bij hun. Van lieverlede echter begon men onderscheid in beteekenis te maken tusschen beide wijzen van zeggen; de eerste werd opgevat als: ‘ik geef hun hulp,’ terwijl in de tweede staan en bij de eigenlijke beteekenis behielden. Zoo werd dus het eerste ww. bijstaan, het laatste bleef staan. Wil men derhalve bij ww. als bijstaan de oorspronkelijke regeering leeren kennen, dan behoort men na te gaan, welke nv. door het voorzetsel werd beheerscht. Intusschen was de oorspronkelijke regeering der voorzetsels in het mnl. niet meer ongeschonden gehandhaafd en ontmoet men dikwijls een' acc., waar men een' dat. zou verwachten of, minder vaak, omgekeerd. Toch vindt men in den regel een' dat. bij na (= naer), te (= toe), tegen en voorbij en kan het ons dus niet verwonderen, wanneer wij bij de ww., met deze voorzetsels samengesteld, denzelfden nv. aantreffen. Zoo vinden wij den dat. bij nagaan, naloopen, nastreven, navolgen, nazitten, narekenen, tegengaan, tegenkomen, voorbijgaan, voorbijloopen, voorbijrijden, voorbijstreven, voorbijtrekken, toejuichen, toespreken, toeknikken, enz. Deze ww. nu hebben gedeeltelijk hun intransitief karakter behouden, gedeeltelijk zijn zij transitief geworden. Het beslissend kenmerk kan in het laatste geval geen ander zijn, dan dat zij in den lijdenden | |
[pagina 36]
| |
vorm voorkomen. Dit is het geval in de volgende zinnen: ik werd ‘nagegaan’ door den schoolopziener; ik werd nagereden door de ouders (lindo); dat hij zoo even, in het veld, was nageloopen door een' Javaan (multatuli); ik houd niet van nagerekend te worden (geel); een geluk, 'twelk vruchteloos nagestreefd wordt (beets); zijn voorbeeld werd nagevolgd; hij wordt door de politie nagezeten; het kwaad moet met kracht tegengegaan worden; gij hebt te veel talent, om altijd te worden voorbijgegaan (potgieter); alles doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-à-bancs (beets); een geluk, 't welk voorbijgestreefd wordt (beets); hij wordt door al zijne makkers voorbijgestreefd; de jubilaris werd door den burgemeester toegesproken; als deze zoo moet worden toegesproken, om de waarheid te zeggen (multatuli); hij werd luide toegejuicht; zij werd vriendelijk toegeknikt, enz. Dat hier de invloed van zinverwante werkw. ook weder eene groote rol heeft gespeeld, ligt voor de hand. Voor navolgen wijzen wij op nadoen; voor naloopen, nazitten op vervolgen; voor tegengaan op bestrijden; voor voorbijstreven, althans van personen gezegd, op overtreffen; voor toespreken op begroeten; voor toejuichen op eeren, vieren, enz. Verder spreekt het vanzelf, dat zulke werkw. voor intransitief moeten gehouden worden, wanneer zij in eene beteekenis voorkomen, die de omzetting in den lijdenden vorm niet toelaat. Zoo is het bijv. met voorbijgaan, als men zegt: hij ging ons huis voorbij; met tegengaan in: gaan wij met moed den vijand tegen: ‘trekken wij hem tegemoet.’ Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat ook wanneer dergelijke werkwoorden intransitief zijn gebleven, de eigenlijke datiefvormen weinig of niet voorkomen. Nooit leest men meer: hij liep zijnen vroegeren vrienden voorbij, zonder te groeten; zelden, zooals een enkele maal bij beets: Alles gaat hun voorbij en bij potgieter: waar de eerste (Vondel) den latijnen nastreeft. Een enkel woord nog over aangaan en aanspreken. Het voorzetsel aan regeerde in het mnl. beurtelings den dat. en den acc. Van de oude onderscheiding, nog in het nhd. gehandhaafd, volgens welke de dat. eene betrekking van rust, de acc. eene van beweging te kennen gaf, was intusschen in de 13e en 14e eeuw niet veel overgebleven; op dit punt heerschte de grootste inconsequentie. Zoo vinden wij dan ook bij de genoemde ww. een' dat., al zou men, zooals in het hd. bij angehen en anreden, een' acc. verwachten: want (die feesten) onser wet niet an en gaen, Rijmb. 6261, Macharys sprac den moenken ane, Sp. H. III2 46, 45 en nog tegenwoordig in het bijwoord dienaangaande. Zelfs gaf de beteekenis van het eerste ww. wel eenige aanleiding tot het gebruik | |
[pagina 37]
| |
van den dat.: wanneer ons iets aangaat, hebben wij er in meerdere of mindere mate belang bij. Tegenwoordig wordt aanspreken geheel als een transitief ww. behandeld, niet alleen in den zin van ‘in rechten aanspreken’: hij werd om eene schuld aangesproken, maar ook in dien van ‘het woord richten tot:’ ik werd op straat door een' vreemdeling aangesprokenGa naar voetnoot1). Bij aangaan is de lijdende vorm niet in gebruik; men kan dus niet met beslistheid zeggen of mij in: dat gaat mij niet aan een dat. of acc. is, maar de accusatief-vormen genieten de voorkeur, zooals bijv. bij multatuli: mijn boek gaat ook de molenaars aan en de dominees en hen, die Holloway-pillen verkoopen, en bij Lindo: wat de heeren aangaat, moet gij eene andere taktiek beoefenen. Ook het Wdb. der Ned. taal spreekt zich uit ten gunste van den acc. met het oog op andere intrans. ww., met aan samengesteld, die tegenwoordig transitief worden gebruikt, als aankijken, aanstaren, enz. Maar dat de beteekenis ook aan een' dat. kan doen denken, bewijzen de Duitschers, die nog tegenwoordig meermalen zeggen: das geht mir nicht an, eene fout, welke, gelijk andresen, p. 190, opmerkt, reeds oud is en o.a. ook bij lessing gevonden wordt.
Onder de werkwoorden, die oorspronkelijk een' dat. regeerden, heeft ontbreken eene eigenaardige geschiedenis. Voorheen gebruikte men daarvoor gebreken, welks regeering ons die van ontbreken volkomen kan verklaren. Gebreken was oorspronkelijk een onoverg. ww., met het versterkende voorvoegsel ge afgeleid van breken: dit gebreekt mij beteekende dus: ‘dit breekt ten nadeele van mij.’ Wat nu breekt, gaat voor den bezitter verloren; hij zal het dus ‘missen, ontberen.’ De persoon, ten nadeele van wien iets verloren ging, stond natuurlijk in den dat.: hem en gebrac gene sake, Limb. V, 1020; u ne sal niet (= niets) gebreken, Rein. 3246. Onder den invloed echter der werkw., die een ‘missen, ontberen’ beteekenden en waarbij de zaak, die gemist werd, in den gen. stond, begon men den nom. door een' gen. te vervangen: hem gebrac sins, Walew. 9849; dat minen here goets gebrake, Limb. V, 889. Zoo was gebreken dus onpersoonlijk geworden en kon men dus ook met het onbepaalde onderwerp het zeggen: dat het minen here goets gebrake. De gen. der ontbrekende zaak werd echter ook | |
[pagina 38]
| |
door een voorzetsel omschreven en wel gewoonlijk door aanGa naar voetnoot1): want (Sara) gebract ander joghet, Rijmb. 1819. Deze laatste constructie werd met de oorspronkelijke ook toegepast op het ww. ontbreken en zoo zegt men: geen ding ontbreekt hem en het ontbreekt hem aan geen ding. Op dezelfde wijze als ontbreken en in navolging daarvan wordt ook falen beurtelings als intrans. en onpersoonl. gebruikt: de noodige geestkracht faalde hem en het faalde hem aan de noodige geestkracht. Eveneens worden ook haperen, mangelen en schorten, wanneer zij synoniemen zijn van ontbreken, als onpers. ww. gebezigd. Dat zij oorspronkelijk niet onpersoonlijk waren, volgt uit de eigenlijke beteekenis: haperen was ‘blijven steken’, mangelen ‘een gebrek hebben’ en schorten ‘te kort komen’. In zijn. Wdb. der Frequent. haalt de jager dit voorbeeld uit vondel aan: mij mangelen geen jaren; deze constructie schijnt echter in onbruik geraakt. T.T. (Slot volgt.) |
|